| |
| |
| |
9. Semantiek
9.1. Semantiek als onderdeel van de grammatica
De grammatica van een taal - zowel de morfologie als de syntaxis - betreft de studie van vormverschijnselen in verband met hun betekenis. Ook bij de meest formele taalbeschouwing speelt op de achtergrond de betekenis altijd een rol; dat kan ook niet anders, want men kan pas zinnig over taal spreken als men die taal kent, dus weet wat een willekeurige taaluiting betekent. In de voorafgaande hoofdstukken, of die nu betrekking hadden op traditionele, structurele of generatieve taalbeschouwingen, heeft steeds de betekenis van de besproken taaluitingen impliciet (soms ook expliciet) een rol gespeeld. Het is echter ook mogelijk de betekenis van taaluitingen te bestuderen, die niet met bepaalde grammaticale vormen correleren en die daardoor in de grammatica zelf moeilijk ondergebracht kunnen worden. Juist deze verschijnselen komen ter sprake in dit hoofdstuk. Het geheel van de studie van al deze betekenisverschijnselen heet betekenisleer of semantiek.
De meeste aandacht heeft van oudsher de betekenis van het woord gekregen, zozeer zelfs dat men geneigd is semantiek te vereenzelvigen met de leer van de woordbetekenis. Toch is dat niet juist, want ook de betekenis van zinnen en zinsdelen verdient nadere aandacht, ook al staan op dit gebied minder voorstudies ter beschikking. Dat de woordbetekenis het uitvoerigst bestudeerd is, houdt echter geenszins in dat in dit veld van onderzoek eenstemmigheid heerst; integendeel, er bestaan nog talrijke grote problemen.
Een algemeen aanvaard onderscheid is - ondanks uiteenlopende meningen - het onderscheid tussen grammaticale en lexicale betekenis (verg. 5.1.1.). De lexicale betekenis is de betekenis die men als taalgebruiker kent en desgewenst in een woordenboek kan opzoeken. Die betekenis is niet systematisch af te leiden uit de vorm van een woord: het is niet in te zien waarom nu juist de vorm tafel de betekenis ‘tafel’ draagt en de vorm stoel de betekenis ‘stoel’. M.a.w.: het verband tussen de vorm en de betekenis van een woord is arbitrair en alleen door conventie zo vastgesteld. Daarnaast bestaan er vormverschijnselen die wel systematische samenhang vertonen; wanneer we met elkaar vergelijken tafels, appels, emmers, bezems, dan kunnen we op grond van onze kennis van het Nederlands vaststellen dat het element -s telkens eenzelfde betekenismoment tot uitdrukking brengt: dat van een meervoud. Hetzelfde laat zich vaststellen voor de -en van de woorden stoelen, boeken, banken, lampen. Deze soort betekenis noemt men grammati- | |
| |
cale betekenis; dat wil dus zeggen: de in grammaticale termen te omschrijven betekenis die moet worden toegekend aan vormverschijnselen die in systematische samenhang betekenisverschillen tot uitdrukking brengen in vergelijking met andere woorden die bedoelde vormverschijnselen missen. Zo zeggen we dat stoelen, boeken, banken en lampen door het vormverschijnsel -en alle op dezelfde wijze in betekenis verschillen in vergelijking met stoel, boek, bank en lamp die dit vormverschijnsel missen. De betekenis kan slechts in grammaticale termen beschreven worden, zoals ‘meervoud’ voor -en of -s,
‘diminutief’ voor -tje, ‘comparatief’ voor -er, 3e persoon enkelvoud voor -t, om slechts een paar voorbeelden te noemen. De woorden stoel, boek, bank en lamp hebben met elkaar ook een element gemeen, nl. hun eigenschap van zelfstandig naamwoord. Dat gemeenschappelijk element noemt men ook wel de grammaticale waarde; wanneer we die kennen weten we dat deze woorden een meervoudsuitgang of een diminutiefuitgang kunnen aannemen. De grammaticale betekenis die in stoel, bank, enz. is uitgedrukt, nl. die van een enkelvoud, is niet door een zichtbaar vormverschijnsel tot uitdrukking gebracht. Men zegt in dat geval dat de grammaticale betekenis ‘enkelvoud’ door een nulteken gerepresenteerd wordt.
De lexicale betekenis van een woord heeft echter altijd het meest in het centrum van de aandacht gestaan. Daarbij viel de taalkundigen vooral op dat woorden in de loop der tijden van betekenis kunnen veranderen. Zo komt het dat de studie van de woordbetekenis lange tijd voornamelijk historisch gericht was; semantiek werd bijna synoniem met studie van betekenisontwikkeling. Pas met de komst van het structuralisme is men scherp gaan onderscheiden tussen synchronie en diachronie. Bij de voorstelling van de taal als een systeem (De Saussures ‘langue’) paste het beeld van de synchronie: de volledige dwarsdoorsnede van het systeem op één moment. Aangezien zoiets alleen optimaal te verwezenlijken is in de eigen tijd, werd synchronische taalbeschouwing vrijwel identiek met moderne taalbeschouwing. De diachronische beschouwing daarentegen is door het ontbreken van voldoende historisch materiaal altijd onvolledig; op z'n best is een lengtedoorsnede door de eeuwen heen mogelijk, waarbij één verschijnsel - hetzij vorm, hetzij betekenis - bestudeerd wordt. Het volledige overzicht van het systeem is voor oudere taalperioden immers toch niet bereikbaar.
