| |
| |
| |
7. Woordgroepleer
7.1. Wat is een woordgroep?
In de voorafgaande hoofdstukken is hier en daar de term ‘woordgroep’ ongedefinieerd gebruikt. Ook zonder nadere omschrijving was wel ongeveer duidelijk wat met die term bedoeld werd: een eenheid die meer omvat dan een woord en minder dan een zin. Wanneer we preciseren hoe dat eenheidskarakter nu wel blijkt, moeten we letten op vormkenmerken: de onmiddellijke opeenvolging van de woorden, en op betekeniskenmerken: het semantisch verband tussen de woorden. We kunnen die eenheid toetsen door de verplaatsbaarheid van een woordgroep als geheel binnen het kader van een zin na te gaan:
(1) | Zijn broer / heeft / sinds een paar weken / in Amsterdam / een mooie nieuwe flat / betrokken. |
De tussen schuine strepen geplaatste eenheden van meer dan één woord zijn woordgroepen in de bovengeschetste zin. We geven hieronder enkele verplaatsingsmogelijkheden:
(1a) | Sinds een paar weken / heeft / zijn broer / in Amsterdam / een mooie nieuwe flat / betrokken. |
(1b) | In Amsterdam / heeft / zijn broer / sinds een paar weken / een mooie nieuwe flat / betrokken. |
(1c) | Zijn broer / heeft / in Amsterdam / een mooie nieuwe flat / betrokken / sinds een paar weken. |
(1d) | Zijn broer / heeft / sinds een paar weken / een mooie nieuwe flat / in Amsterdam / betrokken. |
Door verandering in de volgorde van de woordgroepen als geheel kunnen veranderingen van expressieve aard optreden: als we (1) een neutrale mededeling noemen, is (1b) een mededeling waarin de eerste woordgroep extra nadruk heeft gekregen, (1c) een mededeling met extra nadruk op de laatste woordgroep. In (1d) is betekenisverandering het gevolg van de verplaatsing: in Amsterdam is Bijv. B. bij een mooie nieuwe flat geworden; in (1), (1b) en (1c) is in Amsterdam een Bijw. B.; in (1a) kan beide het geval zijn. Ook een mooie nieuwe flat in Amsterdam is als geheel verplaatsbaar; het is dus ook een woordgroep, maar dan een die zelf weer in woordgroepen ontleed kan worden.
| |
| |
Als definitie van een woordgroep zouden we na deze observaties kunnen voorstellen: een groep woorden die syntactisch door onmiddellijke opeenvolging, en semantisch een eenheid vormen, welke door verplaatsingsproeven manifest gemaakt kan worden. Dat ook semantisch sprake moet zijn van een eenheid is evenzeer een vereiste als syntactische samenhang: een rij woorden uit een woordenboek of de woorden van een leesplankje vormen geen woordgroep. Onder de bovengegeven definitie valt ook de zin: iedere zin is in eerste instantie een woordgroep, die bovendien door intonatie als een eenheid gekenmerkt is. Bij nadere analyse blijken veel zinnen weer uit kleinere woordgroepen te bestaan en deze kunnen op hun beurt weer uit nog kleinere woordgroepen bestaan. Men is er - ook in de structurele taalkunde - echter niet toe overgegaan de kleinst mogelijke woordgroep als een definitorische eenheid te beschouwen; integendeel: er blijken dus woordgroepen van verschillende orde te bestaan, wier onderlinge status nooit geheel bevredigend beschreven is.
Een indeling in woordgroepen valt gewoonlijk samen met een indeling in zinsdelen, maar niet altijd is dat het geval. De woorden heeft en betrokken vormen samen een ww. gez., maar ze voldoen niet aan het criterium van de woordgroepsvorm: onmiddellijke opeenvolging. Toch rekenen verschillende taalkundigen ook zo'n samengesteld gezegde tot de woordgroepen, evenals zijn broer heeft betrokken: dit laatste is een combinatie van OND en ww. gez. Als men zulke constructies ook als woordgroep wil beschouwen, komt men weer terecht bij woordgroepen die als zin dienst kunnen doen, bijv.: zijn broer schildert of Frits wandelt.
De studie van de woordgroepen is een betrekkelijk recent verschijnsel. Eenstemmigheid van opvatting en terminologie is hier nog niet bereikt. Men dient van dit laatste goed doordrongen te zijn bij het lezen van het hierna volgende overzicht.
| |
Literatuur
A.W. de Groot, Woord of woordgroep, NTg 38 (1945) 1-6. |
A.W. de Groot, Structurele syntaxis, Den Haag 1949 (ongewijzigde herdruk 1965). |
F.G. Droste, Enige structuurtypen in de nominale woordgroep en hun semantische achtergrond, LT 1959, 577-589. |
F.G. Droste, Woordgroepstructuur en betekenis, NTg 53 (1960) 257-259. |
F.G. Droste, Betekenis als syntactisch stramien: woordsoorten en woordgroepen in het Nederlands, LT 1964, 331-350. |
| |
7.2. Indeling van woordgroepen
Woordgroepen kunnen volgens verschillende gezichtspunten ingedeeld worden. Zo maakt men in navolging van A.W. de Groot en Van der Lubbe
| |
| |
onderscheid tussen predicerende en niet-predicerende groepen. Een predicerende woordgroep is een woordgroep waarin de verhouding van een subject en een predikaat (als in een zin) tot uitdrukking wordt gebracht, bijv. Karel komt; hij slaapt; zijn broer schildert. Maar ook de woordgroepen bestaande uit een substantief met een bijstelling beschouwt men als predicerend: Willem de Zwijger; de kapitein, een voorzichtig man. Het verband tussen de bijstelling en het door die bijstelling bepaalde substantief vertoont nl. dezelfde relatie als die tussen een subject en een predikaat. Alle groepen waarin een dergelijk verband niet bestaat heten dan niet-predicerend.
