| |
| |
| |
In West
In de jaren dertig verlieten mijn ouders het kleine stadje in de Betuwe waar ze allebei waren opgegroeid en waar hun hele familie woonde, om met mijn twee broertjes naar Amsterdam te trekken. Ze deden dat niet vrijwillig: er heerste een enorme werkloosheid in Nederland en mijn vader kon als kleermaker in het stadje niet langer het brood verdienen voor zijn jonge gezin. (Als je oudere mensen over ‘de crisis’ hoort praten, bedoelen ze meestal die tijd - maar ik vraag me wel eens af of de werkloosheid toen eigenlijk groter was dan nu.)
Mijn ouders vonden een winkel met een woning erachter en erboven in Amsterdam-West. Dat ging vrij gemakkelijk. Door de werkloosheid waren veel mensen te arm om de huren in West te betalen, zodat er veel huizen leegstonden. Mijn ouders konden zelfs kiezen.
Het was een nieuw huis waar ze kwamen te wonen, in een nieuwe stad. Een groot deel van West was pas gebouwd: huizenblokken van frisse rode of bruine baksteen, met deuren, kozijnen, vensterbanken en hijsbalken die keurig in de verf zaten. Door de brede hoofdstraten, zoals de Hoofdweg en de Postjesweg, reden trams, die hun eindpunt hadden op het Mercatorplein en het Surinameplein. In die hoofdstraten en op de pleinen zaten winkels onder de huizen, in de smallere zijstraten als de Hudsonstraat en de Columbusstraat zaten ze alleen op de hoeken. Er waren blokken met rode pannendaken en portieken, en andere die op grote schoenendozen met ramen en deuren leken omdat ze platte daken hadden en geen stoepen of portieken. Maar nieuw waren ze allemaal, net als de bruggen, de tramhaltes, de keien op de rijweg, de plantsoenen en de bomen. Het mooiste plein was het Merca- | |
| |
torplein, met zijn plantsoen in het midden, zijn poorten met torens erop, zijn galerijen met winkels onder de huizen, waar je droog kon wandelen als het regende. In die nieuwe stad werd ik geboren - toen de bomen al tot twee hoog reikten.
Bijna alle mensen in deze buurt waren ‘nieuwe’ Amsterdammers, een soort migranten, al kwamen ze dan niet uit andere landen maar uit andere delen van Nederland. Veel van die mensen waren net als mijn ouders naar Amsterdam gekomen in de hoop er werk te vinden. Een van de eerste ontdekkingen die ik als kind deed, toen ik groot genoeg was om met mijn moeder en mijn broers naar de winkels in de buurt te gaan, was dat bijna iedereen anders praatte dan wij. Aan onze weg werden zo'n beetje alle talen en dialecten van Nederland gesproken. De melkboer en zijn vrouw, schuin aan de overkant, spraken Fries, die kon ik helemaal niet verstaan. De schoenmaker sprak Brabants, dat begreep ik al beter. De horlogemaker, recht tegenover ons, sprak hetzelfde Betuwse dialect als wij, maar die kwam ook uit het stadje van mijn ouders.
Toen ik naar de kleuterschool ging leerde ik mijn dialect bliksemsnel af, omdat ik niet anders wilde zijn dan de andere kinderen. Binnen een paar weken sprak ik net zo plat Amsterdams als de jongen met wie ik een tafeltje deelde. Dat probeerde de kleuterjuffrouw ons dan weer af te leren. Als we naar de familie in het stadje gingen, sprak ik dialect. Zo leerde ik al vroeg dat er in elk geval twee werelden bestonden: die van West en die van het land waar mijn ouders vandaan kwamen. Daar was alles ouder, groener, langzamer. Daar waren geen huizenblokken of trams. Daar waren mijn ouders zelf kinderen waar mijn grootouders zich zorgen over maakten - en tegelijk waren ze een soort dappere avonturiers, die het hadden aangedurfd een nieuw leven te beginnen in de verre, grote en gevaarlijke stad.
| |
| |
Ik herinner me dat ik de straatnamen in onze buurt mooi vond: Columbusstraat, Orteliusstraat, Hudsonstraat, Magelhaenplein, Mercatorplein, Vespuccistraat. Pas veel later zou ik erachter komen dat het de namen waren van beroemde aardrijkskundigen en ontdekkingsreizigers, die Afrika, Azië en Zuid-Amerika hadden ‘ontdekt’. Nog veel later zou het tot mij doordringen, dat een groot deel van de mensen die nu in mijn oude buurt wonen afkomstig is uit die werelddelen, ‘ontdekt’ door reizigers waar hun straten en pleinen naar genoemd zijn.
