| |
| |
| |
6. Theoretische achtergronden
6.1. De plaats van het woord in een theorie
In het gehele vorige hoofdstuk is sprake geweest van woorden en woordsoorten en sinds de inleidende beschouwing in 5.1. hebben we ook gesproken van ‘het’ woord. Toch kan dat enigszins misleidend zijn, want over de status en de definitie van ‘het’ woord zijn nogal uiteenlopende opvattingen mogelijk en het is van veel belang in te zien dat de betekenis van ‘woord’ per linguïstische theorie verschillen kan.
In de transformationeel-generatieve grammatica speelt het begrip ‘woord’ geen grote rol. Het is waar dat de term ‘woord’ wel degelijk gebruikt wordt om te verwijzen naar eenheden in de oppervlakte- en ook wel in de dieptestructuur, maar dat gebeurt zonder expliciete definities. Het begrip wordt gehanteerd in de voorwetenschappelijke betekenis die iedere taalgebruiker eraan hecht: ook analfabeten onderscheiden woorden en kunnen intuïtief aangeven of men met één of meer woorden te maken heeft. Zo speelt ook het begrip ‘woordsoort’ geen al te grote rol in de t.g.-grammatica. Het is voldoende om van een N te zeggen: ‘een N is ieder woord dat als N kan optreden’. Dat betekent dat een woordsoort geheel en al door een syntactische structuur bepaald wordt.
In de volgende zinnen:
(1) | De N ligt op de vensterbank |
(2) | Ik V de spijker in de muur |
kan beide malen op de plaats van de symbolen hamer worden herschreven. In zin (1) ís hamer dan ook een N, in zin (2) ís het een V.
Veel meer problemen zijn voorhanden in een theorie, die in Nederland sinds vele jaren aangehangen wordt, en waarbij niet de zin het primaat krijgt, maar het woord als eenheid van vorm en betekenis en als uitgangspunt en grondslag van taal en taalgebruik. Ongeacht het feit of een woord ‘gebruikt’ wordt (bijv. als N of als Adj.) heeft het z'n eigen betekenis. Die betekenis behoort tot de taal en het zou onjuist zijn alleen de uitwendige vorm van het woord te beschouwen. De betekenisleer of semantiek is een zeer belangrijk onderdeel van de taalkunde; we kunnen volgens Reichling (wiens inzichten lange jaren de theorie in Nederland bepaald hebben) eerst van een woord spreken wanneer niet alleen een herkenbare vorm voorhanden is, maar wanneer ook met die vorm een betekenis verbonden is; anders
| |
| |
gezegd: we hebben pas met een woord te maken als we in dat woord iets denken: de betekenis. Deze betekenis hoort tot de taal; zij is niet hetzelfde als het ding, de zaak, die we met dat woord willen aanduiden. Deze zaak ligt in de realiteit om ons heen, eventueel in de fictie (bijv. elf, centaur) of in een abstracte gedachtenwereld (liefde, eerlijkheid). De vijf fonemen tafel vormen in deze volgorde een woordvorm, die pas een echt woord is omdat we er de betekenis ‘tafel’ in denken. Het voorwerp zelf (een of andere concrete tafel die we kunnen waarnemen of tekenen) is niet hetzelfde als de betekenis, die tot de taal behoort.
Nu is de betekenis van sommige woorden evident van ander gehalte dan die van andere woorden. De betekenis van tafel, maar ook van ziek, vijftig, slapen, zelden, jullie is van andere aard dan die van dat (in: Ik weet dat hij komt) en of (in: Ik weet niet of hij komt). Het zou onzin zijn te beweren dat dat en of geen betekenis hebben; dan zouden het geen woorden zijn en aan dit feit twijfelt niemand. Maar wel is er verschil in waarde tussen laatstgenoemde en eerstgenoemde woorden. De eerstgenoemde: tafel, ziek enz. kunnen zelfstandig ‘noemen’, zelfstandig een begrip oproepen; men kan ook zeggen: ze bezitten een typisch lexicale betekenis, die met meer of minder moeite in een woordenboek-definitie opgenomen kan worden. De woorden dat, of, als en nog wel andere kunnen niet zelfstandig noemen; ze kunnen alleen functioneren in betrekking tot andere woorden. Men zou ze daarom taaltechnische woorden kunnen noemen, een soort hulpmiddelen die geen duidelijk omschrijfbare lexicale betekenis hebben, maar wel degelijk een grammaticale waarde.
Aangezien we pas van een woord mogen spreken op grond van de eenheid van betekenis én vorm, volgt daaruit dat we van verschillende woorden moeten spreken indien we verschillende vormen of verschillende betekenissen aantreffen. In de praktijk valt dat echter niet altijd mee. Zijn wij en ons één en hetzelfde woord? en zien, ziet en zag? Stellig niet op grond van hun verschillende vorm, hoewel wij en ons, evenals ik en mij in betekenis telkens met elkaar overeenstemmen. Moeilijker is het echter wanneer we identieke vormen aantreffen: formeel stemmen loop in ik loop en loop in in de loop van de dag met elkaar overeen, maar de verschillen in syntactische gebruiksmogelijkheden lopen dermate uiteen dat men hier tot het bestaan van twee verschillende woorden concludeert. Dergelijke woorden die formeel aan elkaar gelijk zijn, maar verschillende syntactische en/of morfologische valenties bezitten noemt men homoniemen, bijv. arm ‘lichaamsdeel’ en arm ‘geen geld bezittend’. Het moeilijkst echter is het om tot een besluit te komen wanneer men te maken krijgt met woorden die behalve in vorm ook in valentie met elkaar overeenstemmen. Dat is bijvoorbeeld het geval met bank ‘zitmeubel’ en bank ‘geldinstituut’. Op grond van het duidelijke verschil in betekenis concludeert men hier tot twee verschillende woorden, dus homoniemen; maar ook is het denkbaar dat iemand er twee identieke woorden in wil zien, vooral wanneer hij historisch denkt en weet dat het tweede bank uit het eerste is voortgekomen. Zodra alleen de betekenis te baat kan
| |
| |
worden genomen om uit te maken of we met één of met twee woorden te doen hebben, blijken de meningen van verschillende taalkundigen nogal eens uiteen te lopen (zie hiervoor ook 9.2.).