Een tweede indelingscriterium biedt het onderscheid tussen endocentrische en exocentrische groepen. Een endocentrische woordgroep, zo zegt men, heeft in z'n geheel dezelfde gebruiksmogelijkheid als een (nader bepaald) woord uit die groep. Zo heeft een mooie nieuwe flat in Amsterdam dezelfde gebruiksmogelijkheid als een flat, wat in dit geval dan ook de kern heet. Die kern kan evenzeer als OND, LV, naamw. deel, enz. dienen als de gehele groep. Een woordgroep die dit vermogen mist, heet exocentrisch: met jouw broer en op de kast zijn voorbeelden daarvan. De gebruiksmogelijkheden worden hier bepaald door de voorzetsels met en op, maar jouw broer en de kast kunnen nooit in dezelfde functie gebruikt worden als de hele groep. Bij een exocentrische groep kan men nooit van een kern spreken.
Een derde vorm van indeling, voornamelijk toepasselijk op de endocentrische woordgroepen, is gebaseerd op het traditionele onderscheid in nevenschikking en onderschikking. In een nevenschikkende woordgroep zijn de leden nevenschikkend verbonden, bijv. dames en heren; rood, wit en blauw. Een onderschikkende groep bezit een kern (is dus altijd endocentrisch), waaraan een of meer bepalingen ondergeschikt zijn: in een mooie nieuwe flat zijn mooie en nieuwe ondergeschikte bepalingen bij de kern een flat.
Aangezien de drie hierboven geschetste indelingsprincipes van ongelijke aard zijn, is het mogelijk ze in een hiërarchische opstelling te gebruiken. Van der Lubbe heeft daarvoor het volgende schema ontworpen, dat we hier weergeven:
predicerende groepen |
exocentrisch |
endocentrisch |
|
appositioneel |
niet-appositioneel |
|
|
|
a |
b |
c |
niet-predicerende groepen |
exocentrisch |
endocentrisch |
voorzetselgroep |
voegwoord groep |
nevensch. |
ondersch. |
|
afhankelijk |
niet-afhankelijk |
|
|
d |
e |
f |
g |
h |
| |
| |
Van der Lubbe zelf geeft bij dit schema geen voorbeelden. Met af en toe enige twijfel zouden we de volgende groepen als voorbeeldmateriaal willen geven:
a. | OND + pv: Karel fietst, hij slaapt (zie 7.2.9.) |
b. | bijstelling: Jansen, een aardige kerel |
c. | predikatieve bepalingen en zgn. verbonden participiumconstructies: Karel, voorzichtig, besloot... |
d. | op de kast, in huis, met twee van die aardige kleine kinderen (zie 7.2.7.) |
e. | ... als je broer, ... dan Piet, ... dan je denkt (zie 7.2.8.) |
f. | ... en het paleis op de Dam, ... en hij kwam |
g. | mannen, vrouwen, kinderen; rood, wit en blauw |
h. | het witte huis, hoge bomen (zie 7.2.1.e.v.) |
Het hier geboden schema suggereert een geslotenheid die het in feite niet bezit. Bij de benoeming van woordgroepen blijken zich allerlei moeilijkheden voor te doen en op de gebruikelijke terminologie is om meer dan een reden kritiek uitgeoefend. We verwijzen daarvoor naar de literatuuropgave.
| |
Literatuur
A.W. de Groot, Structurele syntaxis, Den Haag 1949 (ongewijzigde herdruk 1965). |
H.F.A. van der Lubbe, Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing, Assen 1958 (ongewijzigde derde druk 1968). |
M.C. van den Toorn, Wat is een endocentrische woordgroep? SN 1970-3, 1-19, of in: TGGiA, 98-116. |
P.C. Paardekooper, Twee onbruikbare begrippen: endo- en eksocentrisch, NTg 63 (1970) 291-292. |
Het is gebruikelijk geworden woordgroepen te benoemen naar hun voornaamste woord (in de meeste gevallen de kern). Op die manier kunnen we de volgende soorten vinden (waarbij we de indeling volgen die door Van der Lubbe ontworpen is):
| |
7.2.1. Zelfstandignaamwoordsgroep
Een zelfstandignaamwoordsgroep heeft een substantief als kern; deze kern wordt voorafgegaan door zgn. voorbepalingen en/of gevolgd door zgn. nabepalingen. Ten derde bestaan er nog vrije bepalingen, die zowel voor als achter de kern kunnen staan.
