| |
| |
| |
5. Woordleer
5.1. Woorden
5.1.1. Vorm en betekenis
Een definitie van het begrip woord is niet gemakkelijk te geven; gewoonlijk zegt men wel dat een woord de kleinste zelfstandige taaleenheid van vorm en betekenis is. Hierbij is enige toelichting nodig: met zelfstandig bedoelen wij dat een woord zelfstandig kan voorkomen in een groter geheel, dat het als ervaringsgegeven isoleerbaar en verplaatsbaar is. Dat het een eenheid is van vorm en betekenis wijst erop dat aan een woord twee aspecten te vinden zijn: een uitwendig en een inwendig. Het uitwendige aspect, de vorm, is een door de zintuigen waarneembaar geheel (een woord kan gehoord, resp. in geschreven vorm gezien worden), terwijl het inwendige, de betekenis, datgene is wat we met zo'n woord bedoelen.
Hoe belangrijk de klankvorm van een woord ook mag zijn - tenslotte identificeren we een woord door de vorm waarin we het horen of lezen -, de betekenis is in feite een even belangrijk criterium waardoor we een woord als woord ervaren. In de taalbeschouwing heeft men dat al sinds eeuwen zo gevoeld: wanneer twee gelijke klankbouwsels verschillende betekenis hebben en zgn. homoniemen vormen (bijv.: beer ‘zoogdier’ en beer ‘steunbeer in een kerk’) aarzelt men niet ze verschillende woorden te noemen. Maar evengoed onderscheidt men synoniemen: verschillende klankbouwsels met dezelfde betekenis (bijv. horizon, kim en einder), waarbij men op grond van het vormverschil tot verschillende woorden concludeert.
Tot hier toe hebben we het over de woordbetekenis gehad, waarvan iedere taalgebruiker zich bewust is: ieder ‘weet’ wat een bepaald woord dat hij hoort of zelf gebruikt, betekent. Deze betekenis noemt men wel de lexicale betekenis; het is de betekenis die in een woordenboek is opgenomen. Daarnaast echter bestaat ook nog een andersoortige betekenis, die men grammaticaal noemt. Vroeger kende men een dergelijke grammaticale betekenis bij voorkeur toe aan woorden, waarvan de lexicale betekenis lastig te omschrijven was, zoals voorzetsels en voegwoorden. Wat men daarmee wilde aangeven was niets anders dan een omschrijving van de dienst die zo'n woord verricht in de zin; tegenwoordig spreekt men dan ook wel van grammaticale waarde (in tegenstelling tot de lexicale betekenis), maar bovendien ziet men in dat deze speciale waarde niet alleen aan de voorzetsels of voegwoorden eigen is. Ieder woord bezit een dergelijk speciaal vermogen om een bepaalde functie in een zin uit te oefenen. Voor een groot deel berust daarop de onderscheiding in woordsoorten.
| |
| |
Dit vermogen nu om met andere woorden tot groepen verbonden te kunnen worden in het geheel van de zin, noemt men wel de syntactische valentie van een woord.
De verbindbaarheid van een woord, de mogelijkheid die een woord heeft om met bepaalde andere woorden deel uit te maken van een groter geheel, is voor iedere woordsoort of subklasse van een woordsoort verschillend. Ieder weet dat een zelfstandig naamwoord verbonden kan worden met een adjectief of een lidwoord (huis, het huis, het grote huis) of dat het deel uit kan maken van een constructie die men onderwerp en gezegde noemt (het huis wordt afgebroken), en iedereen weet ook dat bijv. een voegwoord als omdat in deze positie niet kan optreden. De gebruiksmogelijkheden van een voegwoord zijn dus totaal anders.
Behalve deze syntactische valentie kan een woord ook een bepaalde morfologische valentie bezitten, die zich aan de woordvorm zelf demonstreren laat. Een subklasse van de zelfstandige naamwoorden, de eigennamen, heeft bijv. het vermogen een genitief te vormen door middel van het suffix -s (Jan/Jans; Karel/Karels bijv. in: Karels fiets); vele bijvoeglijke naamwoorden hebben het vermogen tot comparatie (groot, groter, grootst); door middel van allerlei achtervoegsels en voorvoegsels maakt men van woorden zelfs geheel andere woorden, die tot een andere gebruiksklasse of woordsoort behoren (mens, mensheid, menselijk, onmenselijk). Deze morfologische valentie voert dus vanzelf tot een behandeling van de woordvorming, waarbij in de traditionele spraakkunst altijd onderscheiden wordt tussen samenstelling en afleiding.