Zo ontstond de situatie waarbij de historische semantiek, die in de negentiende eeuw, de tijd van het historisch comparatisme, tot grote bloei was gekomen, vrijwel niet werd voortgezet, terwijl de synchronische betekenisleer weinig beoefend werd door de overwegende pre-occupatie met vormverschijnselen die altijd kenmerkend is geweest voor het structuralisme. Pas met de komst van de t.g.-grammatica is de belangstelling voor de semantiek - vooral in Amerika - weer sterk toegenomen. Ook de analyse van woordbetekenissen op het synchrone vlak wordt daarbij in belangrijke mate beoefend.
In de volgende paragraaf, die over woordbetekenis handelt, zal vooral de
| |
| |
synchronische semantiek aandacht krijgen. Het is echter onvermijdelijk dat een aantal begrippen uit de historische betekenisleer daarbij ter sprake gebracht worden; veelal krijgen deze ook meer reliëf door nieuwere opvattingen.
| |
9.2. Woordbetekenis
Woordbetekenissen staan onderling in bepaalde relaties tot elkaar; die relaties kunnen een dusdanige systematiek vertonen dat het mogelijk is tot verhelderende klassificaties over te gaan. Zo heeft de synchronische structurele taalbeschouwing aanleiding gevonden reeds lang bekende onderscheidingen uit de historisch-vergelijkende linguïstiek stilzwijgend over te nemen. Daartoe behoort o.m. het onderscheid tussen synoniemen en homoniemen. Onder synoniemen verstaat men woorden met verschillende klankvorm maar met dezelfde betekenis, zoals kim en einder; onder homoniemen verstaat men woorden met dezelfde klankvorm maar met verschillende betekenis, zoals kapel ‘vlinder’ en kapel ‘muziekgezelschap’. In plaats van homoniemen spreekt men ook wel van homofonen; het laatste duidt iets duidelijker aan dat de overeenkomst alleen in de klank zit. De term homografen tenslotte is ook gebruikelijk, maar deze heeft uiteraard vooral betrekking op de schrijfwijze. In het Nederlands, dat een tamelijk bevredigende spelling heeft, zijn haast alle homofonen tevens homografen; een paar typische homografen (geen homofonen) vormen bedelen (bəde.lə] naast bedelen [be.dələ] en negeren [nəge.rə] naast negeren [ne.gərə].
Homonymie is een verschijnsel dat grote problemen met zich meebrengt. Het is namelijk uiterst moeilijk uit te maken wanneer we met twee verschillende woorden met dezelfde klankvorm te doen hebben of met één woord met meer (meestal van elkaar afleidbare) betekenissen. Een goed voorbeeld ter illustratie hiervan biedt het woord bank, dat we kennen in de betekenis ‘zitmeubel’ en in de betekenis ‘kredietinstituut’. Deze betekenissen liggen ogenschijnlijk zover uiteen dat men geneigd is van twee woorden bank te spreken: bank1 en bank2. Maar anders wordt dat wanneer historisch onderzoek ons leert dat de betekenis van ‘geldbank, kredietinstituut’ zich ontwikkeld heeft uit de bank, waarop de geldwisselaars vroeger gewoon waren hun stapeltjes geld uit te stallen. Men kan dus zeggen dat de ene betekenis zich uit de andere ontwikkeld heeft, dat we twee betekenissen of betekenisaspecten van hetzelfde woord aantreffen. Dit laatste verschijnsel noemt men wel polysemie: één woord vertoont dan een scala van betekenisaspecten. Gewoonlijk worden metaforen (waarover straks meer) onder polysemie begrepen: de arm van een mens en de arm van een rivier (het laatste gebruik is een metafoor) rekent men dan tot één en hetzelfde woord arm. Maar een echt homoniem van dit arm is het adjectief arm, dat de betekenis ‘behoeftig, niet-rijk’ heeft (zie ook 6.1.).
Synonymie kan verhelderd worden wanneer we inzicht hebben in het
| |
| |
verschil tussen analytische en synthetische beweringen. Een synthetische bewering is een uitspraak die waar of onwaar kan zijn, maar waarvan het waarheidsgehalte nooit met taalkundige middelen bepaald kan worden. Zo kan de bewering ik ben gisteren in Amsterdam geweest waar of onwaar zijn; het hangt ervan af wie deze uitspraak doet en in wat voor omstandigheden. Analytisch nu noemen we een bewering die noodzakelijk waar is: op grond van het in de taal vigerende betekenissysteem is zo'n bewering altijd waar. Een voorbeeld daarvan is de walvis is het grootste levende zoogdier of een vrijgezel is een ongehuwde man die geen weduwnaar is. Wanneer we nu twee woorden door de copula is of zijn kunnen verbinden, zodanig dat een analytische bewering ontstaat die bovendien omkeerbaar moet zijn, mogen we die twee woorden synoniemen noemen, Voorbeelden zijn zoogdieren zijn mammalia en mammalia zijn zoogdieren. Volledige synonymie betekent dus dat de betreffende woorden in alle denkbare contexten verwisselbaar moeten zijn. In plaats van een vrijgezel is ongetrouwd kunnen we ook zeggen een vrijgezel is ongehuwd. De woorden ongetrouwd en ongehuwd zijn dan ook synoniemen van elkaar. Complete synonymie is echter zeldzaam. De meeste synoniemen voldoen niet aan de eis van strikte verwisselbaarheid, aangezien er veelal een verschil in gevoelswaarde op te merken valt. Zo is horizon een veel ‘gewoner’ woord dan kim of einder; hoewel hun betekenissen synoniem zijn, hebben de laatstgenoemde woorden een wat plechtige of poëtische gevoelswaarde. Datzelfde laat zich vaststellen bij fruit en ooft, eten, voedsel en
spijs.
