| |
| |
| |
8. Theoretische achtergronden
8.1. Dieptestructuur van woordgroepen
In de transformationeel-generatieve taalbeschouwing speelt het begrip woordgroep een zeer ondergeschikte rol. De woordgroep is in vele gevallen een oppervlakte-verschijnsel en termen als endocentrisch en exocentrisch verliezen daardoor tevens hun belang. Wat in de gebruikelijke woordgroepleer een exocentrische woordgroep heet, is in de t.g.-grammatica beschrijfbaar als COMP NP VP of als PP. De voornaamste endocentrische woordgroep die in de taxonomische woordgroepleer een rol speelt, is de NP waarvoor als herschrijfregel in 2.2. voorgesteld is:
NP → DET N
Deze regel voorziet in het genereren van het gedicht, de bomen, een man, deze doos, maar niet van het mooie gedicht, de hoge bomen, een dikke man, deze grote doos.
Daarvoor kan de bovengenoemde basisregel als volgt worden uitgebreid:
NP → DET (Adj) N
Het tussen haakjes geplaatste symbool geeft aan dat een Adjectief optioneel (d.w.z. facultatief) toegevoegd kan worden. Naast deze mogelijkheid een Adj. in de basis te genereren, is ook wel overwogen NP's met een adjectief via een transformatie te beregelen. De NP het mooie gedicht wordt dan afgeleid uit het gedicht dat mooi is. Hoewel tegen deze afleiding bezwaren zijn in te brengen, willen we toch deze analyse nader beschouwen, omdat op deze wijze de woordgroepleer uit het vorige hoofdstuk verhelderd wordt. We breiden daartoe Adj uit tot ATTR om aan te geven dat hier uitsluitend van attributieve bepalingen sprake is. De basisregel wordt dus:
NP → DET (ATTR) N
Een analyse van de verschillen tussen DET en ATTR leidt tot een aantal observaties, waarmee in de gebruikelijke woordgroepleer onvoldoende rekening is gehouden. Het verschil tussen DET en ATTR is van principieel belang (in 1.10. moesten we daarop al wijzen); de attributieve bepaling kan namelijk door middel van een transformatie verklaard worden, de determinatieve daarentegen nooit. Een bepaling kan weggelaten worden zonder dat
| |
| |
daardoor de structuur van de endocentrische groep in gevaar komt, heet het. Dat is echter alleen waar, wanneer als kern van de groep een substantief dient dat zelf nader bepaald is. In de volgende gevallen blijkt duidelijk dat de oppervlaktestructuur in dit opzicht misleidend kan zijn:
Kern met bepaling: |
Kern zonder bepaling: |
hoge bomen |
bomen |
verse melk |
melk |
Piet van hiernaast |
Piet |
dat mooie gedicht |
*gedicht |
een prachtige bungalow |
*bungalow |
een pot aardbeienjam |
*pot |
De laatste drie voorbeelden maken duidelijk dat lang niet altijd een N zonder meer kan voorkomen; als kern kan alleen beschouwd worden dat gedicht, een bungalow en een pot, d.w.z. DET N. In feite geldt dit ook voor de eerste drie gevallen: bomen moeten we beschouwen als ø !bomen, d.w.z. dat de DET als nulteken begrepen moet worden. Het Nederlands heeft nu eenmaal geen lidwoord van onbepaaldheid voor het meervoud, in tegenstelling tot bijv. het Frans, waar men des arbres zou moeten gebruiken. Een stofnaam als melk kan men desgewenst ook beschouwen als een N voorafgegaan door een als Ø gerealiseerde DET, terwijl een eigennaam (zoals Piet) semantisch beschouwd volledig als gedetermineerd kan gelden.
Wat in de taxonomische woordgroepleer dan ook als kern van een endocentrische groep beschouwd wordt, is hier te zien als DET N, niet als N zonder meer. Wanneer we nagaan waaruit DET kan bestaan (d.w.z. alle bepalende woorden onderzoeken die niet uit een transformatie verklaard kunnen worden) onderscheiden we de volgende mogelijkheden:
Als voorbeelden dienen respectievelijk:
de boeken, een boom |
die boeken, deze doos |
mijn boeken |
Piets boeken |
ieder boek |
welk boek |
welk boek (als relativum op te vatten) |
| |
| |
Bij de woorden die als ATTR kunnen dienen, onderscheiden we de volgende mogelijkheden:
We geven de volgende voorbeelden, elk gevolgd door de onderliggende structuur, die na transformatie tot ATTR heeft geleid:
de mooie boeken: de boeken / de boeken zijn mooi → de boeken, die mooi zijn |
mooie boeken: ø boeken / de boeken zijn mooi → boeken, die mooi zijn |
die gescheurde boeken: die boeken / de boeken zijn gescheurd → die boeken, die gescheurd zijn |
de derde boom: de boom / de boom is derde (in een reeks) → de boom, die de derde is |
de drie bomen: de bomen / de bomen zijn drie (in getal) → de bomen, die drie in getal zijn |
deze mijn boeken: deze boeken / de boeken zijn van mij → deze boeken, die van mij zijn. |
Het laatste voorbeeld is tamelijk ongebruikelijk Nederlands; het is ouderwets, maar niet ongrammaticaal. Zodra het possessivum alleen gebruikt wordt, fungeert het als DET: het vervangt dan de; de woordgroep *de mijn boeken is ongrammaticaal. Datzelfde kan het geval zijn bij een hoofdtelwoord: indien dit niet voorafgegaan wordt door een Art, heeft het de functie van DET overgenomen; de woordgroep drie bomen is niet hetzelfde als de drie bomen. Terwijl de laatste NP verklaard kan worden uit de bomen zijn drie in getal, moet drie bomen teruggaan op * ø bomen zijn drie of iets van dien aard.