Mijn lagere school was in de Orteliusstraat. Toen ik daar opkwam, begon ik te begrijpen dat mensen niet zomaar gewoon mensen waren, maar dat ze allemaal bij de een of andere groep hoorden. Als iemand vroeg op wat voor school je zat, zei je ‘de christelijke’. Dat betekende dat het geen katholieke school was en geen openbare. Van kinderen die op de openbare school zaten, werd gezegd dat ze ‘niks’ waren. Zat je op de christelijke school, dan was je hervormd of protestants; zat je op de katholieke school dan was je rooms of ‘van het houtje’ of een ‘tofelemoon’.
Ik kende geen katholieke kinderen of kinderen die niks waren. Daar speelden wij niet mee. Ik kende wel een katholieke school: die stond tegenover de onze aan de Orteliusstraat. Onze school bestond uit maar één gebouw, dat ook nog zo in de huizenwand opgenomen was dat je het pas zag als je voor de deur stond. De katholieken hadden een heel blok, met een jongensschool, een meisjesschool, een speelplaats met een hoge muur eromheen en aparte huizen waar de zusters en paters woonden. Het enorme complex liep door tot aan de Postjesweg, waar ook nog de reusachtige bakstenen kerk stond, de Augustinuskerk, met de pastorie. Het was een dorp op zichzelf, dat katholieke bolwerk, en voor ons hing er een sfeer van grote geheimzinnigheid omheen. We wisten vaag dat roomse kinderen heel vroeg hun bed uit moesten omdat
| |
| |
ze vóór schooltijd al naar de kerk gingen. Ik had wel eens gehoord dat ze daar moesten biechten, maar ik had geen idee wat dat was. We zagen dat de meisjes hoedjes op hadden als ze naar de kerk gingen, of hoofddoekjes om. En we leerden op school dat wij in de Tachtigjarige Oorlog de katholieken hadden verslagen, eeuwen geleden. Hun verdiende loon, omdat ze ons, de Protestanten, altijd hadden gemarteld en op de brandstapel hadden gezet. Misschien vochten we daarom nog steeds met de roomsen. Op gezette tijden trok het leger van de jongens van onze school met stokken en stenen naar het Surinameplein, waar het leger van de katholieken ons opwachtte. Het Surinameplein was toen nog niet af. Het was een soort vlakte met zand en gras, met in het midden het tramhuisje van lijn 17 en een groep hoge populieren. Daar maakten wij loopgraven en deden we de veldslagen uit de Tachtigjarige Oorlog nog eens over. Als ik eraan terugdenk, zie ik als eerste mijn grote broer Jan, die een paar klassen hoger zat en dus in de voorhoede mocht vechten. Hij was een vriendelijke en opgewekte jongen, maar ik zie hem daar met een van woede en strijdlust vertrokken gezicht een halve straattegel in de richting van de roomse vijand slingeren.
De groepen waar de mensen bij hoorden, waren strikt verdeeld in ons stuk van West. Je had huizenblokken van de Woningbouwvereniging Schaepman, daar woonden alleen katholieken. Je had openbare blokken van de mensen die niks waren. Wij woonden in een blok van Patrimonium, dat was christelijk. In ons blok hadden de benedenhuizen kleine tuinen en middenin lag een prachtige grote tuin met grindpaden tussen hoge bomen en struiken, en een muziektent. Daarin speelde op mooie zondagmiddagen een blaaskapel stemmige melodieën. De koperen klanken weergalmden tussen de huizen en de mensen zaten met hun zondagse kleren aan te luisteren in hun tuin of op hun balkon. Dat hele christelijke gedoe is een van de raadsels van mijn kindertijd. We
| |
| |
waren thuis helemaal niet christelijk. We gingen nooit naar een kerk, en we baden niet voor het eten, zoals ik dat bij vriendjes wel eens zag. Ik denk dat mijn ouders ons op een christelijke school hadden gedaan, en een christelijk blok hadden uitgezocht, omdat ze die nieuwe grote stad eigenlijk ook eng vonden. Christelijk - dat kenden ze uit hun stadje, dat was veilig.