Wanneer we de structuur van de analytische bewering handhaven, maar we vervangen één van de synoniemen door een ander woord op een dusdanige wijze dat nu een contradictoire uitspraak ontstaat, hebben we te maken met zgn. antonymie. Dat is het geval bij een zin als een vader is een moeder of een bruidegom is een bruid. We noemen vader en moeder, evenals bruidegom en bruid antoniemen, woorden die elkaars tegengestelde zijn. Tegengestelde betekenissen kunnen echter op verschillende niveaus liggen. Een duidelijk geval vormen die antoniemen die elkaars complement zijn, zoals man-vrouw, jongen-meisje, reu-teef, stier-koe, hengst-merrie. Het verschil in sekse levert een evident voorbeeld van complementaire antonymie, die bij zeer veel woorden tot uitdrukking komt. Een tweede geval vormen antoniemen die een ‘omgekeerde’ betekenis ten opzichte van elkaar vertonen, of zoals men dat noemt: elkaars converse vormen. Dat blijkt uit de woordparen kopen-verkopen, krijgen-geven, voorgaan-volgen. Het derde type antoniemen zijn de echte tegenstellingen zoals oud-jong, groot-klein, enz. Toch drukken deze echte antoniemen - het betreft hier meestal adjectieven - geen absolute begrippen uit: we kunnen zeggen: een kind van zes jaar oud is nog jong, zonder dat de antoniemen oud en jong hier contradictoir werken. Deze antonieme adjectieven vertegenwoordigen namelijk relatieve termen, waarvan de betekenis luidt: ‘meer Adj. dan de norm’. Zo betekent groot ‘groter dan de norm’, ‘groter dan het gemiddelde’, wanneer we een
| |
| |
bepaald exemplaar van een walvis als groot karakteriseren. Noemen we daarentegen een bepaald exemplaar van een walvis klein, dan is ook dat relatief, want een kleine walvis is nog altijd een groot dier. Wanneer het relatieve aspect niet ter zake doet, wordt altijd één adjectief van het betreffende antoniemenpaar gebruikt, dat dan als primaire vorm ervaren wordt. Zo vraagt men hoe groot is die kamer? en hoe oud ben jij?; niet: hoe klein is die kamer? en hoe jong ben jij? Bij een opsomming van antoniemenparen blijkt zelfs een zekere voorkeur voor het vooropplaatsen van de primaire term: groot-klein, lang-kort, oud-nieuw, oud-jong, hoog-laag, zwaar-licht, licht-donker, dik-dun, veel-weinig, laat-vroeg.
Een ander aspect van de systematische semantiek biedt tenslotte het begrip hyponymie. Onder hyponiemen verstaan we woorden, welker betekenis door een andere, overkoepelende betekenis gedekt wordt. Men zegt ook wel dat hyponiemen in een ander woord besloten liggen. Een mooi voorbeeld vormt het systeem van de kleurnamen: scharlaken en vermiljoen zijn hyponiemen van rood, aquamarijn en bleu hyponiemen van blauw. Men kan zeggen dat hyponiemen geïncludeerd worden in of gesubsumeerd worden onder de overkoepelende term waarvan zij deel uitmaken. Veel woordbetekenissen kunnen op deze wijze ingepast worden in een hiërarchisch systeem, dat echter vaak open plekken vertoont. We kunnen tulp, roos en dahlia als hyponiemen van bloem beschouwen, rood, blauw en geel als hyponiemen van gekleurd of kleurig, maar voor een groot aantal adjectieven die vormen aanduiden, zoals langwerpig, ovaal, vierkant, ontbreekt een naam waarvan genoemde adjectieven weer hyponiemen zijn.
Het is wel duidelijk dat inzicht in deze systematiek van belang is voor een analyse in componenten zoals het lexicon van de t.g.-grammatica dat nodig heeft. De meeste ‘features’ zijn begrijpelijk door inzicht in verschijnselen als antonymie en hyponymie.
Minder systematisch zijn een aantal verschijnselen, die traditioneel bij de semantiek behandeld worden en die de neerslag vormen van disparate ontwikkelingsprocessen, die soms voor de historicus achterhaalbaar zijn, soms niet. Daartoe behoort in de eerste plaats de zgn. gevoelswaarde van het woord, die, zoals we zagen, volledige synonymie onmogelijk kan maken. Men kan zeggen dat ieder woord een denotatie heeft (of een denotatieve laag), die de exact omschrijfbare betekenis is, en een connotatie (of een connotatieve laag), die de - minder exact te beschrijven - gevoelswaarde is: het complex van gevoelens dat het gebruik van een bepaald woord bij de taalgebruiker kan oproepen. Die gevoelswaarde kan verschillen al naar gelang de gebruikssfeer, de betrokken spreker of de periode van gebruik verschilt. Zo heeft het woord heer een andere gevoelswaarde in de leuze Wees een heer in het verkeer dan in een door de situatie ironisch op te vatten uitlating Dat is ook een mooi heer.
