| |
| |
| |
Stad en land
| |
| |
Het huis te klein
Wilt ge nog weten waar mijn wieg eens stand? - Want de plek, waar men zijn eerste kreten heeft geslaakt, geldt tegenwoordig als het kenmerk van iemands afkomst.
Erasmus, De lof der zotheid
Tegenwoordig mijd ik de rivierdijken. Een jaar geleden reed ik nog eens langs de IJssel, en mij vielen Nescio's woorden naar aanleiding van Castricum in: ‘God zal ze.’ Richting Kampen hadden ze kilometerslang een gerenoveerde standaarddijk aangelegd, met langs de op auto-afmetingen gemaakte weg te hoge bruine standaardpaaltjes met eenheidsgaas. Je voelde je een gevangene die gelucht werd in een eindeloze kooi met bewegende filmbeelden achter het gaas. Het rivierlandschap was er nog wel, maar je kon er niet meer bij. Het leek of ze elk teken van een menselijke hand in dat landschap zorgvuldig hadden willen wegwerken: geen scheefgezakt of vermolmd hek meer te zien, geen krom boomgaardje ongecontroleerd tegen de dijk op gegroeid, geen modderig pad omlaag naar huizen en schuren met bemoste daken. Ontroerend aan dat landschap was, dat het nog niet zó langgeleden leek, dat een zeventiende-eeuwse tekenaar hetzelfde zag als jij. Daar hadden ze krachtig een eind aan gemaakt.
Nog verschrikkelijker is de Waaldijk tussen Tiel en Nijmegen. In dat landschap van mijn kindertijd zijn barre hoogvlakten van zand tegen de oude dijken aan gestort, dijkhuizen en boomgaardjes zijn verdwenen, de opgewekte vrije jongens van rekentuig en bulldozer hebben zich op mijn her- | |
| |
inneringen geworpen als het leger van Attila, achter welks hoeven het gras niet meer opkomt.
Eindeloos heb ik gefietst op die kronkelende dijk, met verbaasde kinderogen neerkijkend in het netwerk van poeltjes, slootjes, wilgenaanplant en verwilderde lapjes grond in de uiterwaarden, en in de intimiteit van dorpjes achter de dijk. Tantes en ooms hadden in die buurt huizen, waarin je uit het zolderraampje tegen de dijk aan keek, of woonden verder het land in waar je toch nog voelde dat de rivier er was. Ik begrijp nu, dat Rijkswaterstaat de uiterwaarden het liefst zou laten onderlopen: dat scheelt een heleboel werk en zorg. Ik las in de krant dat daar een serieus plan voor bestaat. Ik denk dat ze eigenlijk nog liever de dijken gewoon betonnen glooiingen zouden geven, zodat die gifstroom vol duwbakken geheel ongestoord, als een riool van de economie, van Zwitserland naar de Noordzee kan stromen.
De vraag dringt zich op waarom het mij zo kwaad maakt. Waarom ik op de hoogte van Dodewaard de dijk maar af ben gevlucht en binnendoor verder ben gereden. Wat heb ik ermee te maken? Er is niets van mij bij. Ik kan toch zoals zoveel anderen maken dat ik wegkom? Waarom ga ik niet in Italië wonen, of in Portugal? Omdat ik regelmatig word bezocht door het hinderlijke besef dat een mens is opgebouwd uit verleden.
Echte systeembouwers, ware gelovigen, hebben het verleden niet nodig. Die denken dat je de toekomst kunt bedenken. De mannen van Rijkswaterstaat (zitten daar ook vrouwen?) lijken me zulke mensen zonder verleden. Ze zetten strepen op kaarten en stellen vast dat dat de werkelijkheid is, zoals andere utopisten denken dat je een beeld van de werkelijkheid maakt als je de mensheid verdeelt in kapitalisten en arbeiders, of in uitverkoren gelovigen en heidenen.