Het Surinameplein lag aan de rand van de stad. De Postjesweg hield op bij de Augustinuskerk. En als je recht voor mijn school een straatje in liep, de Middellandstraat, stond je aan het eind daarvan, op de Orteliuskade, weer aan de rand. Op al die plaatsen keek je uit over laaggelegen land met kleine huizen en schuren, kassen, smalle paadjes en sloten: de Sloterpolder. Daar kon je alleen in via hoge houten bruggetjes voor voetgangers, eventueel met een fiets aan de hand. Auto's konden er helemaal niet in, omdat er geen wegen waren. Hier woonden de kwekers die Amsterdam van groente voorzagen. Als je's morgens vroeg bij de Augustinuskerk ging staan, kon je die kwekers naar de stad zien komen, in roeiboten of motorbootjes vol kisten sla, andijvie, komkommers en tomaten. Omdat het water in de polder veel lager stond dan in de stad, moesten ze aan de Postjeskade een voor een de stad in getild worden met een overhaal: een enorme ijzeren installatie waar één bootje in kon varen om dan in een zwaai, met kweker, kisten en al, uit de sloot gelicht en in het water aan de Postjeskade neergelaten te worden. Daarvandaan konden ze dan verder varen naar de Centrale Markt aan de Jan van Galenstraat. De kwekers waren voor het merendeel katholiek; ze kwamen ook met hun bootjes naar de Augustinuskerk voor trouwplechtigheden, begrafenissen en als er een kind gedoopt moest worden. Dan zag je stoeten bootjes uit de polder komen en compleet met bruidspaar en gasten, huilende baby of doodskist de stad in worden gehesen.
| |
| |
Wie nu in West woont of naar school gaat, kan zieh misschien nauwelijks voorstellen dat het zo geweest is: een nieuw stuk stad waarin verschillende groepen in bijna aparte werelden leefden.
Omdat wij zelf een winkel hadden, was mijn wereld (en die van mijn broers en vrienden) er een van winkels en werkplaatsen, een wereld waarin mannen een ambacht uitoefenden en vrouwen behalve voor het gezin ook nog voor de winkel zorgden. Ik kende de geur van de timmermanswerkplaats en keek toe als er tafels en stoelen en deuren werden gemaakt; ik leerde vakmanschap kennen in de kleermakerij van mijn vader, maar ook in het werkplaatsje van de horlogemaker, in de bakkerij van onze buurman en in de schoenmakerij, drie huizen verder. Ik luisterde naar de verhalen en zag hoe dingen gemaakt werden.
Een jaar geleden liep ik weer eens door die buurt en ik dacht: het is allemaal verdwenen. Maar ik vergiste me. Toen ik beter keek, zag ik dat veel van die werkplaatsjes er nog wel waren, maar dat ze veranderd waren. Ik zag een Hindoe-staanse kleermaker op zijn tafel zitten, een Turkse slager, een Marokkaanse bakker: een nieuwe groep mensen die, omdat er in hun eigen land geen toekomst was, naar Amsterdam is gekomen. Mensen die daar vreemd tegenaan kijken, zijn de geschiedenis vergeten. Ook veertig, vijftig jaar geleden moesten mensen die tot verschillende groepen behoorden een nieuwe taal leren om met elkaar te praten - en dat zal ook nu gebeuren.
Mijn moeder heeft meer dan een halve eeuw in West gewoond. Ze begon in het huis boven de winkel in het ‘christelijke’ blok; haar laatste huis was een fiat waar ze Marokkaanse en Surinaamse buren had. Na de dood van mijn vader bleef ze daar alleen wonen, en haar Marokkaanse buurmeisjes hielden haar's avonds vaak gezelschap. Dan vertelde mijn moeder van vroeger: dat zij in haar jonge tijd van haar strenge vader ook niet zomaar met jongens uit mocht; dat ze ook
| |
| |
niet alleen weg mocht 's avonds en dat ze geen zangeres mocht worden omdat mijn grootvader vond dat nette meisjes niet op een toneel hoorden. De buurmeisjes vonden dat troostende verhalen, omdat ze eruit begrepen dat Nederland ook niet altijd is geweest zoals het nu is en dat de dingen kunnen veranderen. Mijn moeder, bijna negentig, hield van wijze lessen en zei tegen de buurmeisjes hetzelfde soort dingen die ze vroeger tegen ons had gezegd: ‘Laat je niet achteraan zetten,’ en: ‘Je bent niks beter dan een ander, maar je bent ook niet minder.’ Er is veel veranderd in West, maar als je goed kijkt toch minder dan je denkt.
|
|