Van sommige woorden is de denotatieve laag dermate primair dat nog
| |
| |
nauwelijks van een connotatieve laag gesproken kan worden. Dat is vooral het geval bij wetenschappelijke termen die een scherp gedefinieerde betekenis hebben: diagonaal, hoogtelijn, octaëder, H2O, foneem. We moeten hier afzien van het persoonlijke gevoel van onbehagen dat iemand met een hekel aan wiskunde kan overvallen bij het horen van driehoek of cosinus; het gaat hier om een als algemeen erkende gevoelswaarde. Woorden waarbij die gevoelswaarde primair is, zozeer dat de denotatie nauwelijks nog te beschrijven is, treffen we ook aan: scheldwoorden als hufter, oelewapper, flapjanus behoren daartoe. Aanduidingen als jood, geus, communist, illegaal e.d. zijn er tenslotte om te bewijzen dat in een en dezelfde taalperiode de gevoelswaarde van een woord kan verschillen: wat voor de één een scheldwoord is, is voor de ander een erenaam.
Gevoelswaarde speelt een rol bij het verschijnsel dat als eufemisme bekend is geworden. Men verstaat eronder: het streven om woorden of uitdrukkingen waarvan de gevoelswaarde algemeen als onaangenaam ervaren wordt, te vervangen door verzachtende woorden. De term wordt ook concreet gebruikt: een eufemisme is een verzachtend woord of dito uitdrukking. Duidelijke voorbeelden vormen gekkenhuis, dat om zijn onaangename connotatie vervangen werd door krankzinnigengesticht, dat om dezelfde reden moest wijken voor psychiatrische inrichting of kortweg inrichting; de ziekte die in de vorige eeuw tering heette, kreeg om soortgelijke redenen de naam tuberculose, dat weer vervangen werd door t.b.c. of ook t.b. Het woord dat aan vervanging toe is, noemt men ook wel taboe, waardoor een uitbreiding gegeven wordt aan een term die in de culturele antropologie een meer technische betekenis heeft: in animistische godsdiensten is het gebruikelijk dat bepaalde zaken of woorden aan het gewone gebruik onttrokken zijn, onschendbaar zijn. Ze mogen dan ook niet genoemd worden, maar worden op andere wijze aangeduid. Wanneer wij in onze cultuur zeggen dat iets taboe is, betekent dat dat er niet over gesproken mag worden. Behalve bij woorden die betrekking hebben op God, duivel en dood, doet zich dat ook voor bij allerlei woorden voor ziekten, stoornissen in geestelijke vermogens, dronkenschap, lichaamsfuncties (vooral seksuele) en alles wat daarmee samenhangt. Als voorbeelden - enkele moeten volstaan - noemen we: de Almachtige, de drommel, heengaan, t.b., hij is wat vreemd, hij heeft een stuk in z'n kraag, het toilet, naar bed gaan.
Met de laatste voorbeelden zijn we op het terrein van de betekeniswijziging gekomen. Over het algemeen kunnen we daarbij onderscheid maken tussen veranderingen waarbij iets aan een bestaande betekenis wordt toegevoegd (vergelijk de bovengenoemde gevallen heengaan, toilet, naar bed gaan) en veranderingen waarbij slechts een deel van een bepaalde betekenis gebruikt wordt. Het laatste geval doet zich voor wanneer men iemand een rund noemt en daarmee uitsluitend bedoelt te zeggen dat iemand dom als een rund is; talrijke betekenisaspecten van rund doen daarbij niet ter zake.
| |
| |
Het laatste geval is een voorbeeld van betekenisoverdracht of metafora. Deze overdracht berust op vergelijking, waarbij slechts een deel van de betekenis relevant is. Wanneer we spreken van het oor van een kopje, ligt daaraan een vergelijking ten grondslag met het menselijke oor, doch het is zonder meer duidelijk dat uitsluitend de uiterlijke vorm van het oor daarbij een rol heeft gespeeld en niet de essentiële functie die het oor voor ons heeft als gehoororgaan. Het menselijk lichaam heeft voor vele metaforen gezorgd die in onze taal ingang gevonden hebben zonder dat men zich nog bewust is dat hun herkomst via de metafora verklaard kan worden. Als voorbeelden noemen we de kruin van een boom, het oog van een naald, de mond van een rivier, de neus van een vliegtuig, de tanden van een zaag, de hals van een fles, een heuvelrug, de voet van een berg, een kniestuk.
De analyse van de woordbetekenis in afzonderlijke componenten verschaft ons inzicht in de werking van de metafora. Het tot stand komen van een metafoor kan begrepen worden als berustend op de opzettelijke schending van selectieregels en strikte subcategorisatieregels, zoals die uiteengezet zijn in 2.8. Vooral in de poëzie is dit verschijnsel bekend. In de zin De maan verft een gevaar over de gracht (Marsman) is door het gebruik van verven een nieuwe, ongebruikelijk feature aan maan toegevoegd, nl. [+ levend], ja zelfs [+ menselijk]. Dit verschijnsel, bekend onder de naam personificatie, speelt een grote rol in de taal. Het vers van Marsman is nog opvallend door een zekere ongebruikelijkheid van verven, maar men realiseert zich nauwelijks dat in zinnen als Het zonlicht kleurt de daken rood en De zon gaat onder hetzelfde aan de hand is.
Degeen die voor het eerst een inbreuk maakt op gangbare selectierestricties, valt op door zijn afwijkend taalgebruik. Gewoonlijk is zo iemand een dichter, maar het is ook mogelijk dat een taalgebruiker zonder zich bewust te zijn van enige poëtische gave op de boven aangegeven wijze nieuwe taal schept door metafora. Wanneer zo'n metafoor algemeen aanvaard wordt, is daarmee een betekeniswijziging tot stand gekomen. Zo moet eens een zin als Dat kopje heeft een oor nieuw zijn geweest; daarbij werd dan de feature [+ menselijk lichaamsdeel] veranderd in [- menselijk lichaamsdeel]. Op den duur werd dat gewoon, zodat men zich nu niet meer realiseert met beeldspraak te doen te hebben. Dit proces is nog steeds gebruikelijk. We wijzen op metaforen uit recente tijd: zebra voor ‘voetgangers-oversteekplaats’ en haaietanden voor ‘driehoekige witte vakken op het wegdek om de toegang tot een voorrangsweg te markeren’.