De werkelijkheid is taai. Er zal vast wel weer gras gaan groeien op die belachelijke nieuwe monsterdijken. En op een dag zal een slordige boer met zijn trekker dwars door zo'n
| |
| |
mooi standaardhek rijden en wat oude planken in het gat frommelen, en zal een ander zijn boomgaardje toch weer tegen de dijk op laten verwilderen, terwijl hij er, begrijp ik, tien meter vanaf moet blijven.
Misschien moest er trouwens écht iets aan die dijken gedaan worden. Maar met iets minder minachting voor het verleden, voor de menselijke maat, had het wellicht anders gekund - hoe zeg je dat zonder dat ze meteen in lachen uitbarsten: liefdevoller? hoffelijker?
In het al eerder genoemde essay van J. Bernlef in Raster toont hij zich geboeid door het verschijnsel dat Nederlandse dichters zoveel gedichten schrijven waarin foto's een rol spelen. Aansluitend bij een veronderstelling van Cyrille Offermans meent hij dat ‘de poëzie de eerste signalen (begint) te geven van een wereld zonder toekomstbeelden’. ‘Het beeld dat veel dichters daarvoor op dit ogenblik gebruiken is dat van de foto’, schrijft Bernlef.
Ik denk dat hij gelijk heeft. Ik denk dat een mens maar een bepaalde mate, een bepaalde snelheid van veranderen aankan, en dat hij zich verzet als het landschap van zijn geheugen te snel wordt aangetast. Dat heeft niets te maken met conservatisme, maar alles met het besef dat een samenleving bestaat uit individuell die er recht op hebben met hoffelijkheid behandeld te worden. Een voorbeeld van zo'n aandachtige omgang met materiaal uit het verleden is de verbouwing (door de Italiaanse architecte Gae Aulenti) van het Parijse Gare d'Orsay tot Musée d'Orsay. Het museum is een liefdevol, zij het soms ironisch, commentaar op de periode waarin het oorspronkelijke gebouw ontstond. Het hele museum en zijn inrichting lijken je voortdurend mee te delen: dit hebben we achter ons, maar gooi het niet weg, want we moeten nog verder.
Overal waar mensen aan het denken en maken slaan, treedt verandering op, en zo hoort het ook. Maar we kunnen beter
| |
| |
omgaan met veranderingen die het product zijn van intelligentie en aandacht, zoals de verbouwing van het Parijse station, dan met willekeurige veranderingen waarvan we de zin niet begrijpen, die iets in ons lijken te beledigen.
‘Vroeger’. Vroeger werd het evenwicht tussen behoud en verandering bepaald door platteland en stad. In zijn opstel ‘Bezielde dorpen’ belijdt de dichter A. Roland Holst de overtuiging dat ‘in de stad de wereld machtiger is dan het leven, maar dat in het dorp (een oud dorp, wel te verstaan) het leven het van de wereld kán winnen’. Als iemand dat een conservatieve uitspraak noemt, zal ik hem niet tegenspreken. ‘Het dorp’ was van nature conservatief. Het was de kleine schaal, de geborgenheid, maar ook de horigheid aan machthebbertjes, regels, vaste gewoonten. ‘Stadslucht maakt vrij,’ zeiden ze in de Middeleeuwen, en zo was het. De stad betekende afscheid van de horigheid en de sociale controle, anonimiteit, avontuur. Misschien, zeg ik behoedzaam, leert het verleden ons dat samenlevingen aan alle twee die polen behoefte hebben. In minder snel ontwikkelde, of veel grotere, landen dan die van de vreemde synthetische uithoek van ons, bestáát die tegenstelling ook nog. In kleine Zuid-Italiaanse dorpen zitten ze op de stoep naar elke vreemde auto te kijken die voorbijkomt. Daar bestaan mensen die (behalve op de televisie) nooit een stad hebben gezíén. Bij ons zijn die waarschijnlijk uitgestorven. Althans: we doen graag alsof we allemaal stedelingen zouden moeten zijn. Dat was ook de utopie van de jaren zestig, een verleidelijke utopie die vrije, wortelloze mensen voorzag, een geheel uit blij rondzwervende homo ludensjes bestaande aardbevolking, nergens en overal thuis. Je kunt het, nog steeds niet zonder ontroering, teruglezen bij Constant, in zijn geschriften over het project ‘New Babylon’ (Randstad 2, Amsterdam 1962), een fantasie over de toekomst in het industriële tijdperk:
| |
| |
New Babylon is één onmetelijk labyrint. Iedere ruimte is tijdelijk, niets wordt herkend, alles is een ontdekking, alles verandert, niets kan dienen tot oriëntatie.