Aangezien een NP bestaande uit DET ATTR N een oppervlaktestructuur vertegenwoordigt, is nu verklaarbaar dat sommige woordgroepen ambigu zijn: we hebben dan te maken met één oppervlaktestructuur waaraan twee dieptestructuren ten grondslag liggen. Zoals uiteengezet is in 4.5., kan men onderscheid maken tussen uitbreidende en beperkende relatieve bijzinnen.
Als voorbeeld nemen we
(1) | De jongens, die te laat kwamen, kregen straf. |
(2) | De jongens die te laat kwamen, kregen straf. |
Zin (1) bevat een uitbreidende bijzin, die weglaatbare informatie bevat; de
| |
| |
bijzin van (2) daarentegen brengt een beperking aan in het antecendent: alleen de jongens die te laat kwamen kregen straf, de andere niet.
Eenzelfde verhouding ligt ten grondslag aan de volgende zinnen:
(3) | De jongens, die sportief waren, gingen naar het voetbalveld. |
(4) | De jongens die sportief waren, gingen naar het voetbalveld. |
Wanneer we nu zin (5) beschouwen, zien we dat deze betekenisverhouding verloren is gegaan:
(5) | De sportieve jongens gingen naar het voetbalveld. |
In(5) is namelijk niet meer te zien of sportieve als uitbreidende of als beperkende bepaling moet worden opgevat. In bepaalde situaties kan soms door accentuering getracht worden één bepaalde betekenis uit te doen komen; sterke nadruk op sportiéve kan intenderen: ‘de andere, de onsportieve, niet’. Wanneer het antecedent van een bijzin alle of ieder, resp. elk bevat, is die bijzin noodzakelijkerwijs beperkend. Men vergelijke:
(1a) | *Alle jongens, die te laat kwamen, kregen straf. |
(2a) | Alle jongens die te laat kwamen, kregen straf. |
(3a) | *Alle jongens, die sportief waren, gingen naar het voetbalveld. |
(4a) | Alle jongens die sportief waren, gingen naar het voetbalveld. |
(6) | *Iedere jongen, die hongerig was, kreeg meteen te eten. |
(7) | Iedere jongen die hongerig was, kreeg meteen te eten. |
In de oppervlakte-bepalingen van (5a) en (6a) is nu uitsluitend de interpretatie als beperkende attributieve bepaling mogelijk:
(5a) | Alle sportieve jongens gingen naar het voetbalveld. |
(6a) | Iedere hongerige jongen kreeg meteen te eten. |
Met andere woorden: het voorkomen van alle, resp. iedere of elke dwingt tot één bepaalde lezing van een daarop volgende bepaling en wel de beperkende interpretatie. Hetzelfde zien we wanneer een possessivum volgt na alle of al:
(8) | Al mijn boeken hadden waterschade gekregen. |
Deze zin is te beschouwen als synoniem met
(8a) | Alle boeken die van mij waren, hadden waterschade gekregen |
resp. (8b) Ieder boek dat van mij was, had waterschade gekregen
Maar (8) is niet synoniem met de volgende, ongrammaticale, zinnen:
(8c) | *Alle boeken, die van mij waren, hadden waterschade gekregen |
(8d) | *Ieder boek, dat van mij was, had waterschade gekregen |
Er is nog een tweede mogelijkheid tot ambiguïteit bij de attributieve bepaling. Deze doet zich voor bij woordgroepen van het type een zware roker en
| |
| |
een goede kok. De zinnen waarop deze bepalingen teruggaan kunnen resp. luiden:
een roker / de roker is zwaar (nl. van gewicht)
een kok / de kok is goed (d.w.z. moreel goed)
Deze interpretatie is weliswaar niet onmogelijk en de onderliggende zinnen zijn niet ongrammaticaal, maar de normale interpretatie van deze woordgroepen gaat terug op, resp.:
iemand die zwaar rookt
iemand die goed kookt
Woordgroepen waaraan een soortgelijke betekenisverhouding ten grondslag ligt, zijn talrijk; het substantief is op te vatten als een nomen agentis (een woord dat de verrichter van een handeling aanduidt), waarbij de attributieve bepaling gezien kan worden als het correlaat van een bijwoordelijke bepaling bij de handeling, waarvan het nomen agentis een neerslag vormt. Andere voorbeelden vormen:
een harde schreeuwer / iemand die hard schreeuwt
een goede voetballer / iemand die goed voetbalt
een hartstochtelijk jager / iemand die hartstochtelijk jaagt.