Een ander soort overdracht, die niet op vergelijking berust, noemen we metonymia. Wezenlijk hiervoor is de partiële overeenkomst met het ruimtelijk, tijdelijk of causaal met het grondbegrip verbondene. Bekende gevallen leveren pars pro toto (een deel wordt in plaats van het geheel genoemd), zoals een zeil voor ‘een schip’, een broekie, voor ‘een klein mannetje’, en totum pro parte (het geheel wordt in plaats van een deel genoemd), zoals de fiets oppompen voor ‘de fietsband oppompen’. Van metonymia is ook
| |
| |
sprake wanneer een stofnaam gebruikt wordt om een van die stof vervaardigd voorwerp aan te duiden: een glas, een blik, een ijzer, een kurk, een leertje.
Als laatste verschijnsel dat we bij de semantiek onderbrengen, wijzen we hier op de zgn. volksetymologie. Volksetymologie heeft niets met etymologie te maken; het is een gevolg van het streven van de taalgebruiker woorden met een vreemde klankvorm dusdanig te vervormen dat hun uiterlijk in overeenstemming komt met taalelementen waarvan men de betekenis terdege kent. Zo is scorbut verbasterd tot scheurbuik, aangezien de elementen scheur- en buik een bekende betekenis hebben; hun combinatie leverde - strikt genomen - geen adequate betekenis, maar dat deed er klaarblijkelijk niet toe. Een enkele maal is de verbastering zinvol; dat is het geval bij het via het Spaans in onze taal gekomen hamaca, dat als hangmat verder leeft. Ook uit de kindertaal is het verschijnsel heel bekend. We wijzen op botaniseertrommel dat tot boterham-marcheertrommel vervormd werd.
| |
Literatuur
C.G.N. de Vooys, De ‘gevoelswaarde’ van het woord, NTg 1 (1907) 158-168, of in: Dez. Verzamelde taalkundige opstellen II, Groningen, Den Haag 1925, 123-134. |
A. Reichling, Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik, Zwolle 1935 [onveranderde herdruk 1967]. |
P.C. Paardekooper, Betekenaar, betekenis en naam, NTg 46 (1953) 40-43. |
J.A. Huisman, e.a., Nette en onnette woorden, Hilversum, Antwerpen 1962. |
H. Schultink, On Word-identity, Lingua 11 (1962) 354-362. |
J.J. Katz, Analyticity and Contradiction in Natural Language, in: J.A. Fodor and J.J. Katz, The Structure of Language. Readings in the Philosophy of Language, Englewood Cliffs, N.J. 1964, 519-543. |
S.C. Dik, Relatieve termen, Amsterdam 1969 [rede]. |
J. Lyons, Introduction to Theoretical Linguistics, Cambridge 1971, Chapter 9, 10. |
F. de Tollenaere, Lexicografie en linguïstiek. Het probleem der woordbetekenis, Ts 90 (1974), 81-105. |
G.E. Booij, Wanneer bestaat een woord?, De Revisor 5 (1978), 55-61, of in: Morf Ned, 163-170. |
| |
9.3. Betekenis van zinsdelen
Een geheel ander soort betekenis dan de woordbetekenis treffen we aan bij de betekenis van zinsdelen. Deze soort betekenis is niet lexicaal, maar men zou ze structureel of functioneel kunnen noemen. We denken hier aan de betekenis van een subject of een object, die elk een aparte dienst (functie) verrichten in een zin, ieder een aparte relatie leggen t.o.v. andere zinsdelen. Ook de term relationele betekenis zou passen.
| |
| |
De afzonderlijke zinsdelen zoals die in hoofdstuk 1 de revue gepasseerd zijn, bezitten elk zo'n relationele betekenis. Het is aan te nemen dat hun aantal in de door de t.g.-grammatica gepostuleerde dieptestructuur geringer is. Chomsky ziet bestaansreden voor de noties ‘subject-of’, ‘direct-object-of’, ‘predicate-of’ en ‘main-verb-of’, die de voornaamste functies uitdrukken. Het object zal behalve een direct object (LV) ook wel een indirect object (MV en BV) moeten omvatten; vele bepalingen (Bijw. B., Bijv. B. en Bep. v. gest.) zijn af te leiden uit de notie predikaat. Dit is alles echter nog speculatief.
Evenzeer speculatief, maar met meer speelruimte voor andere mogelijkheden is het voorstel van Charles J. Fillmore, die een grammatica wil baseren op een aantal elementaire ‘cases’. Zijn ‘case grammar’ omvat de volgende zinsdeelfuncties:
Agentive, |
voor een levend wezen dat de actie uitvoert, door het verbum genoemd; |
Instrumental, |
voor een niet-levende kracht of een dito object dat causaal verbonden is met de door het verbum aangegeven actie; |
Dative, |
voor een levend wezen dat de invloed ondergaat van de door het verbum aangegeven actie; |
Factitive, |
voor een object of resultaat van de door het verbum aangegeven actie; |
Locative, |
voor de plaats waar de door het verbum genoemde actie zich afspeelt; |
Objective, |
voor een vrij neutrale casus, uit te drukken door een nomen welks rol door het verbum bepaald wordt en wel door de semantische interpretatie van dat verbum zelf. |
Het is duidelijk dat deze relaties - Fillmore laat de mogelijkheid van aanvullingen open - door het verbum ‘gestuurd’ worden; het verbum is een zeer centraal element in de zin.