Dat was mooi. Maar het is er niet van gekomen. Als een enkele vermetele architect zover ging een nieuwbouwwijkje af te leveren met onafgewerkte muren van ruwe steen, de waaghals, renden de nieuwe bewoners in meerderheid naar de verfwinkel voor stuc en behang. En op grotere schaal werden ze geen bloemenkinderen, maar gingen ze gewoon door met elkaar bedriegen en doodslaan en uitbuiten. Bovendien: een mens wordt ouder en wil wel eens een boek kunnen terugvinden in de boekenkast. En voor een boekenkast heb je een huis nodig. En altijd blij met z'n allen rondzwerven, daar word je ook doodmoe van.
Betekent dat, dat het dromen maar moet stoppen? In godsnaam niet. Maar geef de Utopisten niet de macht. Ze willen nog wel eens vergeten dat het om mensen gaat en niet om blauwdrukken, en in de razende bezetenheid van hun idee willen ze soms hardleerse bevolkingsgroepen heen en weer gaan slepen of uitroeien, zoals we hebben geleerd. In dat opzicht is er geen verschil tussen linkse en rechtse systeembouwers, hoewel sommigen daar maar slecht aan kunnen wennen.
Is het platteland leuk? Het platteland is leuk en verschrikkelijk. Gevoelig als ik ben, laat ik mij gemakkelijk ontroeren door herinneringsbeelden van de kwekerij van mijn grootvader in een Betuws stadje - de warme stilte tussen de kassen als je als kind vroeg uit bed was in zomervakanties en de paadjes afliep, de slaperige hond achter je aan, de dauw op de bessenstruiken. Toe maar. Of aan het huis op de rivierdijk van mijn aardigste oom en tante, een groot wit huis met een grijs leien dak en een sierlijk balkon boven de dubbele voordeur. Uit de serre keek ik met de verrekijker van mijn oom
| |
| |
naar de schepen op de rivier. Uit die serre daalde je met een trapje de ommuurde tuin in. Als je de grendels van de dikke houten deur voor het poortje kon open krijgen, zag je weer de rivier, nu ingelijst door klimop. Als ik daar was, had ik het gevoel dat wij wel in de stad moesten wonen omdat mijn vader daar zijn geld verdiende, maar dat het leven (om met de prins onzer dichters te spreken) zich in dat groene stadje afspeelde. Het platteland, leerde ik later, is ook gruwelijk - genadeloos tegenover alles wat afwijkt, niet rooms of gereformeerd is, zich niet aan de codes kan of wil houden. Ik ben oud genoeg om me te herinneren hoe in de jaren vijftig een vrouw die zich ‘misdragen’ had, op een mestkar door een dorp in het noordoosten van ons vaderland werd gereden. En hoe bij een Friese schrijver/onderwijzer, die een boek geschreven had dat zijn dorp niet aanstond, de ramen vol stront werden gesmeerd. Ik heb het in echte dorpen ook nooit lang uitgehouden; het langst heb ik gewoond in wat Vestdijk ‘de halflandelijkheid’ heeft genoemd: een beetje groen in de buurt en de stad onder handbereik.