Het verschil tussen de attributieve bepaling die op een predikaat teruggaat en de attributieve bepaling die op een adverbium teruggaat blijkt uit hun onvermogen gecombineerd voor te komen:
een goedgekleed jager / een jager die goedgekleed is
een hartstochtelijk jager / iemand die hartstochtelijk jaagt
Maar de conjunctie van beide attributen wordt ongrammaticaal:
*een goedgekleed en hartstochtelijk jager
Ook zgn. nabepalingen kunnen geëxpliciteerd worden door ze terug te voeren op een predikaatsrelatie; ze treden altijd op na DET + N, nooit na N alleen: we kennen wel het huis hiernaast, maar niet huis hiernaast. Hieronder volgen enkele gevallen van nabepalingen met hun onderliggende predikaatsrelatie:
het huis hiernaast |
/ het huis dat hiernaast staat |
de boeken op de kast |
/ de boeken die op de kast staan (of liggen) |
het huis van mijn buurman |
/ het huis dat van mijn buurman is |
Jan van de overkant |
/ Jan die van de overkant is |
kistjes sigaren |
/ kistjes die sigaren bevatten |
een pot aardbeienjam |
/ een pot die aardbeienjam bevat |
| |
| |
Dat nabepalingen oppervlaktestructuren vertegenwoordigen blijkt duidelijk bij gebruik van het voorzetsel van, waarna een objectsrelatie of een subjectsrelatie kan volgen. In de dieptestructuur kan een dergelijke ambiguïteit opgelost worden, bijv.:
het roepen van kinderen |
/ men roept kinderen |
het roepen van kinderen |
/ kinderen roepen |
de verdediging van de stad |
/ (men) verdedigt de stad |
de verdediging van de troepen |
/ de troepen verdedigen (iets) |
het binnenvaren van het schip |
/ het schip vaart binnen |
het binnenvaren van de haven |
/ (iemand) vaart de haven binnen |
de schrijvers van Nederland |
/ Nederland heeft schrijvers |
de schrijver van dat boek |
/ (iemand) schrijft dat boek |
Door dergelijke explicitering is ook de dubbelzinnigheid te verklaren van woordgroepen van het type een schat van een kind, een droom van een jurk, enz.:
een schat van een kind |
/ een kind heeft een schat |
|
/ een kind is (als) een schat |
een droom van een jurk |
/ een droom gaat over een jurk |
|
/ een jurk is (als) een droom |
Uiteindelijk zijn nu de structuurmogelijkheden van de NP die als zgn. endocentrische onderschikkende woordgroep in de taxonomische taalbeschrijving bekend is geworden, te registreren als DET (ATTR) N (ATTR). Van belang is dat voor het voorkomen van dit soort woordgroep dus altijd een kern, bestaande uit DET N noodzakelijk is. Bij de herschrijfregel voor de NP uit 2.2. moet dus altijd de nader gedetermineerde N als uitgangspunt dienen; eigennamen en stofnamen kunnen zonder DET voorkomen, maar voor de aanhechting van ATTR zijn ze voldoende gedetermineerd door hun speciale betekeniscomponent ‘eigenaam’ of ‘stofnaam’. In dat geval wordt DET niet gerealiseerd, maar als nulteken opgevat.
| |
Literatuur
M.C. van den Toorn, Wat is een endocentrische woordgroep? SN 1970-3, 1-19, of in: TGGiA, 98-116. |
P.P.J. van Caspel, Een schat van een (niet meer zo jong) kind, NTg 63 (1970) 280-288. |
| |
| |
| |
8.2. Predikaatscomplementen
In 7.2.9. werd melding gemaakt van werkwoordsgroepen, bestaande uit een pv met een infinitief of infinitiefgroep. Als voorbeelden golden zinnen van het type:
(1) | Hij kan zwemmen |
(2) | Ik hoor hem roepen |
Nadere analyse leert dat de taxonomische beschrijving geen recht doet wedervaren aan de ambiguïteit die in bovengenoemde zinstypen opvalt.