Fillmores ‘cases’ zijn te demonstreren aan de volgende zinnen:
(1) | Jan opende de deur met een sleutel |
Hierin is Jan agentief, de deur objectief en een sleutel instrumentalis.
(2) | De deur werd door Jan met een sleutel geopend |
Hierin zijn precies dezelfde relaties aanwezig: de deur is nog steeds objectief en Jan agentief; noties als ‘onderwerp’ en ‘bepaling van de handelende persoon’ zijn daarmee tot oppervlakteverschijnselen geworden. Nog sterker blijkt dat in de volgende zin:
(3) | De sleutel opende de deur |
Hier zijn nog steeds dezelfde relaties aanwezig; de sleutel is alleen maar in de oppervlaktestructuur subject in de zin; in de zeer diepe structuur (‘very deep structure’) is hij nog altijd instrumentalis.
| |
| |
Een ander voorbeeld levert zin (4):
Volgens Fillmore is de ruit hier objectief; in de oppervlaktestructuur is de ruit weliswaar subject, maar een ruit kan niet uit zichzelf breken: er moet een oorzaak voor te vinden zijn. Dat is het geval in (5):
Hier is de steen de instrumentalis; de subjectsfunctie is alleen in de oppervlakte aanwezig. Het levende wezen dat als agentief bij dat alles verzwegen werd, is echter expliciet genoemd in de volgende zin:
(6) | Harry brak de ruit met (door middel van) een steen |
Hier zijn alle vereiste casus expliciet uitgedrukt: Harry is agentief, de ruit is objectief en een steen is instrumentalis.
Opmerkelijk bij dat alles is dat allerlei negentiende-eeuwse linguïstische ideeën, bekend uit de indogermanistiek, hier opnieuw toepassing vinden. Daartoe behoort ook het inzicht in het onderscheid van tenminste twee types objecten, afhankelijk van het verbum. In de germanistiek spreekt men van ‘affiziertes Objekt’ en ‘effiziertes Objekt’. We kunnen dat verduidelijken met twee voorbeeldzinnen:
(7) | Hans leest een brief |
(8) | Hans schrijft een brief |
In (7) is sprake van een object dat aan de handeling onderworpen is; in feite verandert het object daardoor niet. In (8) daarentegen ontstaat het object door de handeling die door het verbum wordt uitgedrukt. We zouden dat een resultatief object kunnen noemen.
| |
Literatuur
Ch. J. Fillmore, The Case for Case, in: Universals in Linguistic Theory, ed. E. Bach and R.T. Harms, New York, Chicago, etc. 1968, 1-90. |
Ch. J. Fillmore, Lexical Entries for Verbs, Found. of L. 4 (1968) 373-393. |
Ch. J. Fillmore, The Grammar of Hitting and Breaking, in: Readings in English Transformational Grammar, ed. R.A. Jacobs and P.S. Rosenbaum, Waltham (Mass.), Toronto, London 1970, 120-133. |
M.C. van den Toorn, Zinsdelen, constituenten en zeer diepe struktuur, Assen 1972 [rede]. |
| |
9.4. Zinsinhoud en zinsbetekenis
In veel taalbeschouwingen staat al sinds de Oudheid de zin als semantische eenheid centraal; volgens andere opvattingen komt het primaat aan het woord toe. We kiezen hierin geen positie, maar wijzen er alleen op dat de semantiek van de zin geheel andere aspecten vertoont dan die van het woord. Men kan op goede gronden poneren dat de inhoud van een zin - | |
| |
vooropgesteld dat we te maken hebben met een zin van meer dan één woord - iets anders mededeelt dan de som van de woorden. Doordat die woorden door plaatsing, door flexie, door intonatie in een zeer bepaalde relatie tot elkaar zijn komen te staan, drukken ze iets anders uit dan de som van hun afzonderlijke betekenissen. Dat andere noemt men de zinsinhoud en daarmee is het terminologisch onderscheiden van de woordbetekenis: inhoud is dus iets anders dan betekenis.
Hiermee hebben we termen gevonden die kunnen dienen bij een definitie van de zin. Onder een zin dan kunnen we verstaan: één of meer woorden die blijkens een bepaalde intonatie een semantisch geheel vormen; indien de zin bestaat uit meer woorden, staan die woorden in een door vormelijke kenmerken bepaald verband, waardoor de inhoud van het geheel anders is dan de som van de woordbetekenissen; wanneer de zin bestaat uit één woord, is een contextueel of situationeel verband vereist om de inhoud duidelijk te maken. Deze laatste vereiste geldt in mindere mate voor meerwoordzinnen: hun inhoud is ook los van enigerlei situatie meestal wel begrijpelijk.
Uit dat alles volgt dat iemand die de eerste rij woorden van het bekende leesplankje opzegt: aap, noot, mies, wim, zus, jet, daarmee geen zin produceert: er is geen sprake van een verband waardoor een zinsinhoud is ontstaan. Dat is wel het geval bij Wim en Jet spelen met Zus of De aap eet een noot; ook buiten een concrete situatie is hier sprake van een zinnige inhoud. Minder duidelijk is die inhoud bij eenwoordzinnen als Mies! of Noot; zonder verklarende situatie wordt een interpretatie wel heel moeilijk.