I. | Voorbepalingen
a. | primaire voorbepalingen, bijv. adjectieven: hoge bomen, fijn grint, de brede straat, lage witte huizen.
|
|
| |
| |
|
|
Wanneer meer adjectieven voor een substantief staan is daarin een bepaalde rangorde verwezenlijkt. H. Roose (in LT 1956) heeft daarvoor de volgende regel opgesteld: ‘hoe groter de dinstinctieve belastbaarheid, hoe dichter bij het substantief’, d.w.z. hoe sterker de eigenschap inherent is aan de bepaalde zelfstandigheid, des te dichter staat het adjectief bij het substantief. In de groep kleine blikken doosjes zal blikken dus altijd dichter bij het substantief staan dan een bepaling als kleine. Kwantitatieve bepalingen staan nog verder van de kern, bijv.: talrijke kleine blikken doosjes en zgn. deiktische (= aanwijzende) bepalingen staan het verst van de kern verwijderd: die talrijke kleine blikken doosjes, zijn drie grote houten blokken.
Tot de primaire voorbepalingen zijn ook te rekenen deelwoorden, bijv. blaffende honden, donderend geweld en infinitieven met te, bijv. een te verwachten gebeurtenis. |
b. | secundaire voorbepalingen: telwoorden bijv.: drie huizen, drie mooie grote huizen, talloze fijne onderscheidingen, enkele mislukte aanvallen, het derde bedrijf. |
c. | tertiaire voorbepalingen: deiktische woorden, zoals lidwoorden, aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden en genitieven, bijv.: het oude huis, die twee huizen, mijn mooie nieuwe fiets, Karels fiets, Jan z'n boek. |
|
| |
II. | Nabepalingen
a. | primaire nabepalingen: substantieven bij een kern die een maat, gewicht, hoeveelheid, etc. aanduidt: een massa mensen, een stuk glas, een paar schoenen, een verzameling postzegels, een bepaald soort mensen.
Naar de betekenis spreekt men hier van: bepaling van specificatie.
Voorts: substantieven (gewoonlijk eigennamen) bij een kern die een soortnaam is, bijv.: dominee De Frolle, minister Drees, Koningin Juliana, villa Boszicht, de stad Rotterdam, het bisdom Haarlem
Naar de betekenis spreekt men hier van: bepaling van identificatie.
Als aparte subklasse hoort hiertoe ook de verbinding soortnaam + eigennaam zonder dat van identiteit der beide leden sprake is: het ministerie-Drees, de commissie Goote, het traject Haarlem-Amsterdam. |
b. | overige nabepalingen, bestaande uit een genitief, bijwoord, voorzetselgroep, voegwoordgroep of infinitiefgroep, bijv.: kennis der natuur, dat huis daar, de wedstrijd gisteren, zijn tocht door de wildernis, een kerel als een boom, een dag dat het regende, de verwachting te zullen slagen, chocolade om te eten. |
|
| |
III. | Vrije bepalingen
Hiertoe rekent Van der Lubbe de zgn. oordeelspartikels zoals: wel, niet, zelfs, ook, juist, vooral, nog, slechts, maar, alleen. Ze komen als voorbepaling of als nabepaling voor, bijv.:
|
| |
| |
| zelfs dit boek of dit boek zelfs, wel een mooie tuin of een mooie tuin wel, slechts weinig geld of weinig geld slechts. |
| |
Literatuur
H. Roose, Kategorieën van voorgeplaatste bepalingen bij substantieven, LT 1956, 474-483, of in: Tkb, 100-108. |
H. Roose, Substantief plus substantief, NTg 51 (1958) 171-172. |
H. Roose, Over kern en bepaling, NTg 52 (1959) 151-153. |
| |
7.2.2. Voornaamwoordsgroep
De kern is een voornaamwoord. De overeenkomst met de zelfstandignaamwoordsgroep is groot.
I. | Voorbepalingen
een adverbium, bijv.: flink wat, nogal wat, zo iemand |
| |
II. | Nabepalingen
a. | primaire, bijv.: wat nieuws, iets vreselijks, iemand anders |
b. | overige nabepalingen, bijv.:
genitiefformatie: wie uwer, ieder onzer
bijwoord of voornaamw. bijwoord: jij hier, die daar, dat daarachter
voorzetselgroep: die van Bakker, dat op het dak
voegwoordgroep: niets dan vis, iemand als hij
relatieve predicerende groep: ik die dit schrijf, gij die dit leest
infinitief met te: iets te lezen, wat te eten |
|
| |
III. | Vrije bepalingen
oordeelspartikels: bijna iedereen of iedereen bijna, zelfs hij of hij zelfs |
| |
7.2.3. Telwoordsgroep
De kern is een telwoord, voorafgegaan of gevolgd door bepalingen.