Zin (1) heeft tenminste twee lezingen, waardoor de dubbelzinnigheid geexpliciteerd kan worden:
(1a) | Hij is in staat tot zwemmen (Hij is de zwemkunst meester) |
(1b) | Het is mogelijk dat hij zwemt |
Een derde lezing, die we verder buiten beschouwing zullen laten, is gebaseerd op de betekenis ‘permissie hebben’:
(1c) | Hij kan zwemmen (Hij heeft het thuis gevraagd en hij mag!) |
Wanneer zin (1) begrepen wordt in de lezing van (1a) kan zwemmen als object van kan beschouwd worden. We spreken hier van zgn. object-NP-complementatie. In de lezing van (1b) daarentegen is sprake van subject-NP-complementatie. Dat verschil kan ook geëxpliciteerd worden door zin (1) in vragende vorm te beschouwen: twee antwoorden zijn dan mogelijk:
(1d) | Kan hij zwemmen? Ja, dat kan hij. |
(1e) | Kan hij zwemmen? Ja, dat kan. |
Als antwoord op (1d), het vragende correlaat van de (1a)-lezing, dient het subject hij genoemd te worden; als antwoord op (1e), het vragende correlaat van de (1b)-lezing, moet het subject dat zijn.
Op dezelfde wijze kan nu de ambiguïteit van de volgende zinnen verklaard worden:
(3) | Aart dreigde de schemerlamp omver te gooien |
(4) | Karel belooft een goede piloot te worden |
De verba dreigen en beloven kunnen hier namelijk opgevat worden als zgn. performatieve werkwoorden (d.w.z. werkwoorden die een taaldaad representeren) of als modale werkwoorden. Respectievelijk blijkt dat uit de volgende parafrases:
(3a) | Aart dreigde: ‘Ik gooi de schemerlamp omver.’ |
(3b) | Het zag er naar uit dat Aart de schemerlamp omver zou gooien. |
(4a) | Karel belooft: ‘Ik word een goede piloot.’ |
(4b) | Het heeft er alle schijn van dat Karel een goede piloot wordt. |
| |
| |
Uit de hier gegeven analyses blijkt dat in alle gevallen sprake is van ingebedde zinnen; wat in de taxonomische woordgroepsleer als een werkwoordsgroep met een infinitief benoemd wordt, kan dus gevoeglijk als een oppervlakteverschijnsel bestempeld worden. De dieptestructuur moet zichtbaar maken dat genoemde woordgroepen veel gecompliceerder zijn dan hun oppervlaktestructuur toont.
Dit laatste geldt zeker ook voor de infinitiefconstructies die bij verba sentiendi (werkwoorden die een voelen of waarnemen uitdrukken) voorkomen en gemakshalve wel accusativus-cum-infinitivo-constructies genoemd worden. Zin (2) levert daarvan een voorbeeld, evenals de volgende zinnen:.
(5) | Ik hoor Johan zingen |
(6) | Ik zie Piet voorbijlopen |
(7) | Ik voel iets prikken |
(8) | Ik ruik wat aanbranden |
Naar het schijnt komt het verbum ruiken in dit soort constructies weinig voor; voelen veel vaker, terwijl horen en zien zeer frequent met zgn. a.c.i.-constructies voorkomen. Van de in 7.2.9. vermelde analyse van dit soort constructies wordt alleen nog de opvatting geaccepteerd waarbij de a.c.i. als ingebedde zin voorgesteld wordt. Dat wil echter niet zeggen dat nu alle problemen opgelost zijn.
De meest voor de hand liggende hypothese is die waarbij de subject-predikaatsrelaties van hoofdzin en bijzin aldus voorstelbaar zijn:
(5a) | Ik hoor Johan / Johan zingt |
ofwel in een boomdiagram:
| |
| |
Uit deze dieptestructuur zou echter de volgende zin te verwachten zijn:
(5c) | Ik hoor Johan die zingt. |
Maar een beperkende relatieve bijzin bij een eigennaam is ongebruikelijk. Om de relaties die in (5a) uitgedrukt zijn, als zin (5) te realiseren, is daarom door De Geest (1970) de volgende dieptestructuur voorgesteld (de notatie is aangepast aan het systeem dat in deze grammatica gevolgd wordt):
Na verschillende transformaties (waarbij zing het feature 〈- fin〉 moet hebben!) ontstaat dan (5).
Een tweede onderwerp dat we bij de behandeling van de predikaatscomplementen ter sprake brengen, betreft de zgn. factieve werkwoorden, d.w.z. werkwoorden waardoor een feit vastgesteld wordt.