| |
Literatuur
A.J.B.N. Reichling, Het woord. Een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik, Nijmegen 1935. |
P.C. Paardekooper, Betekenaar, betekenis en naam, NTg 46 (1953) 40-43. |
H. Schultink, On Word-identity, Lingua XI (1962) 354-362. |
F.G. Droste, Homonymie en identiteit van woord en moneem, Ts 80 (1964) 271-300. |
F.G. Droste, Grondbeginselen van de Nederlandse grammatica2. Den Haag 1965. |
E.M. Uhlenbeck, Enige beschouwingen over Amerikaanse en Nederlandse linguïstiek, FdL 7 (1966) 1-23. |
A.W. de Groot, Betekenis en betekenisstructuur. Nagelaten geschriften, Groningen 1966. |
P.A.M. Seuren, Het probleem van de woorddefinitie, Ts 82 (1966) 259-293. |
G.E. Booij, Dutch Morphology. A Study of Word Formation in Generative Grammar, Lisse 1977. |
G.E. Booij, Wanneer bestaat een woord?, De Revisor 5 (1978), 55-61, of in: Morf Ned, 163-170. |
| |
6.2. Nogmaals het lexicon
In 2.7. is al sprake geweest van het lexicon. Vele van de eigenschappen die als kenmerk bij een N of een V vermeld dienen te worden, hebben we in de paragrafen over de woordsoorten terug kunnen vinden. Het is goed er hier nog eens op te wijzen dat een lexicon in het kader van de t.g.-grammatica niet hetzelfde is als een woordenboek. Voor een woord als tafel worden in het lexicon de kenmerken vermeld, die nodig zijn om het woord in een bepaalde context te kunnen gebruiken: syntactisch noch semantisch mag er door het gebruik van tafel in die context onzin ontstaan. Daarvoor is een beperkt aantal selectierestricties veelal reeds voldoende (we denken aan kenmerken als <+ concreet>, <- levend>, <+ telbaar>, enz.). In een woordenboek daarentegen vinden we een omschrijving van de betekenis; voor tafel komt dat neer op iets als ‘bepaald meubelstuk, meestal bestaande uit een horizontaal blad, op een of meer poten rustende’. Ook allerlei speciale betekenissen worden daarbij vermeld.
Wanneer in het lexicon als kenmerk <+ N> en <+ concreet> vermeld wordt (zoals bij ons voorbeeld tafel), kunnen we daaruit de gevolgtrekking maken dat ook een meervoudsvorm tafels en een verkleinwoord tafeltje gevormd kunnen worden. Deze morfologische kenmerken zijn inherent aan substantiva; evenzo kan van adjectieven vastgesteld worden dat ze trappen
| |
| |
van vergelijking kennen. Deze kenmerken - die men buiging of flexie noemt - kunnen in afzonderlijke regels (bijv. aan het eind van de transformationele component) opgenomen worden. Er bestaan echter nog andere morfologische eigenschappen, die we onder de term afleiding of derivatie vangen. Een adjectief als groen kent verschillende van zulke afleidingen. Wanneer we een woordenboek erop naslaan vinden we groenachtig, groenig, groenen, groenheid, groensel, alle met een omschrijving van hun betekenis. Maar zonder verder in het woordenboek te kijken, kan iedere taalgebruiker zelf van blauw vormen: blauwachtig, blauwig, blauwen, blauwheid, blauwsel, en dat kan ook bij geel en rood en andere kleur-adjectieven. Men zou nu al dergelijke afleidingen, net als in het woordenboek, in het lexicon kunnen specificeren, maar een bezwaar daarvan is, dat het lexicon dan erg groot en onhandelbaar wordt. Eenvoudiger is het, wanneer ‘enkelvoudige’ woorden als groen, blauw, enz. in hun eentje worden opgenomen en afleidingen als groenig en consorten apart gevormd kunnen worden op grond van een stel afzonderlijke regels. De formulering van dergelijke regels (binnen het lexicon) is nog een hoogst moeilijke zaak en het wordt er niet eenvoudiger op, wanneer men bovendien nog tracht de regels van samenstelling daarbij te verantwoorden. Daarbij komt men dan voor allerlei onverklaarbare uitzonderingen te staan: het is bijvoorbeeld niet in te zien waarom de bindingsklank in samenstellingen soms een -s- is (bijv. schaapskop, schaapskooi), soms een -e- (bijv. schapevlees) en soms helemaal ontbreekt (bijv. schaapherder). Het blijft natuurlijk mogelijk zulke
gevallen als aparte woorden dan maar in het lexicon op te nemen - hoe onbevredigend dat ook is - maar daarnaast zal toch verantwoord moeten worden dat iedere taalgebruiker over het vermogen beschikt om geheel nieuwe, nog nooit eerder gehoorde samenstellingen te vormen en deze, indien door een ander gebruikt, op zijn beurt ook weer te begrijpen.