I. | Voorbepalingen
a. | een individualiserend of deiktisch woord, bijv. die twee |
b. | een adjectief, bijv. een goede twintig, een kleine veertig, een dikke honderd |
c. | een hoofd- of rangtelwoord, bijv. de laatste drie, de eerste twee |
d. | een versterkend adverbium, bijv. heel veel, onnoemelijk weinig |
|
| |
| |
II. | Nabepalingen
a. | een postgenitief, bijv. een der hoofdpersonen, drie onzer |
b. | een postadverbium, bijv. die twee achteraan, de meeste daarvan |
c. | een voorzetselgroep, bijv. een van hen, drie van die auto's |
d. | een relatieve predicerende groep, bijv. de laatste die dat kan, het eerste wat we doen |
e. | een voegwoordgroep, bijv. zoveel als je kan pakken |
|
| |
III. | Vrije bepalingen
a. | een preciserend adverbium, bijv. ongeveer twintig of twintig ongeveer; hiertoe behoren ook minstens, bijna, netto, bruto |
b. | oordeelspartikels, bijv. maar weinig of weinig maar, zelfs twee of twee zelfs |
|
| |
7.2.4. Bijvoeglijknaamwoordgroep
De kern is een adjectief, voorafgegaan of gevolgd door bepalingen.
I. | Voorbepalingen
a. | een pre-adverbium, bijv.
versterkend of graadaanduidend: heel aardig, erg knap, tamelijk groot
van hoedanigheid: wetenschappelijk nauwkeurig
van tijd: altijd groene (loofbomen), (zijn) soms lompe (antwoorden)
van plaats: de daar aanwezige (voorraad) |
b. | een substantief, bijv.
van specificatie: drie jaar oud, twee meter lang
in objectsverhouding: dat gezanik beu, zijn loon waard |
|
| |
II. | Nabepalingen
a. | een voorzetselgroep, bijv.: afkerig van leugens, onmogelijk in elk opzicht |
b. | een infinitief met te, bijv.: bezig te maaien, gereed te schieten |
c. | een voegwoordgroep, bijv.: minder dan niets, kwistig als de natuur |
|
Vooral na comparatieven treden dergelijke nabepalingen op, evenals bij vergelijkingen. De voegwoordgroep is dan altijd afhankelijk van het voorafgaande adjectief en vormt daarmee een geheel. Men karakteriseert zulke woordgroepen ook wel als omsluitende groepen, met name wanneer adjectief en nabepaling door een substantief van elkaar gescheiden zijn, bijv.:
duurdere (boeken) dan jij gekocht hebt
even snelle (auto's) als de politie gebruikt
| |
| |
| |
7.2.5. Deelwoordsgroep
De kern is een deelwoord (voltooid of onvoltooid). De overeenkomst met de bijvoeglijknaamwoordsgroep is zeer groot.
I. | Voorbepalingen
a. | een pre-adverbium, bijv.
versterkend of graadaanduidend: buitengewoon verheugd, het meest getapt
van hoedanigheid: deftig geschilderd
van tijd: steeds groeiend (bewustzijn)
van plaats: de daar heersende (toestanden) |
b. | een substantief of zelfstandig pronomen, bijv.: de alles verslindende (tijd), eenmaal moeder geworden |
c. | een voorzetselgroep, bijv.: met stof bedekte (straten) |
d. | een voegwoordgroep, bijv.: als een waaier uitgespreide (bloemen) |
|
| |
II. | Nabepalingen
a. | een voorzetselgroep, bijv.: (de straten), bedekt met stof (verg. Ic) |
b. | een voegwoordgroep, bijv.: (bloemen), uitgespreid als een waaier (verg. Id) |
|
III. | Vrije bepalingen
oordeelspartikels, bijv. zelfs stervend of stervend zelfs |
| |
7.2.6. Bijwoordsgroep
De kern is een bijwoord, voorafgegaan of gevolgd door bepalingen
I. | Voorbepalingen
a. | een pre-adverbium, bijv.
versterkend of graadaanduidend: zeer fraai, tamelijk wel
met hoe en zo: zo snel, hoe gauw
van tijd: al gauw, reeds lang
van plaats: overal elders |
b. | een substantief ter specificatie, bijv.: een eind verder, een week lang |
|
| |
II. | Nabepalingen
a. | een voorzetselgroep, bijv.: overal op het water, al eerder in dit boek, daar op straat |
b. | een voegwoordgroep, bijv.: niet anders dan..., even snel als... |
|
| |
III. | Vrije bepalingen
a. | een preciserend adverbium, bijv.: bijna nooit of nooit bijna |
b. | een oordeelspartikel, bijv.: zelfs vlug of vlug zelfs; ook gauw of gauw ook |
|
| |
| |
| |
7.2.7. Voorzetselgroep
De voorzetselgroep zelf is exocentrisch, maar in z'n geheel kan hij lid zijn van een onderschikkende groep.
I. | Voorbepalingen
a. | een pre-adverbium, bijv.: dwars door het bos, dicht bij de boom |
b. | een pre-substantief, bijv.: meters boven de lat, een uur voor tijd |
|
| |
II. | Nabepalingen
a. | een voorzetselgroep, bijv.: bij mijn broer op het dak |
b. | een voegwoordgroep, bijv.: op de manier als..., op een wijze, dat... |
|
| |
III. | Vrije bepalingen
a. | preciserende adverbia, bijv.: juist op deze vragen of op deze vragen juist |
b. | oordeelspartikels, bijv.: zelfs na jaren of na jaren zelfs |
|
Aparte vermelding maakt Van der Lubbe van de zgn. dubbele voorzetselgroep: tot in de nacht, tot op zekere hoogte, voor na het scheren.
| |
7.2.8. Voegwoordgroep
De voegwoordgroep zelf is exocentrisch, maar in z'n geheel kan hij lid zijn van een onderschikkende groep. De mogelijkheid bestaat alleen bij onderschikkende voegwoorden.