De dichter die het simpelst maar met beelden die nooit meer uit je hoofd raken de kracht en de verschrikkelijkheid van het platteland heeft opgeroepen, is Bert Schierbeek (in Een tik tegen de lucht, 1979):
dat we hadden gehoord van de Zeppelin
allemaal Vrouw Rose en Leendert
(die later nog hoofd van school werd)
en Foje Prins mank op zijn stoep en Lombok de jeude
Vrouw Broekema Jakob Broekema Mellema
| |
| |
Moeke Hut Molenkamp en Jantje de Kier en Tolea
en de Lala's en Vloo en zien vrouw en Vrouw Zuur
en Vrouw Bos die 't hoofd niet recht meer kon houden
en Kuper en vrouw Kuper en ook Mevrouw Toxopeus
hoe gaf je de duivel de kans
We doen in Nederland graag alsof we één stad zijn geworden en alsof dat heel goed is. Ooit schreef ik voor Vrij Nederland een stukje over een oud dorp, beschrijvend wat daar nog aan wonderlijke gewoonten en patronen bestond. Burenhulp, zeg ik nu uit mijn hoofd, door je buren begraven worden en de eeuwige ondergrondse strijd tussen stropers en jagers plus politie. Ik beschreef dat niet uit nostalgie, maar omdat het mij deugd deed, dat niet alles daar gladgestreken was. Sommige moderne bestuurderen daar waren razend: ik had het dorp als achterlijk voorgesteld, terwijl ze toch net een moderne huishoudschool hadden en nog zo het een en ander. Ik had het fout gedaan. Maar ik had helemaal niet de bedoeling het dorp als achterlijk voor te stellen. Ik wilde opperen, dat door je buren begraven worden mogelijk aardiger is dan zo'n modern volautomatisch uitvaartcentrum. Nu houden ze oude-ambachtenmarkten in die streek, zijn hele stukken van het landschap doodverkaveld omdat er schaalvergroting moest komen in de landbouw, en bestaan sommige dorpen voor driekwart uit tweede huizen van stedelingen. Ze doen maar. Ik kom er niet vandaan.
| |
| |
Grootschaligheid is het woord. ‘We’ denken over het platteland in termen van de stad. Je kon het met stijgende verbijstering volgen in de affaire van het Peeldorp Stevensbeek, waar de rijksoverheid enige honderden vluchtelingen wilde dumpen. Ik heb dat dorp gezien: een cafeetje en wat verspreide huizen plus het klooster waar die vluchtelingen in moesten. Waarschijnlijk vinden de bewoners Stevensbeek het mooiste dorp van de wereld, maar ik zou er in twee dagen zo gek als een deur worden, en ik zou er zelfs de voormalige revolutionairen, die nog niet langgeleden de Sovjet-Unie en de Chinese Volksrepubliek zo fantastisch vonden (en van wie je nooit meer wat hoort nu bijna iedereen weet hoeveel miljoenen mensen daar vermoord zijn), niet heen willen verbannen. Onze rijksoverheid heeft eigenlijk de pest aan vluchtelingen, maar omdat ze er niet helemaal onderuit kunnen, stoppen ze hen maar het liefst zover mogelijk weg om ze niet te zien. Voor alle duidelijkheid: ik vind dat elk beschaafd land met grote gulheid vluchtelingen hoort op te nemen, en zeker een zo rijk land als Nederland, waar het met wir-premies gesubsidieerde bedrijfsleven de op een na grootste investeerder in de Verenigde Staten is. Ik vind ook dat een beschaafd land vluchtelingen niet in een gat in de grond hoort te stoppen, waar ze ineens in getal gelijk zijn aan de met schrik geslagen autochtonen, maar toegangen tot de samenleving hoort te verschaffen als gelijkwaardige mensen, zonder voor ze op de hurken te gaan zitten. Hetzelfde geldt, naar mijn stellige overtuiging, voor alle ‘buitenlanders’ die hier domicilie kiezen; als je geen getto's wil maken, moet je mensen serieus nemen. Maar dit ter zijde.