Evenals dat bij de bouw van zinnen het geval kon zijn, bestaat ook hier de mogelijkheid van ambiguïteit, maar toch heeft iedere taalgebruiker een verrassend vermogen samenstellingen op de juiste wijze te doorgronden. Zo weet ieder dat leverworst een soort worst is, waarvan het voornaamste bestanddeel lever is; hamworst heeft als voornaamste ingrediënt ham en bloedworst bloed. Toch zal niemand op het idee komen dat theeworst thee bevat; het is begrijpelijk dat de relatie tussen de componenten thee- en -worst hier van andere aard is dan die tussen lever- en -worst. De bedoeling moet hier zijn dat dit een worstsoort is, die men bij de thee kan eten, zoals bierworst bij het bier gegeten wordt. Weer anders is de betekenisrelatie van de componenten in rookworst: dit is worst die gerookt is, of met behulp van rook op smaak gebracht. Het eerste lid van de samenstelling kan verbaal geïnterpreteerd worden: ‘gerookte worst’, maar bij snijworst is de betekenis niet ‘gesneden worst’, maar ‘worst om te snijden’. De ‘bedoeling’ van al deze samenstellingen wordt begrepen door de taalgebruiker. We mogen niet zeggen ‘zonder meer’ begrepen. Bij bekende samenstellingen is dat natuurlijk
| |
| |
wel het geval, maar bij nieuwe vondsten moet men soms wel even nadenken, voordat de bedoeling duidelijk wordt.
Ook de context speelt een belangrijke rol. Zo is bijv. een samenstelling als slangengif dubbelzinning. De betekenis kan zijn: ‘gif van een slang’ of ‘gif tegen slangen’, maar uit het verband waarin zo'n woord gebruikt wordt, wordt pas duidelijk in welke betekenis men het moet begrijpen.
Iedere Nederlander weet dat een korenmolen een molen is, die koren maalt. Een windmolen daarentegen is geen molen die wind maalt, maar een molen die door wind wordt aangedreven. Wanneer we ons deze betekenisrelaties binnen de samenstelling bewust zijn, blijkt dat watermolen dubbelzinnig is: in de meeste Europese landen is dat een molen die door water aangedreven wordt, maar in het Nederlandse polderlandschap is een watermolen een molen die water maalt, d.w.z. wegpompt.
Met deze weinige voorbeelden is te demonstreren dat ook samenstellingen een dieptestructuur hebben. Net als bij zinnen kan één oppervlaktestructuur twee dieptestructuren hebben. Voor watermolen zouden we bijvoorbeeld de volgende explicatie kunnen opstellen:
(1) |
(a) | water drijft de molen aan |
(b) | de molen die door water aangedreven wordt |
(c) | de molen door water aangedreven |
(d) | de door water aangedreven molen |
(e) | de wateraangedreven molen |
(f) | de watermolen |
|
(2) |
(a) | de molen ‘maalt’ water |
(b) | de molen die water maalt |
(c) | de molen, water malend |
(d) | de water malende molen |
(e) | de watermolen |
|
Op deze manier heeft men getracht nominale samenstellingen te analyseren. De eerste taalkundige die een transformationele grammatica voor Engelse nominale samenstellingen ontwierp, was Robert Lees (1963, resp. 1966); hij kwam daarbij tot een indeling in negen typen, die ook in het Nederlands aan te treffen zijn, maar de moeilijkheden die Lees' methode met zich meebracht, waren groter dan de voordelen. Afgezien van het feit dat tot nu toe voor de Nederlandse samenstellingen geen sluitend systeem te bedenken is voor de verantwoording van de verbindingsklank - een probleem dat zich in het Engels niet voordoet -, is een ernstig bezwaar tegen Lees' werkwijze dat een dieptestructuur bij hem tot twee oppervlaktestructuren kan leiden met van elkaar afwijkende betekenissen. Het uitgangspunt (3) leidt dan evenzeer tot (4) als tot (5):
(3) | de kool is zuur |
(4) | de zure kool |
(5) | de zuurkool |
| |
| |
Volgens het grammaticamodel dat Lees gebruikt, zou dat nooit mogen gebeuren: zure kool heeft immers een andere betekenis dan zuurkool, maar toch moeten transformaties als ‘betekenis-behoudend’ beschouwd worden! Daar komt nog bij dat Lees erg veel transformaties voorstelt (waarvan het merendeel weinig of niet gemotiveerd is) en voor verschillende typen samenstellingen moet toegeven dat er meer dan één dieptestructuur te vermoeden is. Niettemin heeft Lees een belangrijke poging ondernomen en nieuwe inzichten verschaft, waarop door anderen is voortgebouwd. In de volgende paragraaf komen we op Lees' indeling nader terug.
Bij onderzoek van de samenstelling moeten een paar zaken goed onderscheiden worden. Naast de ontelbare nieuwe samenstellingen die we dagelijks maken wanneer daaraan behoefte bestaat, hebben we in het Nederlands (zoals in veel meer talen) ‘bestaande’ samenstellingen, d.w.z. samenstellingen die tot de gevestigde woordenschat behoren en die in een woordenboek te vinden zijn. De betekenis van veel van zulke samenstellingen is op grond van hun samenstellende delen doorzichtig, maar ook zijn er heel wat samenstellingen die idiomatisch geworden zijn. Een voorbeeld daarvan is huisdeur: niet iedere deur van een huis is een huisdeur, maar alleen de toegangsdeur. Een ander voorbeeld is werkplaats, dat een gespecialiseerde betekenis heeft aangenomen en niet gebruikt kan worden voor elke plaats waar men werkt (voor dat laatste is sinds enige tijd werkplek in opkomst).