I. | Voorbepalingen
a. | een pre-adverbium, bijv.: lang voordat hij kwam, vlak nadat ... enz. |
b. | een pre-substantief, bijv.: een minuut nadat ... |
|
| |
II. | Vrije bepalingen
a. | een preciserend adverbium, bijv.: ongeveer als een vogel of als een vogel ongeveer |
b. | een oordeelspartikel, bijv.: zelfs als hij komt of als hij komt zelfs |
|
| |
7.2.9. Werkwoordsgroep
Naast de tot hier toe genoemde woordgroepen bestaan nog bepaalde groeperingen van woorden die een zekere samenhang vertonen, maar die niettemin ook een variabiliteit in hun plaatsing bezitten. Dat zijn de groeperingen van werkwoordsvormen, die bij de zinsontleding als werkwoordelijk gezegde benoemd worden. In zin (1)
| |
| |
noemt men heeft geschilderd ww. gez.; wanneer men dit zinsdeel als woordgroep wil benoemen, moet men zich daarbij rekenschap geven van het feit dat deze groep woorden zich anders gedraagt dan de tot nu toe besproken woordgroepen. De woorden heeft en geschilderd kunnen van elkaar gescheiden worden (2) en ook kan hun volgorde omgekeerd worden (3):
(2) | Hij heeft de hele middag geschilderd |
(3) | Ik hoor dat hij geschilderd heeft |
Tezamen met de pv kunnen een werkwoordsgroep vormen:
(a) | een deelwoord of deelwoordsgroep:
(4) | Karel is gekomen |
(5) | Dat moet nog gedaan worden |
(6) | Hij heeft daar verborgen gezeten |
|
| |
(b) | een infinitief of infinitiefgroep:
(7) | Ik kan tuinieren |
(8) | Hij is gaan wandelen |
(9) | Ze moeten hebben kunnen tennissen |
(10) | Ik zou jou wel eens hebben willen zien durven blijven staan kijken |
(11) | Hij zal eens komen praten |
(12) | Ik hoor hem roepen |
|
| |
(c) | een infinitief of infinitiefgroep voorafgegaan door te:
(13) | Dat was te verwachten |
(14) | Ze legde de baby te slapen |
(15) | Freek stond gek te kijken |
|
| |
(d) | een infinitief of infinitiefgroep voorafgegaan door een voorzetsel (met eventueel te):
(16) | Hij begon met te vertellen dat... |
(17) | Ze was juist de vaat aan het wassen |
|
Bij de zinnen (10) en (12) is sprake van een object bij de infinitief, wat men gemakshalve met de latijnse term accusativus cum infinitivo aanduidt. Wanneer hoor roepen uit (12) als woordgroep beschouwd wordt, impliceert dit dat hem aan deze woordgroep ondergeschikt is. In de traditionele spraakkunst wordt ofwel roepen als Bep. van gesteldheid bij ik hoor hem opgevat, ofwel roepen maakt deel uit van een LV hem roepen. Drie analyses zijn aldus als mogelijkheden voorgesteld:
1. | (Ik hoor roepen) - hem, d.w.z. hem is ondergeschikt aan de werkw. groep |
2. | (Ik hoor hem) roepen, d.w.z. roepen is Bep. van gest. |
3. | Ik hoor (hem roepen), d.w.z. roepen is onderdeel van LV hem roepen |
Bij uitbreiding van dit soort constructies kunnen groepen ontstaan met ver- | |
| |
schillende infinitieven, zoals (10) die in twee delen te analyseren is:
(10a) | Ik zou jou hebben willen zien |
(10b) | Jij durft blijven staan kijken |
Van der Lubbe (Woordvolgorde, blz. 254) heeft erop gewezen dat in zulke groepen het laatste werkwoord het belangrijkst is, in die zin dat het werkwoord dat bij geleidelijke vereenvoudiging van de zin het eerst de functie van de persoonsvorm overneemt, als eerste in de reeks van infinitieven staat. Men vergelijke:
(10a) |
(1) | Ik zou jou hebben willen zien |
(2) | Ik heb jou willen zien |
(3) | Ik wil jou zien |
(4) | Ik zie jou |
|
| |
(10b) |
(1) | Jij durft blijven staan kijken |
(2) | Jij blijft staan kijken |
(3) | Jij staat te kijken |
(4) | Jij kijkt |
|
Van deze zinnen zijn combinaties mogelijk van het type
(10a) (4) + (10b) (4) Ik zie jou kijken |
(10a) (4) + (10b) (2) Ik zie jou blijven staan kijken |
(10a) (1) + (10b) (3) Ik zou jou hebben willen zien staan kijken enzovoort. |
| |
Literatuur
J. van Mulders, Statistisch onderzoek naar de plaats van de hulpwerkwoorden, Ts. voor levende talen / Revue des langues vivantes 14 (1948), 19-22. |
B. van den Berg, De plaats van het hulpwerkwoord in de voltooide tijden in de Nederlandse bijzin, TT 1 (1949) 155-165. |
A.E. Meeussen en V.F. Vanacker, De dubbele werkwoordsgroep, NTg 44 (1951) 36-50. |