Weldenkende journalisten in de Randstad, die menen dat heel Nederland een stad is of zou moeten zijn, begonnen moord en brand te schreeuwen over vreemdelingenhaat en racisme toen de eerste tekenen van verontrusting zich in de Peel voordeden. Ze deden mij denken aan de mensen die vinden dat overal woonwagenkampen gevestigd moeten
| |
| |
kunnen worden in Nederland, maar een actiecomité oprichten als er een naast hún huis wordt gepland. In de Peel wonen, naar mijn stellige overtuiging, percentsgewijs evenveel aardige mensen en lammelingen als in enige andere landstreek. Daarbij is vreemdelingenhaat wel even wat anders dan schrik als je levenspatroon wordt aangetast door een nogal grootschalige ingreep die je zonder overleg of inleiding, door een rijksoverheid die een beleid van onverschilligheid voert, wordt opgelegd. Er moest maar eens duchtig worden opgevoed, meende een geschokte minister, spreekbuis van een kabinet dat van onderwijs, cultuur en opvoeding een rampgebied heeft gemaakt en dat glimlachend toekijkt terwijl grote groepen kansarmen (onder wie een hoog percentage ‘buitenlanders’ - die geen buitenlanders zijn maar Nederlanders) steeds minder aan onderwijs en samenleving deelnemen.
Ik bedoel maar: wat naïef, wat kinderachtig, die veront-waardiging van op comfortabele stoelen gezeten scribenten. Dachten ze nu echt dat de ‘geest’ van het platteland in Nederland verdwenen was, omdat overal dezelfde huisjes zijn neergezet en iedereen televisie kijkt? Snappen ze nog niet, dat we maar weer eens moeten leren op sommige gebieden op kleine schaal te denken voordat het huis te klein wordt en we alleen nog met grote, geïsoleerde groepen kunnen schuiven? Boeren die van de plannenmakers moesten schaalvergroten en nu boetes krijgen voor te veel melk en mest; binnensteden die van de plannenmakers ontvolkt moesten worden en waar ze nu hogere inkomensgroepen heen willen lokken omdat ze verloederen; ‘buitenlanders’ die in tegenstelling tot Nederlandse Staatsburgers nooit als individu worden aangesproken maar als groep, zogenaamd omdat we hun cultuur zo wensen te respecteren maar in de praktijk omdat we ze dan aan hun lot kunnen overlaten; slecht opgeleide jongeren die nooit meer op de arbeidsmarkt komen en waarvan diezelfde didactische rijksoverheid zegt dat ze maar
| |
| |
minder uitkering moeten krijgen omdat anders de impuls om te gaan werken verdwijnt. Zouden ze echt niet zien, die boze opiniemakers, dat het allemaal verschillende uitingen zijn van dezelfde onverschilligheid - alsof ze (de Reagans, de Thatchers, de Lubbersen) het eens zijn geworden over een nieuw soort Verelendungstheorie, zonder dat wij het doorhebben?
Het dorpse Nederland lijkt verdwenen, maar het dorp Nederland bestaat nog, en het is zot en gevaarlijk te doen alsof dat niet zo is. De corrupte aannemer woont er, de op macht beluste wethouder die hogerop wil, de vermoeide maar goedwillende schoolmeester en de gewone verzameling domoren, dromers en onverschilligen. Swiebertje en de burgemeester ook.
Ik heb in geen enkele krant de afloop van Stevensbeek gelezen. Die hoorde ik, uw nieuwsgierige verslaggever, daar in de buurt. De eerste vluchtelingen, uit een Afrikaans land, zijn daar aangekomen, een keine groep. Enige dagen na hun aankomst was men ze kwijt, ze waren alle twaalf of dertien weg. Ongerust telefoneren leverde niets op, tot men van het gemeentehuis hoorde dat ook de burgemeester onvindbaar was. Later op de dag werden ze waargenomen in het stille landschap: de burgemeester en de asielzoekers. De burgervader had voor iedereen een fiets versierd en was ze fietsen gaan leren. Ik kwam het aan de weet doordat ik in een naburig dorp naar een carnavalsoptochtje keek, waarin goedmoedige teksten werden meegedragen over de burgemeester als fietsleraar. Toen ik naar huis reed, zag ik ze behoedzaam over een landweg manoeuvreren, een rij ernstige zwarte mannen op ouderwetse hoge herenfietsen.
Altijd bereid iedere kleine kans tot optimisme aan te grijpen, reed ik vrolijk terug naar de stad. |
|