Nog verder op deze weg naar gespecialiseerde betekenis bevinden zich samenstellingen die metaforisch gebruikt worden. Een voorbeeld van zo'n metafoor is hanekam voor een soort paddestoel (terwijl de kam van een haan zelf ook al een vergelijking is). Een ander voorbeeld is negenoog voor een soort zweer, maar ook voor een uit negen lichtpunten bestaand verkeerslicht dat in gebruik is bij het openbaar vervoer.
Samenstellingen die een gevestigde betekenis hebben - waaronder idiomatische en metaforische - noemen we gelexicaliseerd. Gelexicaliseerde samenstellingen kan men in een woordenboek vinden en voorzover hun betekenis niet meer doorzichtig is, behoren ze in het lexicon verantwoord te worden. Wat echter in de grammatica opgenomen dient te worden, is het volop produktieve procédé om nieuwe samenstellingen te maken, een procédé dat iedere taalgebruiker beheerst en dagelijks toepast. Dat taalscheppend vermogen dient men echter niet uitsluitend te toetsen aan reeds bestaande, geattesteerde vormen, maar aan nieuwe, nog niet eerder gerealiseerde samenstellingen. Dat betekent dus experimenteel onderzoek. Een overzicht van bestaande mogelijkheden is echter wel van belang, omdat we daarbij de modellen vinden voor nieuwe, nooit eerder gebruikte samenstellingen.
| |
| |
| |
Literatuur
Ch. T. Carr, Nominal Compounds in Germanic, London 1939 (vooral Part II, Ch. V, The semantic Types, p. 319-344). |
R.B. Lees, The Grammar of English Nominalizations4, The Hague 1966. |
R.P. Botha, The Function of the Lexicon in Transformational Generative Grammar, The Hague 1968. |
J.G. Kooij, Compounds and Idioms, Lingua 21 (1968), 250-268. |
R.P. Botha, Bindfonemen: Grammatische, linguïstische en wetenschapsfilosofische problemen, NTg 62 (1969) 101-114. |
| |
6.3. De dieptestructuur van enkele nominale samenstellingen
Het eerste type samenstelling dat we nader bekijken vertoont de relatie subject-predikaat, d.w.z. de betekenisverhouding tussen de leden van de samenstelling is vergelijkbaar met die tussen een subject en een predikaat. Het meest voorkomende type in deze groep vormt de verbinding van een adjectief met een substantief. Daarvoor heeft Lees de volgende reeks derivaties voorgesteld:
(1) | de drank is fris |
(2) | de drank die fris is |
(3) | de frisdrank |
Nu bestaat hiernaast een schijnbaar identieke formatie, waarvan de relatie tussen de leden weliswaar in beginsel hetzelfde is, maar waarvan de betekenis geheel anders is. We bedoelen een woord als roodhuid, dat niet zonder meer ‘rode huid’ betekent, maar ‘een persoon die een rode huid bezit.’ Vandaar de naam possessieve samenstelling (de sanskrit-term hiervoor is: bahuvrihi-compositum); ook noemt men zulke samenstellingen exocentrisch, d.w.z. hun centrum van betekenis ligt niet in de samenstellende leden zelf, maar daarbuiten. De derivatie voor roodhuid heeft men zich aldus voorgesteld:
(4) | de man heeft een huid |
(5) | de huid is rood |
(6) | de man is een roodhuid |
Op deze wijze is een groot aantal samenstellingen te ‘verklaren’. Het hierna volgende overzicht van type I geeft een schematische voorstelling van de bestaande mogelijkheden met voorbeelden van elk ondertype. Daarbij komen ook relaties voor waarbij het predikaat een substantief is (I A).
N.B. Als verbindingsklanken worden onderscheiden: -s, -er en -e(n)
I. Subject-predikaat
A. |
1. | identiteitsrelatie (subst. + subst.): de maagd is moeder, resp. de moeder is maagd
a. | zonder verbindingsklank: moedermaagd, moederdier, weduwvrouw, vrouwmens, rokbroek, heerbroer, timmerman-aannemer |
|
|
| |
| |
|
|
b. | met verbindingsklank: manspersoon, vrouwtjesdier, meisjesstudent, metselaarsbaas, vissersman, hereboer |
|
2. | de identiteit is schijnbaar: een mens als een aap
a. | zonder verbindingsklank: aapmens, kikvorsman, peenhaar, bloemkool, u-vorm, L-ijzer |
b. | met verbindingsklank: vijgepeer, viooltjesogen (?) |
|
|
B. |
1. | predikaatsrelatie (adj. + subst.): de man is blind
a. | met verbindingsklank: blindeman, wittebrood, rodekool, oudejaar, Langestraat, platteland, vasteland |
b. | zonder verbindingsklank: edelman, blijspel, platvoet, frisdrank, blankdrank (reclame voor melk), zuurkool, zwaarzilver |
|
2. | idem exocentrisch (bahuvrihi-composita): de man heeft een rode huid zonder verbindingsklank: roodhuid, blauwkous, blauwoog, dikneus, kaalkop, witkuif, witkiel |
|
Een tweede type samenstelling vertoont de relatie die tussen een subject en een direct object bestaat. Frequent is daarbij de possessieve relatie die d.m.v. het werkwoord hebben of bezitten omschreven kan worden: de bakker heeft een wagen is dan de dieptestructuur van bakkerswagen.
Maar daarnaast bestaan er vele composita, waar een explicitering met hebben niet mogelijk is. Een omschrijving met van of met is dan nog wel mogelijk, doch ‘bezit’ is in de meeste gevallen (vooral wanneer geen sprake meer is van levende wezens) geen adequate uitdrukking voor de bestaande relatie. We spreken voorlopig hier van een ‘verwijderde relatie’.