A. Pauwels, De plaats van hulpwerkwoord, verleden deelwoord en infinitief in de Nederlandse bijzin, I Tekst, II Kaarten, Leuven 1953. |
L.C. Michels, Op de grens van copula en hulpwerkwoord, TT 11 (1959) 206-212. |
F.G. Droste, De structuur van de woordgroep in de zgn. accusativus-cuminfinitivo-constructie, Ts 76 (1959) 293-316. |
J.H.Th. Lambooy, De korte infinitief, in: Studies op het gebied van het hedendaags Nederlands, The Hague 1963, 107-160. |
L. Koelmans, Iets over de woordorde bij samengestelde predikaten in het Nederlands, NTg 58 (1965) 156-166. |
J. Stroop, Systeem in gesproken werkwoordsgroepen, TT 22 (1970) 128-147. |
| |
| |
| |
7.3. Alternatieve benaderingen
De in 7.2. gegeven indeling van woordgroepen is gebaseerd op semantische en formele kenmerken. Sterker nadruk op de formele benadering is te vinden bij P.C. Paardekooper, die ook terminologisch afwijkt. Paardekooper opereert met de termen syntagma en paradigma. Een syntagma is een zinvolle opeenvolging van woorden, dus ook een zin is een syntagma, evenals een meerwoordig zinsdeel of een meerwoordig zinsdeelstuk. In plaats van de term woordgroep kan dus altijd de term syntagma gebruikt worden; het syntagma is voorstelbaar als een horizontale verbinding van woorden.
Een paradigma is een verzameling van elementen, woorden of groepen van woorden, die alle op één en dezelfde plaats in een syntagma kunnen staan. In het syntagma zijn broer is geëmigreerd is broer vervangbaar door vader, zoon, oom, chef, buurman en vele andere woorden die met elkaar het paradigma van broer vormen of ‘in het paradigma van broer’ staan; het paradigma is voorstelbaar als een verticale verbinding van dergelijke elementen. Door een nauwgezet onderzoek van de mogelijkheden van een syntagma, de zgn. syntagmatiek, en een dito onderzoek van de daarin voorkomende paradigma's, de zgn. paradigmatiek, heeft Paardekooper het mogelijk gemaakt woordgroepen nauwkeurig te beschrijven. Een mooi voorbeeld daarvan levert het syntagma een schat van een kind, dat twee dingen kan betekenen: (a) ‘een kinderschat’ en (b) ‘een kind als een schat’. In betekenis (a) opgevat zijn de mogelijkheden van het syntagma (bijv. uitbreidbaarheid en scheidbaarheid) veel groter dan bij (b) getuige de volgende gevallen:
een schat daar van een kind
een volkomen waardeloze schat van een kind, dat daar gespeeld had
Maar ook bij de onderscheiden paradigma's zijn in betekenis (a) opgevat de mogelijkheden veel groter dan bij (b):
die schat van mijn kind
die schatten van een kind
die schat bij dat kind
In betekenis (b) blijkt dat het paradigma van kind wel een meervoud toelaat, indien althans gelijktijdig ook schat in het meervoud gezet wordt:
schatten van kinderen
Het paradigma van van blijkt leeg te zijn: er blijkt geen ander voorzetsel voor in de plaats te kunnen komen, zolang de betekenis (b) bewaard moet blijven; van heet dan ook paradigmaloos.
De bovengegeven voorbeelden dienen slechts ter illustratie; er zijn veel meer proeven te nemen, die uiteindelijk met elkaar inzicht geven in de systematiek van bepaalde woordgroepen. Op grond van die systematiek onderscheidt Paardekooper een aantal veel voorkomende syntagma's, die hij - | |
| |
gezamenlijk onder het oogpunt van syntagmatiek en paradigmatiek beschouwd - patronen noemt. We vermelden hier de belangrijkste; hun naamgeving berust op het meest kenmerkende woord van het betreffende patroon. Zo zijn er:
ww-patronen (werkwoordpatronen), bijv.:
ga naar huis
hij heeft er niet langer willen blijven
toen wij gauw over dat hekje geklommen
zn-patronen (zelfstandignaamwoordpatronen), bijv.:
drie kilo aardappels
wat een mensen
de buurman van de overkant z'n nieuwe auto
bwbn-patronen (bijwoord-bijvoeglijknaamwoordpatronen), bijv.:
veel mooier dan we gedacht hadden
hele grote
vzaz-patronen (voorzetsel-achterzetselpatronen), bijv.:
vijf meter over ... heen
(dit voorbeeld moet niet verward worden met een zn-patroon; vijf meter is hier weglaatbaar; op de plaats van de puntjes kan bijv. staan het dak).
vw-patronen (onderschikkendvoegwoordpatronen), bijv.:
een paar dagen nadat
vlak voor...