We komen hiermee op het onderscheid tussen uiting en zin. Ieder zal ervan overtuigd zijn dat de woordenreeks Mag ik even passeren? volgens bovengenoemde criteria een zin genoemd mag worden. Ontelbare malen per dag zijn deze woorden in deze volgorde met deze intonatie te horen. Nu kunnen we zeggen dat al die uitspraken evenzovele zinnen zijn, maar ook kunnen we zeggen dat hier slechts sprake is van één zin en een groot aantal uitingen van diezelfde zin. Een uiting wordt daarmee tot een zin die in een bepaalde situatie of context in gesproken of geschreven vorm voortgebracht wordt. Een zin daarentegen is dan een abstractie van een uiting. Scherper gedefinieerd: een zin is de voorstelling van de klasse van alle uitingen die herhalingen van elkaar zijn. In deze opvatting (in Nederland duidelijk onder woorden gebracht door Kraak en Klooster) is de zin het object van de syntaxis.
Hierdoor is verklaarbaar dat bij de syntactische analyse van zinnen rekening moet worden gehouden met allerlei vormen van ambiguïteit (dubbelzinnigheid). Bij concrete uitingen speelt die ambiguïteit een veel geringere rol, aangezien de situatie waarin een uiting voorkomt eventuele dubbelzinnigheid meestal opheft. Zo is de uiting Wil je roken? niet ambigu te noemen; pas wanneer de spreker zijn vraag laat volgen door de uitnodiging Steek dan je jas maar in brand, blijkt dat een dubbelzinnige interpretatie mogelijk is.
| |
| |
Bij de beschouwing van zinnen - abstracties - blijkt dat die eventuele dubbelzinnigheid van meet af aan ingecalculeerd moet worden. Daarbij zijn soorten ambiguïteit te onderscheiden, waarvan één soort lexicaal van aard is: zij berust op homonymie en is als zodanig bij de paragraaf over woordbetekenis al ter sprake gekomen. Het werkwoord roken uit het laatste voorbeeld behoort hiertoe; het kan namelijk betekenen ‘een pijp, sigaar of sigaret roken’, maar ook ‘(op onvrijwillige wijze) rook voortbrengen’. Bij de ontleding van de zin Hij rookt speelt deze ambiguïteit geen rol; wèl bij de interpretatie. Daarvoor is het van belang te weten of hij verwijst naar een medemens of bijv. een kachel. Ambiguïteit die wèl bij de ontleding een rol speelt (evenals bij de interpretatie trouwens) kunnen we structurele ambiguïteit noemen. J.G. Kooij noemt als voorbeeld Hij sloeg de man met de stok; de benoeming van de laatste drie woorden als Bijw. B. of als Bijv. B. maakt een groot verschil voor de zinsinhoud. Datzelfde is het geval bij de vaak als voorbeeld comparerende zin Hij betaalde voor de bank waarin van structurele ambiguïteit (ook genoemd: syntactische homonymie) sprake is: voor de bank kan Bijw. B. van plaats zijn of VZV, maar waarin bovendien van lexicale dubbelzinnigheid sprake is: bank kan ‘kredietinstituut’ of ‘zitmeubel’ betekenen. Bij de laatste betekenis van bank wordt tevens de structurele ambiguïteit mogelijk.
Naast het begrip ‘zinsinhoud’ kunnen we ook spreken van ‘zinsbetekenis’; daarmee doelen we op het verschil in betekenis tussen verschillende zinstypen: de bevestigende (of mededelende) zin, de vragende zin, de bevelende zin en de uitroepende zin. Deze types worden ook door formele eigenaardigheden gekenmerkt: de bevestigende zin door de zgn. rechte woordorde, waarbij OND en pv bij voorkeur naast elkaar staan, de vragende zin door de inversie van OND en pv of door het voorkomen van vraagwoorden, de bevelende zin door het gebruik van een imperatief, en de uitroepende zin gewoonlijk door een uitroepend woord (wat of hoe).
In de t.g.-grammatica worden deze zinstypen als een ‘marker’ - een soort index - in de dieptestructuur geïntroduceerd. Bij de bevestigende zin wordt die index meestal achterwege gelaten, maar indien men consequent te werk gaat, hoort het symbool ASS (van Assertie = bevestiging) de zin te domineren:
Bij de vraag wordt Q gebruikt (van Question), bij de bevelende zin IMP (van Imperative) en bij de uitroepende zin zou EXCL (van Exclamation) kunnen dienen. Deze indices moeten dan de nodige transformaties te voorschijn roepen, die de gewenste oppervlaktestructuur ten gevolge hebben.
| |
| |
Deze zinsbetekenissen vinden hun weerspiegeling in een groot aantal werkwoorden die taaldaden uitdrukken, zoals zeggen, beweren, zweren, vragen, verzoeken, opdragen, bevelen, uitroepen, enz. De Engelse filosoof Austin heeft daarbij voor het eerst gewezen op het onderscheid tussen performatief en constatief taalgebruik. De laatste soort taalgebruik wordt zelden expliciet aangegeven; uit een mededeling blijkt wel dat er van een constatering sprake is. Performatief taalgebruik daarentegen wordt vaak expliciet gekenmerkt, bijv.: Ik beloof dat ik het zal doen of Ik vraag jou of je even krijt voor me wil halen. De implicaties van Austins onderscheid zijn nog lang niet alle onderzocht. Met name is nog steeds een onderzoek gewenst van de werkwoorden die taaldaden karakteriseren en hun respectieve toepassingsgebieden.