Van type II geven we het volgende overzicht:
II. Subject-direct object
A. | Possessiefrelatie (omschrijving met hebben): de bakker heeft een wagen
a. | met verbindingsklank: bakkerswagen, broekspijp, olifantshuid, vissersboot, hondepenning, schapewol, herdershond, doktersluchtje, schilderskiel, ooievaarsnest |
b. | zonder verbindingsklank: eidooier, vingertop, ooglid, plaatsnaam, voetzool, keukendeur, nagelriem |
|
B. | ‘verwijderde’ relatie (omschrijving met van mogelijk): de benen van een bakker
a. | met verbindingsklank: bakkersbenen, boerenkunst, reuzenschrede, volkslied |
b. | zonder verbindingsklank: judasstreek, modegril, marsroute, aardappelmoeheid, bloedziekte, kastplank |
|
C. | ‘verwijderde’ relatie (omschrijving met met mogelijk): dier met een pels zonder verbindingsklank: pelsdier, pluimbal, mergpijp, kamilleshampoo, baardaap, ratelslang
(met verbindingsklank zelden: brillejood, krullebol) |
| |
| |
Zeer produktief is het derde type samenstelling, waaraan de relatie subjectverbum ten grondslag ligt. In z'n eenvoudigste vorm (met een intransitief verbum) wordt dit type gerepresenteerd door de lamp gloeit/de gloeilamp.
Wanneer het verbum transitief is, wordt het object (dat in de basis voorhanden is) gedeleerd (d.w.z. weggelaten): de boot sleept boten/de sleepboot.
Tot dit type rekenen we ook de samenstellingen waarbij het verbum genominaliseerd wordt, zoals het geval is in zonsondergang, radio-uitzending en ontvangstcomité, waaraan ten grondslag ligt: de zon gaat onder, enz.
Van type III geven we het volgende overzicht:
III. Subject-verbum
A. |
1. | verbale stam + subject (intrans.): de lamp gloeit gloeilamp, logeergast, loopjongen, waakhond, aanhangwagen, loopkat, stoptrein, boemeltrein, tikhorloge, ratelwekker, druppelkraan, lekdak, rolveger, hangmandje, knikwand |
2. | verbale stam + subject (trans.): de boot sleept (boten) sleepboot, afwasmachine, koopman, lokstem, strijkijzer, leenbank, dekblad, droogkap, maanbrief, dekhengst, snijmes, schrijfding, wasautomaat, maaimachine |
|
B. |
1. | subject + genominaliseerd verbum (intrans.): de zon gaat onder
a. | met verbindingsklank: zonsondergang, bevolkingsgroei, zonsopgang, paardesprong, parlementszitting, bloedsomloop, raadsvergadering, bladergeruis |
b. | zonder verbindingsklank: aardschok, waterval, vogeltrek, aardbeving, balsemgeur, bloedbezinking, bosbrand, aderverkalking, benzinestank, babygeschreeuw, beenbreuk |
|
2. | subject + genominaliseerd verbum (trans.): de radio zendt (berichten) uit (omschrijving met door mogelijk: uitzending door de radio) radio-uitzending, autotransport, kolenverwarming, gasvergiftiging |
|
C. | genominaliseerd verbum + subject: het comité ontvangt (gasten)
a. | zonder verbindingsklank: ontvangstcomité, aanslagbiljet |
b. | met verbindingsklank: aanhalingsteken, verbindingsletter, verkleiningsuitgang, verwarmingsinstallatie, verbrandingsmotor, bewakingspatrouille |
|
Bij het vierde type is sprake van de relatie subject-object, waarbij het verbum gedeleerd is. Dit verbum is er altijd bij te denken, hoewel soms voor één en dezelfde samenstelling verschillende verba goed passen. Veel van deze verba liggen in de sfeer van ‘veroorzaken’ en ‘produceren’. Als voorbeeld diene: stoom drijft de boot aan/de stoomboot
| |
| |
De volgorde van de leden kan subject-object zijn, of object-subject.
Type IV kan als volgt geordend worden:
IV. Subject-object
A. | volgorde subject-object: stoom (drijft) de boot (aan), of: de boot wordt door stoom aangedreven
a. | zonder verbindingsklank: stoomboot, natuurramp, maanlicht, telexbericht, provo-rel, wateroverlast |
b. | met verbindingsklank: zonnewarmte, watersnood, verkeersslachtoffer, muggenplaag |
|
B. | volgorde object-subject: de bron (brengt) olie (voort) zonder verbindingsklank: oliebron, slaapdrank, slijmhoest, hoefsmid, kopermijn, koffiemolen, pakketboot, pekelwagen |
C. | volgorde subject-object: de vlek (is afkomstig van) water (omschrijving alleen mogelijk door afkomstig van of: veroorzaakt door) watervlek, vleessoep, kaarslicht, hooikoorts, inktvlek, houtpapier, toeristenvuilnis, bietsuiker |
Het vijfde type toont de relatie verbum-object, waarbij de NP die als subject dienst doet, gedeleerd is. In de basis is dit subject door x of door iemand weer te geven. Als voorbeeld nemen we: iemand sleept het net/het sleepnet.