Inzicht in de aard van factieve predikaten is voor de verklaring van verschillende taalverschijnselen niet van belang ontbloot. Van een factief predikaat spreken we, wanneer het gebruik van een werkwoord (eventueel een adjectief) de feitelijke waarheid van een bij dat werkwoord aansluitend zinscomplement vooronderstelt. Typisch factieve werkwoorden zijn: betreuren, berouwen, zich verwonderen over, interessant zijn. Niet-factieve predikaten zijn bijv. menen, beweren, aannemen, mogelijk zijn. Door Th. van den Hoek (1971) zijn op het voetspoor van de Amerikanen Kiparsky en Kiparsky (1970) voor het Nederlands een aantal kenmerken van factieve en niet-factieve predikaten geregistreerd. We noemen er enkele:
| |
| |
(a) | factieve predikaten kunnen als complement het feit dat S hebben; nietfactieve niet:
(9) | Hij betreurt ernstig het feit dat hij te laat heeft ingegrepen |
(10) | *Hij meent het feit dat hij zich vergist heeft |
(11) | Het feit dat hij bevorderd is, doet mij veel genoegen |
(12) | *Het feit dat hij bevorderd is, is mogelijk |
|
| |
(b) | bij factieve predikaten kan een zgn. niet-expletief het optreden; bij nietfactieve niet:
(13) | Ik betreur het dat je niet kunt komen |
(14) | *Ik meen het dat je niet kunt komen |
|
| |
(c) | bij factieve predikaten kan het subject van de ingebedde zin niet in de matrix-zin (de hoofdzin) overgebracht worden; bij een aantal niet-factieve wel:
(15) | Men betreurt dat hij niet aanwezig is |
(16) | Men veronderstelt dat hij niet aanwezig is |
(15a) | *Hij wordt betreurd niet aanwezig te zijn |
(16a) | Hij wordt verondersteld niet aanwezig te zijn |
|
| |
(d) | bij factieve predikaten kan de negatie niet uit de ingebedde zin niet in de matrix-zin worden overgebracht zonder betekenisverschil teweeg te brengen; bij een aantal niet-factieve predikaten bestaat deze mogelijkheid tot zgn. NEG-verplaatsing wel:
(17) | Paul verbaasde zich erover dat Karel niets verkocht |
(18) | Paul dacht dat Karel niets verkocht |
(17a) | *Paul verbaasde zich er niet over dat Karel iets verkocht |
(18a) | Paul dacht niet dat Karel iets verkocht |
|
Het is mogelijk betekenisverschillen tussen (18) en (18a) te zien; een feit is echter dat beide zinnen een identieke interpretatie kunnen hebben, ondanks het wel geopperde bezwaar dat in (18a) van slordig taalgebruik sprake zou zijn wnneer men er dezelfde lezing als van (18) aan toekent. Van den Hoek (t.a.p.) wijst op de volgende zinnen:
(19) | Ik denk dat hij er geen snars van begrepen heeft |
(19a) | Ik denk niet dat hij er een snars van begrepen heeft. |
De onmiskenbare grammaticaliteit van (19a) is alleen verklaarbaar wanneer het NEG-element van de matrix-zin afkomstig is uit de ingebedde zin; immers, de woorden *een snars kunnen niet voorkomen zonder NEG:
(19b) | *Ik denk dat hij er een snars van begrepen heeft |
Dezelfde proef kan men nemen met hoeven, dat altijd van NEG vergezeld moet gaan:
| |
| |
(20) | Piet dacht dat hij niet hoefde te komen |
(20c) | Piet dacht niet dat hij hoefde te komen |
(20b) | *Piet dacht dat hij hoefde te komen |
Het onderscheid tussen factieve en niet-factieve predikaten verklaart nu ook enkele eigenaardigheden van de complementen bij de verba sentiendi horen en zien. Wanneer FEIT als kenmerk van de ingebedde zin geldt, verhindert dit dat in (5e) een relatieve bijzin gegenereerd wordt: Johan die zingt. Wel kan de ingebedde zin dat Johan zingt nu geaccepteerd worden omdat deze zin een feit uitdrukt.
Er is nog één merkwaardigheid waarop we hier moeten wijzen. De betekenis van
(5e) | Ik hoor dat Johan zingt |
kan tweeërlei zijn:
(5e) (a) | Ik hoor dat Johan zanglessen heeft en zich in het zingen bekwaamt |
(5e) (b) | Ik hoor dat Johan nu op dit ogenblik zingt |
Alleen in de laaste lezing kan de zgn. a.c.i.-constructie gebruikt worden. De tijd van het predikaat uit de matrix-zin en de tijd van het predikaat uit de ingebedde zin moeten dus samenvallen. Dat blijkt ook duidelijk wanneer we (21) nader beschouwen:
(21) | Ik hoorde Johan zingen |
Als parafrase van deze zin is alleen mogelijk:
(21a) | Ik hoorde dat Johan zong |
(21b) | *Ik hoorde dat Johan zingt |
Zin (21b) is ongrammaticaal ter omschrijving van (21), echter niet wanneer in (21b) sprake is van de betekenis die zingen in (5c) (a) heeft: ‘zanglessen hebben’.