Het morfologisch onderzoek van de verschillende woorden heeft er verder toe geleid dat men in het woord soms nog kleinere elementen aantrof, die een eenheid van vorm en betekenis vormden, die niet verder te ontleden was, tenzij in fonemen (dat zijn taalklanken die op zichzelf geen betekenis hebben, doch alleen betekenisonderscheidend kunnen zijn, bijv.: k en l in kat en lat). Deze kleinste elementen van ‘betekenis-met-vorm’, die zelf niet verder ontleedbaar zijn in zulk soort elementen, noemt men morfemen. Met dat al zijn er woorden die niet verder ontleed kunnen worden, zoals dus, al, misschien, huis, boter, die men woorden bestaand uit één morfeem noemt, en er zijn woorden die men in verschillende morfemen ontleden kan, bijv. huisdeuren, dat bestaat uit huis-, deur- en -en. Ook dit laatste -en [ə(n)], een zgn. suffix, mogen we een morfeem noemen, omdat het een betekenis heeft, nl. de indicatie dat we met een meervoud te doen hebben. We zouden zo'n betekenis kunnen omschrijven als ‘meer dan één’, een betekenis die ook kan worden uitgedrukt door het morfeem -s in bijv. tafels, bezems, emmers. We moeten ons ook hier ervan bewust blijven dat een dergelijk flexiemorfeem een andersoortige betekenis heeft dan huis- of -deur-, die men wel stammorfeem noemt; we zien hier hetzelfde verschil als tussen grammaticale waarde en lexicale betekenis.
| |
| |
We moeten dus goed uiteenhouden:
een foneem is de kleinste betekenisonderscheidende klankeenheid in de taal,
bijv.: p, b, oe, t, k, u,
een morfeem is de kleinste taaleenheid van vorm en betekenis,
bijv.: boter, vis, dus, -en, -s, -achtig,
een woord is de kleinste taaleenheid van vorm en betekenis die zelfstandig kan voorkomen,
bijv.: boter, vis, vissen, visachtig.
Een morfeem dat zelfstandig kan voorkomen kan dus altijd dienst doen als woord. Wanneer twee of meer van zulke morfemen een nieuw woord vormen spreekt men van samenstelling, bijv. huisdeur, boterpot, donkergroen.
Wanneer een morfeem dat zelfstandig kan voorkomen samen met een nietzelfstandig optredend morfeem een nieuw woord vormt, noemt men dat een afleiding, bijv. visachtig, groenig, ontgroenen, muzikantesk. Een niet-zelfstandig optredend morfeem dat alleen vóór een stammorfeem kan verschijnen zoals ont- in ontgroenen, ge- in gegeven, heet een prefix of voorvoegsel; een niet-zelfstandig optredend morfeem dat alleen achter een stammorfeem kan verschijnen, zoals -ig in groenig, -t in gewerkt, heet een suffix of achtervoegsel. Prefixen en suffixen hebben als verzamelnaam: affixen.
| |
Literatuur
A.J.B.N. Reichling, Het woord, een studie omtrent de grondslag van taal en taalgebruik, Utrecht 1935. |
B. van den Berg, Morfeem en foneem, NTg 48 (1955) 204-207. |
A.W. de Groot, Inleiding tot de algemene taalwetenschap2, Groningen 1964. |
F.G. Droste, Grondbeginselen van de Nederlandse grammatica2, Den Haag, z.j. (1966). |
P.A.M. Seuren, Het probleem van de woorddefinitie, Ts 82 (1966), 259-293. |
A. Sassen, Over het bestaan en ontstaan van Nederlandse woorden (oratie), Groningen 1971, of in: Morf Ned, 63-76. |
G.E. Booij, Dutch Morphology. A Study of Word Formation in Generative Grammar, Lisse 1977. |
G.E. Booij, Wanneer bestaat een woord?, De Revisor 5 (1978), 55-61, of in: Morf Ned, 163-170. |
| |
5.1.2. Woorden en woordsoorten
In de vorige paragraaf is al sprake geweest van woordsoorten, d.w.z. klassen van woorden die op grond van bepaalde kenmerken bijeenhoren. Die kenmerken kan men vinden in de verschillende valenties: we kunnen een indeling nastreven op grond van morfologische valenties, maar ook door de syntactische valenties als uitgangspunt te nemen. In bepaalde gevallen kunnen we zelfs niets anders doen dan het laatste: bij die woorden namelijk,
| |
| |
die geen morfologische valentie hebben. Uiteindelijk vinden we dan groepen van woorden die behalve in valenties ook in bepaalde betekenisaspecten overeenstemming vertonen. Op deze manier vinden we zeker meer woordsoorten dan de tien bekende die al sinds de Middeleeuwen - ten dele zelfs sinds de Oudheid - onderscheiden worden. Om praktische redenen echter blijven we uitgaan van deze tien bestaande woordsoorten: iedere soort heeft z'n eigen naam en aansluiting bij de traditie verdient hier de voorkeur boven een geheel nieuwe indeling met een nieuwe terminologie, waarvan trouwens veel zou neerkomen op een doublure van het oude systeem.