Bij dit type zijn ook nominaliseringen van verba onder te brengen, en wel handelings-substantieven (nomina actionis) als atoom-splitsing en motorreparatie en nomina agentis als schoenmaker. Een aparte groep vormt hier het type waarbij het object zelf weer een verbum is: iemand verbiedt een ander het tappen: tapverbod
V. Verbum-object
A. |
1. | verbale stam + subst.: iemand sleept het net sleepnet, vlechtwerk, breiwerk, ophaalbrug, zwaailicht, verzoeknummer, roepnaam, vulkachel, stoofsla |
2. | Idem, niet produktief (exocentrisch): waaghals, weetal, stokebrand |
|
B. |
1 | genominaliseerd verbum op -ing + object: iemand splitst atomen
a. | zonder verbindingsklank: atoomsplitsing, ademhaling, bewijsvoering, worstbereiding, wegomlegging, kranslegging, werkverschaffing, vruchtafdrijving, celdeling |
b. | met verbindingsklank: zonsverduistering, godslastering, zinsbegoocheling, zielsaandoening, gezinsverzorging, weersverwachting, zonnewering, ziekenverpleging |
|
2. | object + genominaliseerd verbum: iemand repareert de motor
a. | zonder verbindingsklank: motorreparatie, wateraanvoer, kerkbezoek, visvangst, vlagvertoon, grafschennis, geldafgifte |
|
|
| |
| |
|
|
b. | met verbindingsklank: beroepskeuze, wetskennis, zedenbederf |
|
3. | object + nomen agentis: iemand maakt schoenen, iets opent brieven
a. | zonder verbindingsklank: schoenmaker, vuurvreter, voetzoeker, vogelliefhebber, briefschrijver, bankhouder, briefopener, bliksemafleider, bagagedrager, pijnstiller |
b. | met verbindingsklank: overheidsdienaar, bedrijfsleider, schoonheidsminnaar |
|
|
C. | verbale stam als object + nominalisering van verbum: iemand verbiedt een ander te tappen
tapverbod, luistervergunning, inrijvoorschrift, staakverbod |
Ook de relatie subject-voorzetselvoorwerp of voorzetselbepaling (ook MV en BV is hierbij onder te brengen) komt voor. Type VI geeft daarvan voorbeelden te zien; de prepositie wordt altijd gedeleerd, evenals het verbum. Bijv.: het feest vindt plaats in de tuin/het tuinfeest.
Naar aanleiding van de denkbare omschrijvingen zijn bij VI de volgende subtypen te onderscheiden:
VI. Subject-voorzetselvoorwerp of -bepaling
A. |
1. | omschrijving met bestemd voor: de melk is bestemd voor de koffie
a. | zonder verbindingsklank: koffiemelk, puddingsaus, inktpot, broodtrommel, bloedvat |
b. | met verbindingsklank: speldebakje, gezinstube |
|
2. | omschrijving met lokaal of temporeel voorzetsel: het feest vindt plaats in de tuin
tuinfeest, voetnoot, nachtvoorstelling, kalenderjaar, bureaulamp, grondwater, muurbloem, luchtkasteel, wandcombinatie |
3. | omschrijving met (er uitzien) als: de man ziet er uit als een kikvors kikvorsman, zebrapad; zie type I.A.2. |
4. | omschrijving met een verbum, passend bij het subject: de uil (vliegt) in de nacht; de boot (vaart) tijdens de dag
nachtuil, dagboot, watervliegtuig, kantoorbediende, pinksterbloem, meikers, regenworm, jeugdpuistje, voorjaarsgroente, winterkost, avondjurk (?) |
|
Type VII vertoont de relatie verbum-voorzetselvoorwerp of dito bepaling (waaronder ook MV en BV gerekend worden). Bij de derivatie wordt het subject, het object en de prepositie gedeleerd, bijv.: iemand slijpt messen op de steen/de slijpsteen.
| |
| |
Ook nominaliseringen (nomina actionis en nomina agentis) komen bij dit type voor:
VII. Verbum-voorzetselvoorwerp of -bepaling
A. |
i. | verbale stam + vzv. of -bepaling:
1. | transitiva: x slijpt (messen) op de steen
slijpsteen, zoeklicht, naaimachine, leeszaal, parkeerterrein, slachthuis, bakoven, kookpan, viswater, haaknaald, schietgeweer, bewaarschool, afwasbak, telmachine, bakpoeder, draagtas, koelwater, drukpers, tankstation, snijmachine, voorwasmiddel |
2. | intransitiva: x wandelt op het pad
wandelpad, zwempak, rijweg, wachtkamer, speelplaats, zitkamer, slaapzaal |
|
ii. | nominalisering op -ing + s + voorzetselbepaling: iets verjaart binnen een termijn
verjaringstermijn, uitleveringsverdrag, verbrandingskamer, vermageringskuur, bewapeningswedloop |
|
B. |
1. | voorzetselbepaling + nominalisering: de fotografie is in kleuren kleurenfotografie, railvervoer, luchtkoeling, geboorte-afwijking, dagverblijf, luchtaanval, huiswerk |
2. | voorzetselbepaling + nomen agentis: de man zingt op straat straatzanger, grondwerker, lichtbakstroper, seizoenarbeider, fluitspeler, wijkverpleegster, nachtwaker, treinreiziger, stadsomroeper, gelegenheidsdichter |
|
Aan type VIII ligt de verhouding object-voorzetselvoorwerp of dito bepaling ten grondslag, waarbij het verbum en de prepositie gedeleerd worden, bijv.: iemand verkoopt kaas in de winkel/de kaaswinkel.