Een patroon kan deel uitmaken van een ander patroon. Zo is een zn-patroon vaak ww-patroondeel, bijv.: ww-patroon: gisteravond heb ik die oude schuurdeur even geverfd zn-patroon: die oude schuurdeur Anderzijds is een bwbn-patroon veelal zn-patroondeel, bijv.: zn-patroon: die hele oude schuurdeur bwbn-patroon: hele oude
Het is duidelijk dat in gecompliceerde zinnen vele patronen met andere patronen als patroondeel te vinden zijn.
De naamgeving van al deze patronen berust op het meest kenmerkende woord, zoals we hierboven schreven. Een scherper omschrijving is moeilijk te geven. Ook Paardekooper zelf is hier terughoudend in zijn formuleringen. Wat traditioneel een zin met een pv genoemd wordt, is hier altijd ww-patroon; Paardekooper sluit hier aan bij de traditie. Bij een zn-patroon heet het zn de kern, zonder dat expliciet geformuleerd wordt hoe zo'n kern onderkend moet worden. Afwijkend van de in 7.2. besproken indeling is dat ook groepen als:
naast die nieuwe brug
bij m'n beste vriend die naast jullie woont
| |
| |
zn-patroon heten. Hun bouw wordt dus niet als doorslaggevend beschouwd voor een benaming als voorzetselgroep; het zn blijft hier het kern-woord, waarnaar de gehele groep benoemd wordt. Voor uitvoeriger informatie verwijzen we naar de literatuur.
| |
Literatuur
P.C. Paardekooper, Jan z'n boek, NTg 45 (1952) 12-17. |
P.C. Paardekooper, Een schat van een kind, NTg 49 (1956) 93-99, of in: TiA 334-340, of in: Tkb, 74-82. |
P.C. Paardekooper, Stommeling dat je bent, NTg 56 (1963) 160-164. |
P.C. Paardekooper, Inleiding tot de ABN-syntaksis, Den Bosch 19662. |
P.C. Paardekooper, Beknopte ABN-syntaksis, Den Bosch 19714. |
P.C. Paardekooper, Helemaal vol mooie bloemen, NTg 67 (1974), 1-23. |
D.M. Bakker, Zinnen als reeksen: een vergelijkende standpuntbepaling, NTg 67 (1974), 265-278. |
D.M. Bakker, Aanloopmoeilijkheden, NTg 68 (1975), 180-185. |
M.C. van den Toorn, De methode-Paardekooper, NTg 71 (1978), 134-145, of in: Tkb, 89-100. |
Een geheel andere benadering van de woordgroep is bekend geworden onder de naam ‘lineaire methode’. Voortbouwend op een aantal observaties van Reichling in diens dissertatie Het woord (1935) heeft E.M. Uhlenbeck in een reeks artikelen de grondbeginselen van deze methode uiteengezet. B. van den Berg heeft in een aantal artikelen, die begonnen als kritiek op Van der Lubbes werk, daarop een woordgroepsleer ontwikkeld, waarbij hij zich baseerde op de omvang van de woordgroep als voornaamste criterium bij het herkennen: begin en einde van een woordgroep zijn de enige kenmerken waaraan men houvast heeft (zo redeneerde Van den Berg) en door verplaatsingsproeven is gemakkelijk vast te stellen wat dan nog tot een woordgroep behoort en wat niet. Op deze wijze kan men woordgroepen van twee woorden vinden, maar ook van drie, vier en meer. Volgens de lineaire aanbieding van de woorden (de volgorde waarin die woorden ons aangeboden worden) kunnen nu de woordgroepen benoemd worden naar hun eerste woord, waardoor de moeilijkheden bij het onderscheiden van kern en bepaling - semantische begrippen! - vermeden worden.
Voor woordgroepen van twee woorden kunnen dan de volgende types onderscheiden worden:
(a) | lidwoordgroepen, bijv. het huis, de tuin, het beste |
(b) | voorzetselgroepen, bijv. in huis, op school |
(c) | voornaamwoordsgroepen, bijv. dat huis, iets leuks, welk boek |
(d) | bijwoordgroepen, bijv. flink wat, erg leuk |
(e) | bijvoeglijknaamwoordgroepen, bijv. nieuwe fietsen, oud brood |
(f) | telwoordgroepen, bijv. twee huizen, veel werk |
(g) | zelfstandignaamwoordgroepen, bijv. Koningin Juliana, glazen wijn |
(h) | genitiefgroepen, bijv. Jans boek, wiens tas, elkaars boeken |
| |
| |
Groepen van meer dan twee woorden kunnen dan weer geanalyseerd worden als combinaties van een woord + een woordgroep, bijv. de/verse groente, een woordgroep + een woord, bijv. een kist/appels, of een woordgroep + een woordgroep, bijv. het huis/van Jan. Moeilijkheden ontstaan echter bij de benoeming van die/nieuwe huizen als voornaamwoord + bijvoeglijknaamwoordgroep, want het enkelvoudig correlaat dat nieuwe huis kan bezwaarlijk worden opgevat als een combinatie van dat + *nieuwe huis. Dit toont aan dat deze wijze van woordgroep-benoeming een min of meer mechanische registratie is, die geen inzicht in de structuur van een woordgroep garandeert. Het is bijvoorbeeld niet in te zien dat tussen het nieuwe huis en dat nieuwe huis een structureel verschil bestaat, terwijl hun verschillende benamingen dat suggereren.