Door het onderzoek van de valenties als uitgangspunt te nemen zijn echter niet alle moeilijkheden uit de weg geruimd. Een merkwaardig geval, dat ons dwingt een uitzondering te maken, levert de zogenaamde zelfnoemfunctie, het gebruik van een willekeurig woord als substantivum, bijv.:
(1) | Dat ‘hier’ op de derde regel moet je duidelijker schrijven. |
(2) | Altijd dat vervelende ‘hè’ van jou. |
(3) | Z'n drieën zijn onduidelijk. |
(4) | ‘Op’ is een voorzetsel. |
Niemand zal op grond van deze gebruiksgevallen willen beweren dat hier, hè, drie en op nu altijd substantief genoemd moeten worden. Men doet er goed aan zich te realiseren dat ieder woord, ook zelfs ieder woorddeel, tot voorwerp van een beschouwing gemaakt, in zelfnoemfunctie kan optreden. Bij de beschrijving van de valenties laten we daarom deze zelfnoemfunctie buiten beschouwing.
Een tweede moeilijkheid vormt de transpositie, de overgang van de ene woordsoort naar de andere. Terwijl ziek een adjectief heet, noemt men (een) zieke een substantief; naast zuur als adjectief bestaat ook het zuur en een zuurtje, beide substantieven. In (de) hamer hebben we te maken met een zelfstandig naamwoord, in (ik) hamer met een werkwoord. Kan men hier op grond van de morfologische valenties vaak nog beslissen met wat voor woordsoort we te maken hebben, moeilijker wordt het als dit kriterium ons in de steek laat en we alleen op het kompas van de syntaxis moeten varen. In de volgende drie zinnen hebben we telkens te maken met het woord sedert:
(5) | Sedert hij in Amerika was, is hij erg veranderd. |
(6) | Sedert kwam hij niet meer. |
(7) | Sedert de vakantie heb ik hem niet meer gezien. |
Traditioneel benoemd vinden we hier successievelijk in (5) een voegwoord, in (6) een bijwoord en in (7) een voorzetsel. Hebben we nu één woord voor ons of drie verschillende? Als het er één is blijkt het tot drie klassen te behoren; als het er meer dan één is, kunnen we dan één woord sedert als uitgangspunt voor het gebruik van de beide andere aannemen? Het lijkt onoplosbaar en de traditionele grammatica heeft - in vele gevallen op historisch-taalkundige gronden - de knoop doorgehakt, één woord centraal ge- | |
| |
steld en de andere voorgesteld als ‘A gebruikt als B’. Zo kwam men tot formuleringen als ‘een voltooid deelwoord als adjectief gebruikt’ (gebruikte auto's; gedane zaken) of ‘een bezittelijk voornaamwoord als substantief gebruikt’ (het zijne, de jouwe). Daarbij bleef een zekere willekeur bestaan, want wat de ene spraakkunst presenteerde als ‘A gebruikt als B’ werd door de andere zonder meer ‘B’ genoemd, door een derde als ‘A’ behandeld. In het vervolg zullen we het concrete gebruik als uitgangspunt nemen en de formulering ‘A gebruikt als B’ niet toepassen.
In het hierna volgende overzicht zullen meer moeilijkheden opduiken. Dat komt ten dele doordat we onze behandeling baseren op de tien traditionele woordsoorten. Op basis van een drietal kriteria kunnen we deze tien woordsoorten in drie grote groepen onderscheiden. Deze kriteria zijn de morfologische valentie, de syntactische valentie en de produktiviteit. Onder dat laatste begrip verstaan we de voor iedere taalgebruiker bestaande mogelijkheid om door middel van een hem bekend morfologisch procédé een groot (d.w.z. niet zonder meer telbaar) aantal nieuwe woorden te maken: samenstellingen en afleidingen. In de meeste gevallen doet de taalgebruiker dat waarschijnlijk onopzettelijk, spontaan, al is dat moeilijk vast te stellen. Dat laatste verhindert ons echter niet de term produktiviteit als - voorwetenschappelijke - term te gebruiken.