Bij dit type vinden we veel namen van produkten, bv. appelsap, waaraan een zin van het type iemand maakt sap van appels (of: van een appel) ten grondslag ligt. Een universele omschrijving is mogelijk d.m.v. de toevoeging gemaakt van of bereid met:
VIII. Object-voorzetselvoorwerp of -bepaling
A. |
1. | volgorde: object + bep.: x verkoopt kaas in de winkel kaaswinkel, koffiepauze, prullemand, plantenbak, glazendoek, kledingmagazijn |
2. | volgorde: bep. + object: x geeft onderwijs in de avond avondonderwijs, schoolgrammatica, nachtfilm |
|
B. |
1. | produkten: omschrijving met gemaakt van mogelijk: sap gemaakt van appels
a. | zonder verbindingsklank: appelsap, pindakaas, kokosbrood, leverworst |
|
|
| |
| |
|
|
b. | met verbindingsklank: bessejam, gerstemeel, bloemenhoning, rijstepap
(vergelijk hierbij type IV. C: bietsuiker) |
|
2. | omschrijving met van; tevens identiteit: het geld is (van) papier papiergeld, nylonkous, badstofjurk, luchtkasteel, suikerklontje, touwladder, glasservies, kalktablet, houtblok, asbestplaat |
3. | omschrijving met met: het gebak is bereid met appel
a. | zonder verbindingsklank: appelgebak, gemberbrood, chocolademelk, zalmsalade, boterkoek, broodpudding |
b. | met verbindingsklank: krentenbrood, erwtensoep, vruchtencake, rijstevlaai, gortepap |
|
|
Door Lees wordt in de Engelse grammatica een negende type aangenomen, dat hij als ‘naamgeving’ afficheert. In zekere zin doorkruist hij daarmee zijn eigen indelingsprincipe, want de basiszin: iemand noemt iets naar x behoort eigenlijk tot type VIII. Deze naamgeving is echter zo frequent, dat een apart type misschien toch wel gerechtvaardigd is. Daarbij moet dan een principieel onderscheid gemaakt worden tussen twee mogelijkheden, die te demonstreren zijn aan schijnbaar identieke samenstellingen: Montessorischool en Julianaschool. In het eerste geval is van een intrinsiek verband sprake: het betreft een school, volgens de principes van Montessori, en de samenstelling is een soortnaam geworden. In het tweede geval is van een toevallig verband sprake: het betreft een school die naar (prinses) Juliana genoemd is, maar die ook naar (koningin) Beatrix had kunnen heten. Er is hier sprake van een eigennaam, ook al zijn er in Nederland verschillende scholen die zo heten.
Het volgende overzicht is hiervan te geven:
Type IX. Naamgeving (= samenstelling met een eigennaam); herschrijfbaar met van of genoemd naar
A. | soortnaam: de school is volgens de principes van Montessori Montessorischool, Nato-verband, IBM-machine, Drakaplastics, ANWB-service, Pas Toe-catalogus, Fontana-platen, Philips-radio, Pall Mallfilter, Havoschool, De Gruyter-voordeel, Agfafilm, Amstelbier, Badedasgevoel |
B. | eigennaam: de laan is genoemd naar Emma
1. | eigennaam voorop
a. | ‘eenmalig’ voorkomend: Mammoetwet, Holland-Festival, Alpengebergte, P.C. Hooftprijs, Cubacrisis, Zeeman-effect |
b. | ‘meermalig’ voorkomend: Emmalaan, Sophiaziekenhuis, Adrianalaan |
|
2. | eigennaam achteraan
a. | ‘eenmalig’ voorkomend: rapport-Van den Ent, Commissie-Andriessen, noodwet-Drees |
|
|
| |
| |
|
|
b. | ‘meermalig’ voorkomend: Laan 1940-1945, Boulevard Heuvelink, Laan Copes |
|
|
N.B. ‘echte’ eigennamen, slechts zonder lidwoord voorkomend, zijn zeldzaam: Moederdag, Valentijndag, Vastenavond
Aparte aandacht tenslotte dient besteed te worden aan letterwoorden van het type KLM en ANWB die als ongeanalyseerde componenten bij dit type IX voorkomen. De meeste letterwoorden zijn afkortingen van woordgroepen. We verwijzen daarvoor naar de literatuur.
Zoals reeds in de vorige paragraaf opgemerkt is, ontmoet de analyse volgens Lees, zoals in het voorafgaande overzicht samengevat, nogal wat moeilijkheden op het transformationele vlak. Daar iedereen wel moet toegeven dat samenstellingen door syntactische (diepte-)structure verduidelijkt kunnen worden - waardoor Lees' schema zijn waarde behoudt -, heeft men getracht de relaties tussen de delen van een samenstelling tot een kleiner aantal terug te brengen, en wel door veel globalere omschrijvingen te zoeken. Daardoor wordt de grammatica van de samenstellingen overzichtelijker, maar wel vager.