Factieve verba horen, zien en voelen spelen een rol in de volgende zinnen, waarbij de complementen geen gelijktijdige feiten vertegenwoordigen:
(22) | Ik hoor dat Hans zijn kandidaatsexamen gehaald heeft |
(23) | Ik zie dat je tot tweede luitenant bent bevorderd |
(24) | Hij voelt dat hij door jou bedrogen is |
In deze gevallen is geen complementatie volgens het a.c.i.-model mogelijk:
(22a) | *Ik hoor Hans zijn candidaatsexamen gehaald hebben |
De verba horen, zien en voelen hebben hier achtereenvolgens de betekenis ‘vernemen’, ‘vaststellen’ en ‘het gevoel hebben’. Het zijn hier geen verba sentiendi meer.
| |
| |
Tenslotte wijzen we erop dat de zgn. a.c.i.-constructies volgens deze zienswijze niet zonder meer als bep. van gest. beschreven kunnen worden, zoals soms wel is voorgesteld. (Zie 7.2.9.) Hoewel de boomstructuur van zinnen met een predikatieve toevoeging, resp. een resultatieve werkwoordsbepaling overeenkomsten vertonen met de hierboven geschetste bomen (men vergelijke (15) uit 2.6. met (5e) hierboven), is toch het voorkomen van FEIT een hoogst belangrijk kenmerk dat voor de beschrijving van de bep. van gest. juist niet relevant is. Men zie vooral de opgegeven literatuur, waaraan we veel voorbeelden en observaties te danken hebben.
| |
Literatuur
P. and C. Kiparsky, Fact, in: Progress in Linguistics, ed. M. Bierwisch and K.E. Heidolph, The Hague, etc. 1970, 143-173. |
W. de Geest, Infinitiefconstructies bij verba sentiendi, SN 1970-3, 33-59, of in: TGGiA, 343-369. |
G.E. Booij, Het modale werkwoord kunnen, SN 1971-6, 146-168. |
Th. van den Hoek, Opmerkingen over zinscomplementatie, SN 1971-7, 189-215. |
J.D.W. Schroten, Twee typen subjektskomplementatie, TiN 1971, 25-31. |
W.P.F. de Geest, Complementaire constructies bij verba sentiendi in het Nederlands, Gent z.j. [1972]. |
M.K. van Dort-Slijper, Factief het of expletief het, Spekt 1 (1971-72), 45-52. |
T. Pollmann, Het zogenaamde presuppositionele het en causaliteit, NTg 66 (1973), 265-281. |
W.P.F. de Geest, Naar een beter begrip van ‘Kale Infinitiefconstructies’, Glot 3 (1980), 29-46. |
| |
8.3. Beperkingen van NP-structuren
Bij de bespreking van de Bijv. B. in 1.10. hebben we erop gewezen dat een nabepaling altijd achter z'n kern moet blijven staan en niet ervòòr kan staan. Wanneer een voorzetselgroep vooraan in de zin staat, kan deze dus geen Bijv. B. zijn bij een nog volgende kern. We herhalen een voorbeeld uit 1.10.:
(1) |
(a) | In België heb ik nog een wagen van Van Gend en Loos zien rijden. |
(b) | Van Van Gend en Loos heb ik in België nog een wagen zien rijden. |
|
In (1)(a) beschouwen we van Van Gend en Loos als een Bijv. B. bij een wagen, in (1)(b) daarentegen als een Bijw. B. en wel van beperking.
Een ander voorbeeld levert zin (2):
(2) |
(a) | Piet zag het meisje in de tuin. |
(b) | In de tuin zag Piet het meisje. |
|
| |
| |
In de b-zin is in de tuin uitsluitend te interpreteren als een Bijw. B. van plaats; de a-zin is echter dubbelzinnig: in de tuin kan daar als Bijv. B. bij het meisje opgevat worden, maar ook als Bijw. B. Dit wijst erop dat de Bijw. B.-lezing in beide zinnen (2)(a) en (b) mogelijk is, maar de interpretatie als Bijv. B. is alleen te handhaven wanneer de voorzetselgroep achter z'n kern staat. Daarbij kan zo'n bepaling wel van de kern gescheiden raken:
(1) |
(c) | In België heb ik nog een wagen zien rijden van Van Gend en Loos. |
|
Het naar achteren plaatsen van een constituent, zgn. rechtswaartse verplaatsing, noemen we extrapositie; het naar voren plaatsen, zgn. linkswaartse verplaatsing heet extractie. Blijkens (1)(b) en (2)(b) zouden we nu dus kunnen stellen dat extractie uit een NP niet mogelijk is. Wanneer een voorzetselconstituent vooraan staat, heeft er dus geen extractie uit een NP, maar uit een VP plaats gehad. De structuur van (2)(b) is dus als volgt:
(2) |
(c) | [S[VP[PP in de tuin] [V zag]] [NP Piet] [VP[NP het meisje]]]. |
|
De structuur van (2)(a) is dubbelzinnig:
(2) |
(d) | [S[NP Piet] [VP[V zag] [NP het meisje [PP in de tuin]]]] |
(e) | [S[NP Piet] [VP[V zag] [NP het meisje] [PP in de tuin]]] |
|
In (2)(d) is de PP een Bijv. B., in (2)(e) een Bijw. B. en dus een aparte constituent in de VP, die zonder bezwaar door de transformatie Topicalisatie naar voren kan worden verplaatst.