Onze indeling in drie groepen wordt dan:
1. |
zelfstandige naamwoorden |
} rijke morfologie en produktiviteit |
2. |
bijvoeglijke naamwoorden |
} rijke morfologie en produktiviteit |
3. |
telwoorden |
} rijke morfologie en produktiviteit |
4. |
werkwoorden |
} rijke morfologie en produktiviteit |
5. |
lidwoorden |
} zeer beperkte morfologie; geen produktiviteit |
6. |
voornaamwoorden |
} zeer beperkte morfologie; geen produktiviteit |
7. |
bijwoorden |
} indeclinabel (d.w.z. geen morfologische valentie aanwezig); vrijwel geen produktiviteit; alleen op basis van syntactische valentie te beschrijven |
8. |
voorzetsels |
} indeclinabel (d.w.z. geen morfologische valentie aanwezig); vrijwel geen produktiviteit; alleen op basis van syntactische valentie te beschrijven |
9. |
voegwoorden |
} indeclinabel (d.w.z. geen morfologische valentie aanwezig); vrijwel geen produktiviteit; alleen op basis van syntactische valentie te beschrijven |
10. |
tussenwerpsels |
} indeclinabel (d.w.z. geen morfologische valentie aanwezig); vrijwel geen produktiviteit; alleen op basis van syntactische valentie te beschrijven |
Bij de bespreking van iedere woordsoort komen achtereenvolgens telkens ter sprake: 1. de semantische aspecten (d.w.z. betekenisaspecten), waarbij de ontoereikendheid van een definitie op grond van de betekenis duidelijk gemaakt kan worden; 2. de morfologische aspecten, voorzover aanwezig; hieronder vallen ook per woordsoort alle mogelijkheden tot samenstelling en afleiding, die hier dus niet in een apart hoofdstuk behandeld worden, zoals in de meeste spraakkunsten onder het hoofd ‘woordvorming’ geschiedt; en 3. de syntactische aspecten, waarvan er telkens slechts enkele - de meest opvallende - de revue passeren; een naar volledigheid strevende beschrijving zou de omvang van deze grammatica verre te buiten gaan.
| |
| |
| |
Literatuur
A.W. de Groot, Structural Linguistics and Word Classes, Lingua I (1948) 427-500. |
H. Schultink, Produktiviteit als morfologisch fenomeen, FdL 2 (1961), 110-125 of in: TiA, 60-75, of in: Morf Ned, 47-62, of in: Tkb, 6-19. |
H. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, Den Haag 1962. |
F.G. Droste, Betekenis als syntactisch stramien: woordsoorten en woordgroepen in het Nederlands, LT 1964, 331-350. |
H. Roose, Het probleem van de woordsoorten, in het bijzonder van het bijwoord in het Nederlands, Paris, The Hague, London 1964. |
A. van Santen, De morfologie van het Nederlands, Dordrecht 1984. |
| |
5.2. Zelfstandig naamwoord
Het zelfstandig naamwoord (zn) of substantivum is semantisch moeilijk te definiëren. Men beschouwt de substantiva wel als noemende woorden, waarmee de voorstelling of het begrip van een zelfstandigheid verbonden is, maar ‘zelfstandigheid’ heeft dan wel toelichting nodig. Om woorden als gat, schaduw, elfje, geluid, geur, ziel, eerlijkheid tot de zelfstandigheden te kunnen rekenen, moet men behalve mensen, dieren en dingen (en delen daarvan) ook eigenschappen, werkingen, ruimten, tijden en hoeveelheden bij de zelfstandigheden opnemen.
Meer houvast biedt de morfologische benadering: substantiva zijn de enige woorden die, behoudens enkele apart te noemen uitzonderingen, een meervoudsuitgang kunnen aannemen. Bovendien bezit een speciale groep het vermogen met een zgn. tweede naamvals -s gecombineerd te worden. - Syntactisch gezien zijn de substantiva die woorden die met een voorafgaand die of dat tot een woordgroep gecombineerd kunnen worden. De laatste omschrijving is didactisch beschouwd het handigste.
| |
5.2.1.