De lineaire methode heeft over het geheel genomen weinig weerklank gevonden. Ondanks pogingen deze analyse ook over grotere gehelen, zinnen, uit te strekken, is nog steeds geen volledig beeld zichtbaar geworden. Scherpe kritiek op deze methode is geleverd door Kraak, wat tot een gedachtenwisseling met Uhlenbeck heeft geleid. Voor nadere informatie verwijzen we naar de betreffende literatuur; in chronologische volgorde geeft deze een overzicht van de ontwikkeling van de lineaire methode.
| |
Literatuur
A.J.B.N. Reichling, Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik. Nijmegen 1935; hierin hoofdstuk 9 ‘Het woord als syntagma’. |
E.M. Uhlenbeck, Traditionele zinsontleding en syntaxis, LT 1958, 18-30. |
B. van den Berg, Woordgroepproblemen, NTg 53 (1960) 89-94. |
B. van den Berg, Woordgroepproblemen, II, III, NTg 54 (1961) 201-205; 312-316. |
B. van den Berg, Woordgroepproblemen, IV, V, NTg 55 (1962) 97-100; 200-204. |
E.M. Uhlenbeck, De beginselen van het syntactisch onderzoek, in: Taalonderzoek in onze tijd, Den Haag 1962, 18-37; of in: TiA, 24-43. |
B. van den Berg, Onderzoekingen betreffende de zinsbouw in het Nederlands, Den Haag 1963. |
E.M. Uhlenbeck, Betekenis en syntaxis, FdL 5 (1964) 67-82; of in: TiA 44-59. |
B. van den Berg, Bijdragen tot de syntaxis van het Nederlands, I, II, NTg 58 (1965) 109-116; 244-252. |
E.M. Uhlenbeck, Enige beschouwingen over Amerikaanse en Nederlandse linguïstiek, FdL 7 (1966) 1-23. |
M.C. van den Toorn, Bedoelen en verstaan; de aard van het syntactisch verband, NTg 59 (1966) 29-35; of in: TiA, 353-359. |
A. Kraak, Negatieve zinnen. Een methodologische en grammatische analyse, Hilversum 1966; hierin hoofstuk 2, ‘Analyse van Uhlenbecks kritiek op
|
| |
| |
de traditionele en traditionalistische taalbeschrijving en van zijn alternatieve syntactische opvattingen’. |
E.M. Uhlenbeck, Substantief + substantief in Modern Algemeen Nederlands. Een begin van syntactische beschrijving, NTg 59 (1966) 291-301; of in TiA, 175-185, of in: Tkb, 63-74. |
B. van den Berg, Beknopte Nederlandse spraakkunst, 5e druk, Den Haag [1967]. |
B. van den Berg, Bijdragen tot de syntaxis van het Nederlands, III, IV, NTg 60 (1967) 85-91; 305-312. |
B. van den Berg, Bijdragen tot de syntaxis van het Nederlands V, NTg 61 (1968) 240-250. |
P.C. Paardekooper, Zn + zn: is dat een goeie begrenzing? (met een naschrift van E.M. Uhlenbeck), NTg 63 (1970) 112-116. |
E.M. Uhlenbeck, Kraaks Negatieve zinnen. Een laat antwoord. FdL 12 (1971) 100-134. |
A. Kraak, Negatieve zinnen over negatieve zinnen, FdL 14 (1973) 79-94. |
Tenslotte maken we hier gewag van een nieuwe terminologie die D.M. Bakker heeft ingevoerd. Zich baserend op de volgorde van de onderscheiden elementen van een woordgroep maakt Bakker verschil tussen een zgn. vaste groep en een zgn. permutatiegroep. Een groep waarvan de leden in een vaste volgorde moeten staan om als groep z'n identiteit te bewaren, heet een vaste groep, bijv. de fiets; onmogelijk is immers *fiets de. Wanneer echter leden gepermuteerd - verwisseld - kunnen worden, zonder dat aan hun onderlinge relatie iets verandert, hebben we te maken met een permutatiegroep, bijv. Jan fietst, dat gepermuteerd kan worden tot fietst Jan. In laatstgenoemde woordgroep is in de relatiestructuur van de leden fietst en Jan geen verandering gekomen: alleen de wijze waarop deze structuur onder de aandacht van de hoorder of lezer gebracht wordt, is gewijzigd.
Op grond van dit onderscheid kan men verschillende varianten op deze groepen onderkennen. Een vaste groep als hij komt immers kan door toevoeging van morgen permutabel worden: hij komt immers morgen versus morgen komt hij immers. De beschrijving van de restricties die op de verschillende soorten permutatiegroepen rusten, zou nieuw licht op de woordgroepleer kunnen werpen.
| |
Literatuur
D.M. Bakker, Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen, Leiden 1968, blz. 62-67 en passim. |
|
|