Als extractie uit een NP niet mogelijk is (voorlopig is dit dus een hypothese), moet zo'n woordgroep een zeer hecht geheel vormen. Zijn er echter ook tegenvoorbeelden te bedenken?
We weten dat een lijdend voorwerp en een PP die daar direkt op volgt van elkaar gescheiden kunnen worden door niet als deze PP een onafhankelijke constituent is. Grammaticaal is dan ook:
(3) | Marius heeft z'n lezing niet over Mahler gehouden. |
(4) | Karel heeft z'n boek niet over Nijhoff geschreven. |
Wanneer de PP de functie van Bijv. B. heeft, is plaatsing van niet onmogelijk:
(5) | *Ik heb die roman niet van Vestdijk gelezen. |
(6) | *Wim heeft die artikelen niet over de Arthurromans ontvangen. |
Met andere woorden: in de zinnen (5) en (6) zijn de PP's geen onafhankelijke constituenten. Maar toch lijkt extractie mogelijk te zijn; vergelijk:
(7) | Ik heb die roman van Vestdijk gelezen. |
(8) | Van Vestdijk heb ik die roman gelezen. |
| |
| |
Bij nadere beschouwing echter blijkt dat in (8) de PP een onafhankelijke constituent moet zijn, dat (7) dubbelzinnig is (er is een lezing met de PP als Bijw. B. èn een met de PP als Bijv. B.) en dat (5) wel degelijk grammaticaal is in een lezing waarbij de PP als onafhankelijke constituent geïnterpreteerd wordt. Zin (5) dwingt tot zo'n interpretatie, evenals (3) en (4): men verwacht als aanvullingen, resp.
(3) | (a) ... maar over Bruckner. |
(4) | (a) ... maar over Bloem. |
(5) | (a) ... maar van Du Perron. |
De PP's hebben hier dan ook duidelijk de functie van een bepaling van beperking, wat duidelijk wordt in zinnen als de volgende:
(9) | Ik heb de achtste symfonie niet van Mahler gehoord maar van Bruckner. |
(10) | Ik heb De wandelende jood niet van August Vermeylen gelezen maar van Eugène Sue. |
De hypothese dat extractie van een constituent (in ons geval een PP) uit een NP niet mogelijk is, lijkt dus bevestigd te worden: schijnbare tegenvoorbeelden blijken steeds gevallen te zijn waar de PP een onafhankelijke constituent kan zijn en dus geen uit een NP linkswaarts verplaatste constituent.
Ook andere categorieën tonen dezelfde beperkingen: de AP (d.w.z. Adjective Phrase, oftewel adjectief-groep) en de PP. Allereerst geven we voorbeelden met dubbelzinnige AP's en PP's. Steeds blijkt dat bij vooropplaatsing de PP alleen maar als Bijw. B. geïnterpreteerd kan worden:
(11) |
(a) | Hij reed vloekend op z'n fiets de straat uit. |
(b) | Op z'n fiets reed hij vloekend de straat uit. |
|
(12) |
(a) | Dirk ging door een vriendin in Leiden studeren. |
(b) | In Leiden ging Dirk door een vriendin studeren. |
|
Maar wanneer we ondubbelzinnige PP-complementen beschouwen, blijkt dat extractie niet mogelijk is. De PP is dan dus geen onafhankelijke constituent:
(13) |
(a) | Joop kwam rammelend van de honger binnen. |
(b) | *Van de honger kwam Joop rammelend binnen. |
|
(14) |
(a) | Hij liep geplaagd door schuldgevoelens naar huis. |
(b) | *Door schuldgevoelens liep hij geplaagd naar huis. |
|
(15) |
(a) | Alma is naar een vriend van Gustav gegaan. |
(b) | *Van Gustav is Alma naar een vriend gegaan. |
|
(16) |
(a) | Ik vind het geloof in een betere wereld absurd. |
(b) | *In een betere wereld vind ik het geloof absurd. |
|
De hypothese dat extractie van een PP uit een NP niet mogelijk is, kan nu uitgebreid en algemener geformuleerd worden. We kunnen nu spreken van een XP-beperking (waarbij voor X resp. N, A of P gelezen kan worden): Geen
| |
| |
constituent die gedomineerd wordt door een grotere categorie (NP, AP, PP) kan uit die categorie door een transformatieregel naar links verplaatst worden.