Tot de semantische aspecten van het zelfstandig naamwoord behoort de verdeling in concreet en abstract. Concreet noemt men de namen van mensen, dieren, planten, dingen en stoffen, bijv. Karel, timmerman; leeuw, hond; lelie, boom; doos, gebouw; ijzer, waterstof. Tot de concreta worden ook de namen van denkbeeldige zelfstandigheden gerekend zoals elf, kabouter, cycloop, ambrozijn, griffioen. De grens tussen concreet en abstract wordt daardoor soms moeilijk.
Abstract noemt men de namen van eigenschappen, toestanden, gewaarwordingen, werkingen, hoeveelheden, afmetingen, tijden en kortom alles wat over het algemeen niet tastbaar kan worden voorgesteld, bijv. grootte, listigheid; ziekte, hoop, verdriet, liefde; draven, draf, gedraaf, val, sprong; kilo, meter, liter, uur. Het gebruik in een zin moet hier vaak bij de benoeming de
| |
| |
doorslag geven. Zo is in drie kilo appels het woord kilo als naam van een hoeveelheid abstract, maar in de groenteboer zette een kilo op de schaal is hetzelfde woord concreet gebruikt: het gewicht van een kilo.
De concrete zelfstandige naamwoorden worden wel onderverdeeld in voorwerpsnamen, stofnamen en verzamelnamen. Daardoorheen loopt een indeling in soortnamen en eigennamen. Voorwerpsnamen zijn de namen van mensen, dieren, planten of dingen. Stofnamen zijn de namen van stoffen die sui generis onbegrensd kunnen zijn. Verzamelnamen of collectiva zijn de namen van een aantal gelijksoortige wezens of dingen, die tezamen een eenheid vormen, zoals volk, menigte, aantal, legioen, vee, gezin, familie. Soortnamen onderscheiden de ene soort van wezens of dingen van de andere. Eigennamen onderscheiden individuen van de soort; ze worden gewoonlijk met een hoofdletter geschreven en kunnen zonder lidwoord gebruikt worden. Eigennamen onderscheiden zich van alle andere substantiva doordat ze ‘identificeren’, waar de andere ‘noemen’.
Voorbeelden:
|
Soortnaam: |
Eigennaam: |
Voorwerpsnaam: |
man, stad, land, boek, hotel, schip, vliegtuig |
Kees, Rotterdam, Bellevue, Maas, Matterhorn |
Stofnaam: |
gas, zijde, zilver, zand water, andijvie, glas, bier, aspirine |
Aspirin, Vim, Persil, Omo, Velpon, Heinekens |
Verzamelnaam: |
gebergte, geboomte, archipel, burgerij |
Alpen, Apenijnen, Hebriden, Insulinde, Antillen |
Ook onder de abstracta vindt men eigennamen: Renaissance, Romantiek als naam van een (abstracte) cultuurstroming, januari, dinsdag als naam van een (abstracte) tijdsspanne.
Door verschillend gebruik al naar gelang een bepaalde situatie dat vergt kan betekenisverandering optreden, waardoor een substantief van de ene categorie naar de andere kan verlopen. De belangrijkste wijzigingen zijn:
1. | Een eigennaam wordt soortnaam
a. | wanneer een familienaam voor alle leden of één lid der familie gebruikt wordt, bijv.: de Oranjes, de Bourbons, de Van der Merwes, twee Jannen; |
b. | wanneer een eigennaam van een bekend persoon gebruikt wordt om een andere persoon die een markante eigenschap met hem gemeen heeft, te karakteriseren, bijv.: een Xantippe, een Croesus, een Nero; |
c. | wanneer een eigennaam van een kunstenaar (meestal een schilder of beeldhouwer) gebruikt wordt voor een door hem gemaakt werk, bijv. een Rembrandt, een Hals, die Van Goghs hangen daar niet goed; |
|
| |
| |
|
d. | wanneer een eigennaam gebruikt wordt voor een daarmee geassocieerd produkt, meestal op grond van herkomst of vervaardiging, bijv.: een Fongers, een colbert, een Citroën, een Lockheed, een Douglas, champagne, cognac, bourgogne. |
|
2. | Een soortnaam wordt eigennaam wanneer met de soortnaam een bepaald individu wordt aangeduid, zonder dat van enigerlei verwarring sprake kan zijn, bijv.: moeder, broer, oom, buurvrouw, dokter, dominee, professor, meester. Het eigennaamkarakter blijkt duidelijk uit het gebruik zonder lidwoord, bijv.: Heb jij vader gezien? |
3. | Een stofnaam wordt voorwerpsnaam indien men hiermee een voorwerp aanduidt dat uit de betreffende stof vervaardigd is, bijv.: een glas, een steen, een diamant. |
4. | Een voorwerpsnaam wordt stofnaam wanneer men een niet sui generis begrensde hoeveelheid aanduidt met de naam die gewoonlijk voor een uit die stof bestaand voorwerp wordt gebruikt, bijv. brood, koek, beschuit. Ook dierennamen kunnen zo gebruikt worden, bijv.: we eten kip; we eten vis, en zelfs eigennamen, bijv.: hij leest Vondel; ik moet nog Ovidius prepareren voor morgen. |
| |
Literatuur
G.A. Nauta, Iets over eigennamen die appellatieven geworden zijn. T en L 10 (1900) 59-73 en 97-112. |
| |
5.2.2.