Bij het onderscheid van zinsbetekenissen zoals hiervoor gegeven, is tevens het begrip ‘modaliteit’ geïmpliceerd. Onder modaliteit wordt gewoonlijk verstaan de verhouding van een uiting tot de werkelijkheid. Aangezien die uiting zelf echter ook tot de werkelijkheid behoort, is deze omschrijving onbevredigend, zoals Van Bakel terecht heeft aangetoond. Als iemand namelijk zegt: Ik wou dat het zomer was is die uiting een werkelijkheid, maar evenzeer is de inhoud van deze zin een werkelijkheid: de spreker wenst dat het zomer mocht zijn. Voor iedere taalgebruiker is echter duidelijk dat als presuppositie (vooronderstelling) geldt, dat het geen zomer is. Juist deze presuppositie (het niet-waar zijn van Het is zomer) maakt de wens mogelijk. Bij een bevel als Verdwijn! of Ga onmiddellijk weg hier! is de presuppositie dat de aangesproken persoon aanwezig (en dus nog niet weg) is. Nu kan men zeggen dat modaliteit de verhouding uitdrukt van de persoonlijke opvatting van de spreker ten opzichte van de presuppositie.
De presuppositie kennen we op grond van onze kennis van de ons omringende wereld. Strikt genomen is modaliteit dan ook geen linguïstisch verschijnsel, maar er bestaan wel grammaticale middelen om die modaliteit gestalte te geven. Traditioneel worden daartoe de volgende middelen gerekend:
(a) | zinsintonatie. Typerend zijn daarbij vragende en uitroepende intonatie, bijv. Regen? Regen, eindelijk! Het is zelfs mogelijk dat zinnen met de woordvolgorde van de bevestigende zin een vraagintonatie krijgen en daarmee als vraag fungeren: Karel is al thuis? De presuppositie is daarbij uiteraard dat het thuis-zijn van Karel ongelooflijk is. |
(b) | woordvolgorde. In aansluiting bij het bovengenoemde wijzen we op de typische woordvolgorde van de vraagzin zonder vraagwoord, de zgn. ja/nee-vraag; daarbij vindt inversie van OND en pv plaats: Kom je morgen? Gaan we naar Artis? |
(c) | bepalingen van modaliteit. Modale bepalingen zoals misschien, waarschijnlijk, zeker, niet, zijn al als zinsbepalingen behandeld in 1.9. Dat ze opgevat kunnen worden als operator die hun bereik over een gehele zin hebben, blijkt uit de parafrasemogelijkheid met Het is ... zo, dat ... |
| |
| |
Men vergelijke:
(1a) | Karel komt misschien naar Utrecht |
(1b) | Het is waarschijnlijk zo dat Karel naar Utrecht komt |
Dat ook negatie als een modaliteit wordt opgevat kan alleen verklaard worden door als presuppositie de mogelijkheid van het tegendeel aan te nemen. Bij Karel komt niet naar Utrecht geldt als presuppositie dat Karel menselijkerwijs gesproken in staat moet zijn naar Utrecht te komen.
(d) hulpwerkwoorden van modaliteit. Als voorbeelden geven we: Hij moet het gedaan hebben. Het wil wel eens voorkomen dat ... Het zal wel.
(e) de modi of wijzen van het werkwoord. Het duidelijkste voorbeeld levert de imperatief (ook in de vorm van een infinitief): Loop door! Doorlopen!
Daarnaast bestaan nog enkele vaste vormen van de aanvoegende wijs: Leve de koningin. Het zij zo. Dat ware te wensen. Naar hun betekenis - af te leiden uit de presuppositie - worden aanvoegende wijzen wel onderscheiden in:
(I) | optatief, tot uitdrukking van een wens: Leve het bruidspaar. Het ga je goed |
(II) | conditionalis, tot uitdrukking van een voorwaarde: Ware de hulp op tijd gekomen, dan was de ramp niet geschied |
(III) | potentialis, tot uitdrukking van een mogelijkheid: Hij ware gekomen, als het niet door de vijand verhinderd was |
Gelijk bekend worden de modaliteiten (I) t/m (III) gewoonlijk door constructies met hulpwerkwoorden uitgedrukt: Hij zou gekomen zijn, enz.
| |
Literatuur
C.F.P. Stutterheim, Functie en intonatie, NTg 46 (1953) 129-135, of in: Dez. Uit de verstrooiing, Leiden 1971, 42-49. |
C.B. van Haeringen, Vragen over de vraag, Utrecht 1958, of in: Gramarie, 288-308. |
J.L. Austin, How to do Things with Words (1955), Oxford 1971. |
W.J.M. Levelt, Over het waarnemen van zinnen, Groningen 1967. |
G. Nuchelmans, Taaldaden, FdL 8 (1967) 208-223. |
A. Kraak en W.G. Klooster, Syntaxis, Culemborg, Keulen z.j. [1968]. |
[J. van Bakel], E. Rijpma en F.G. Schuringa, Nederlandse spraakkunst, bewerkt door J. van Bakel, Groningen 1969, hoofdstuk V. |
G. Nuchelmans, Overzicht van de analytische wijsbegeerte, Utrecht, Antwerpen 1969. |
J.G. Kooij, Ambiguity in Natural Language. An Investigation of Certain Problems in its Linguistic Description, Amsterdam 1971. |
J. Lyons, Introduction to Theoretical Linguistics, Cambridge 1971 (vooral Ch. 9). |
F.G. Droste, Buiten het bereik van de presuppositie, Gastenboek, 31-40. |
M.C. van den Toorn, Presuppositie en syntaxis (rede), Groningen 1976. |
|
|