Deze XP-beperking gaat trouwens ook in andere opzichten verder dan alleen de extractie van PP's. Ook constituenten als bijvoeglijke bijzinnen en bijstellingen kunnen niet door extractie verplaatst worden:
(17) |
(a) | We hebben een jongen die helemaal kaal was gezien. |
(b) | *Die helemaal kaal was hebben we een jongen gezien. |
|
(18) |
(a) | Kitty komt uit een land waar jij nog nooit van gehoord hebt. |
(b) | *Waar jij nog nooit van gehoord hebt komt Kitty uit een land. |
|
(19) |
(a) | We troffen daar Van Waveren, onze vroegere buurman, aan. |
(b) | *Onze vroegere buurman troffen we daar Van Waveren aan. |
|
Deze XP-beperking werpt nu ook nieuw licht op een kwestie die in de traditionele grammatica in strijd met onze intuïties leek. In 1.8. is uiteengezet dat we alleen van een voorzetselvoorwerp mogen spreken als dit zinsdeel afhankelijk is van een werkwoord. Wanneer dezelfde betekenisrelatie wordt uitgedrukt t.o.v. een zelfstandig naamwoord, spreken we daarentegen van een Bijv. B. Respectievelijk:
(20) | Hij hoopt op beterschap. |
(21) | De hoop op beterschap. |
Voor velen lijkt dit onderscheid gezocht. Niettemin blijkt er grond voor deze onderscheiding te bestaan, want een PP die als VZV fungeert laat extractie toe, maar een PP die bij een NP behoort niet. Men vergelijke:
(22) |
(a) | Jaap verlangde erg naar een vakantie aan het Gardameer. |
(b) | Naar een vakantie aan het Gardameer verlangde Jaap erg. |
|
(23) |
(a) | Jaap kende een groot verlangen naar een vakantie aan het Gardameer. |
(b) | *Naar een vakantie aan het Gardameer kende Jaap een groot verlangen. |
|
Er bestaan hier schijnbare tegenvoorbeelden:
(24) |
(a) | Lena geeft nooit rekenschap van haar daden. |
(b) | Van haar daden geeft Lena nooit rekenschap. |
|
De b-zin is grammaticaal, maar het werkwoordelijk gezegde is hier dan ook rekenschap geven en we zien dat extractie van een PP hier heel goed mogelijk is. Het woord rekenschap is hier dus geen NP en de oppervlaktestructuur van (24) (zonder de bepaling nooit) ziet er aldus uit:
(24) |
(c) | [S[NP Lena] [VP[V geeft rekenschap] [PP van haar daden]]] |
|
De uiteenzetting die in deze paragraaf gegeven is, laat ruimte voor vele vragen en er zijn ook afwijkende oplossingen voorgesteld. Daarvoor verwijzen we naar de literatuur.
| |
| |
| |
Literatuur
J.G. Kooij en E.L. Wiers, Vooropplaatsing van PP's in het Nederlands, Spekt 6 (1977), 445-449, of in: Tkb, 173-177. |
M. Klein en M.C. van den Toorn, Vooropplaatsing van PP's, Spekt 7 (1978), 423-433, of in: Tkb, 177-188. |
J.G. Kooij en E.L. Wiers, Vooropplaatsing, verplaatsingsregels en de interne struktuur van nominale groepen, in: J.G. Kooij (ed.), Aspekten van woordvolgorde in het Nederlands, Leiden 1978, 105-143. |
M. Klein en M.C. van den Toorn, Van NP-Beperking tot XP-Beperking: een antwoord op Kooij en Wiers 1978, NTg 72 (1979), 97-109. |
G. de Haan, Onafhankelijke PP-komplementen van nomina, Spekt 8 (1979), 330-339. |
J.G. Kooij en E. Wiers, Beperkingen en overschrijdingen: een antwoord aan Klein en Van den Toorn, NTg 72 (1979), 488-493. |
F.Ch. van Gestel, Hocus-Focus, LiN 1977-1979, Dordrecht 1980, 283-290. |
J.G. Kooij, Preposed PP's in Dutch and the definition of grammatical relations, in: Linguistic Studies offered to Berthe Siertsema, Amsterdam 1980, 85-90. |
|
|