Door Judith Levi (1978) is hiervoor een voorstel gedaan, waarbij de predikaten die aan samenstellingen ten grondslag liggen, terug kunnen gaan op een aantal elementaire betekenisrelaties, die zij weergeeft met CAUSE, HAVE, MAKE, USE, BE, IN, FOR, FROM en ABOUT. Deze elementaire relaties kunnen concreet gerealiseerd worden door verschillende verba en voorzetsels. Zo is IN alleen maar een term om allerlei locale relaties, uitdrukbaar door op, bij, naast, boven, enz. aan te geven. Voor een woord als watervogel is IN uit te drukken door op: de vogel leeft of bevindt zich op het water, bij woestijnmuis door in: de muis leeft of bevindt zich in de woestijn. Een kort overzicht van deze relaties laten we hier volgen:
CAUSE: |
traangas (< het gas veroorzaakt tranen), malariamug, ziektekiem, |
HAVE: |
citroenschil (< de citroen heeft een schil), vruchtenboom, plaatjesboek. |
MAKE: |
muziekdoos (< de doos maakt muziek), zweetklier, honingbij, |
USE: |
windmolen (< de molen gebruikt wind), stoomboot, gashaard, |
BE: |
sneeuwbal (< de bal is (van) sneeuw), waterdruppel, cactusplant, hieronder vallen ook metaforische composita: moederkerk, kikvorsman, satellietstaat, en copulatieve samenstellingen: secretaris-penningmeester, |
IN: |
woestijnmuis (< de muis is in de woestijn), schoolvriendschap, bergbeek, hieronder vallen ook temporele relaties: nachtvlucht, zomerfeest, morgengebed, |
FOR: |
hondehok (< het hok is voor de hond), neusdruppels, koffie-automaat, hieronder vallen ook meer verwijderde relaties: vruchtbaarheidspillen zijn pillen voor de vruchtbaarheid, hoofdpijnpillen zijn pillen tegen de hoofdpijn, |
| |
| |
FROM: |
olijfolie (< de olie komt van een olijf), varkensvlees, zeewind, grasboter, pindakaas, graanjenever, sigare-as, krokodilleleer, |
ABOUT: |
vredesconferentie (< de conferentie gaat over vrede), sportkrant, oliecrisis, verkiezingsschandaal. |
Door middel van zulke predikaten zijn veel nominale samenstellingen te ‘verklaren’, maar lang niet alle, en bovendien is ook hier niet altijd eenduidig vast te stellen welk predikaat men moet kiezen: een compositum als zweetklier kan met MAKE of met FOR in verband gebracht worden. En zo zijn er meer problemen.
Een nieuw gewonnen inzicht is echter - en dat wordt ook door Levi uitdrukkelijk naar voren gebracht - dat een samenstelling in principe veelvoudig ambigu is. Bij een gelexicaliseerde samenstelling is die ambiguïteit opgeheven, maar een nieuwe samenstelling heeft bijna altijd meer dan één betekenis en alleen uit context of situatie wordt die begrijpelijk. Zo kan een samenstelling als koffieman o.m. betekenen: ‘man die koffie rondbrengt, man die koffie verkoopt, man die altijd over koffie praat, man die koffie over zijn pak heeft gemorst, man die uit koffiebonen gemaakt is (bijv. in een etalage van een koffiezaak)’ en nog vele andere mogelijkheden. Kennis van de wereld, dus veelal buiten-linguïstische kennis, en context of situatie zorgen ervoor dat een hoorder een nieuwe samenstelling kan interpreteren. (Een aardig voorbeeld wordt vermeld door Laurie Bauer (1979) n.a.v. het compositum frost shadow, dat zeer vele ongewone betekenissen kan hebben, maar dat pas begrijpelijk wordt door de context waarin het voorkomt: een reclametekst voor oogschaduw).
Een grammatica van samenstellingen zou daarom eenvoudigweg een regel kunnen bevatten die composita uit N + N genereert. Daarbij moet dan een reeks interpretatieregels komen, die alle mogelijke interpretaties voorspellen en wel volgens een aantal syntactische mogelijkheden à la Lees. Het aantal interpretatiemogelijkheden is groot, maar het kan ook door linguïstische kenmerken ingeperkt worden. Een woord als kinderliefde kan betekenen ‘liefde voor kinderen’ of ‘liefde van kinderen’, dus met kind als object of als subject. Daarentegen zal kattehaat alleen geïnterpreteerd kunnen worden met kat als object en nooit als subject, aangezien we ervan uit moeten gaan dat haat alleen van mensen en niet van dieren kan uitgaan; het woord haten als verbum zal dan ook altijd als subject een NP met het feature ă€ˆ+ human〉 hebben. Zo spelen selectierestricties een rol bij de interpretatie. Een bevredigende generatieve grammatica van samenstellingen bestaat echter nog niet, evenmin als een interpretatiemodel. Voor het Nederlands zijn er op dit gebied vrijwel geen voorstudies; voor het Engels is meer onderzoek verricht.
| |
| |
| |
Literatuur
R.B. Lees, Problems in the Grammatical Analysis of English Nominal Compounds, in: Progress in Linguistics, ed. M. Bierwisch and K.E. Heidolph, The Hague 1970, 174-186. |
W. Motsch, Analyse von Komposita mit zwei nominalen Elementen, in: Progress in Linguistics, ed. M. Bierwisch and K.E. Heidolph, The Hague 1970, 208-223. |
G.J. Steenbergen, Zijn samenstellingen als grootstad, totaalindruk ‘goed’ Nederlands?, NTg 64 (1971), 112-119. |
Fr. Daems, Vragen over de behandeling van composita in een transformationeel-generatieve grammatica van het Nederlands, NTg 64 (1971), 120-133. |
R. Eeckhout, Naar lexicale bouwregels of een woordvormingscomponent?, NTg 65 (1972), 304-311. |
W.J. Meys, Compound Adjectives in English and the Ideal Speaker-Listener, Amsterdam 1975. |
P. Downing, On the Creation and Use of English Compound Nouns, Language 53 (1977), 810-842. |
J.N. Levi, The Syntax and Semantics of Complex Nominals, New York, etc. 1978. |
L. Bauer, On the Need for Pragmatics in the Study of Nominal Compounding, Journal of Pragmatics 3 (1979), 45-50. |
Over zgn. letterwoorden:
A.W. de Groot, Woord of woordgroep, NTg 38 (1945), 1-6. |
P. Zumthor, Abréviations composées, VKAW N.R. deel LVII, No. 2, Amsterdam 1951. |
J.J. Mak, Letterwoord en/of verkorting (afkorting?), NTg 59 (1966), 313-314. |
G.J. Steenbergen, Letterwoord, initiaalwoord, verkorting, NTg 60 (1967), 42-45. |
|
|