Tot de morfologische valentie van de substantiva wordt gerekend hun vermogen om een meervoudsuitgang aan te nemen, in sommige gevallen een genitief op -s te krijgen, als element van samenstellingen dienst te doen en door middel van verschillende affixen nieuwe woorden (zoals verkleinwoorden) te vormen.
De zgn. stofnamen (ijzer, hout, cacao, suiker, melk) bezitten geen meervoudsvalentie, terwijl deze bij de eigennamen slechts in bijzondere gevallen voorkomt (twee Jannen, de Pietersens).
De gebruikelijkste meervoudsuitgangen zijn -en en -s. Slechts een kleine groep bezit de improduktieve uitgang -eren (eieren, kinderen, e.a.), terwijl in sommige gevallen ook vreemde meervoudsuitgangen gebruikt worden.
De uitgang -en wordt, naar het schijnt, door de Nederlander als de normaalste vorm beschouwd en dientengevolge in de meeste spraakkunsten en overzichten als eerste genoemd. Voorbeelden: boek/boeken, straat/straten, stof/stoffen, muur/muren. Daarbij kunnen kleine veranderingen in de aan de uitgang voorafgaande consonanten optreden bij raaf/raven, baars/baarzen, bed [b ∊ t]/bedden, te stamvocaal kan veranderen, bijv.: bad/baden, stad/steden, bevel/bevelen, schip/schepen, god/goden, waarheid/waarheden, terwijl bij woorden die op een vocaal eindigen, de halfvocaal j voor de uitgang gesproken, soms ook geschreven wordt, bijv. vlo/vlooien, koe/koeien, ui/uien, zee/zeeën, harmonie/harmonieën, kolonie/koloniën.
| |
| |
Een volledige opsomming van al deze afwijkende gevallen laten we hier achterwege. We wijzen slechts op het verschijnsel en volstaan met een enkel voorbeeld. Een volledig overzicht is te vinden in Nederlandse spraakkunsten voor buitenlanders, waar uitvoerigheid op dit punt een gebiedende eis is.
De uitgang -s wordt gebruikt bij alle diminutiva (huisje/huisjes), de meeste substantiva op -el, -em, -en en -er (vogel/vogels, bezem/bezems, wagen/wagens, slager/slagers), substantiva op -aar, -aard, -erd en -eur (leugenaar/leugenaars, gierigaard/gierigaards, dikkerd/dikkerds, conducteur/conducteurs), substantiva op -ier, die een persoon aanduiden (juwelier/ juweliers; indien ze voorwerpen aanduiden wordt -en gebruikt: formulier/formulieren), vele woorden van vreemde herkomst (mode/modes, telefoon/telefoons, album/albums, tram/trams, piano/piano's), vele substantiva op -e die personen aanduiden (bode/bodes, typiste/typistes), enige collectiva met het prefix ge- en uitgaande op -e (gebergte/gebergtes, gesteente/gesteentes, waarnaast ook gebergten en gesteenten mogelijk zijn).
Bij enige woorden kan zowel -en als -s gebruikt worden zonder dat er verschil in betekenis optreedt, bijv. appels en appelen, wapens en wapenen, wafels en wafelen, groentes en groenten.
Verschil in betekenis treedt echter op bij de volgende meervoudsparen: vaders en vaderen, middels en middelen, tafels en tafelen (der wet), patroons en patronen, stuks en stukken, benen en beenderen, bladen en bladeren, kleden en klederen (kleren), letters en letteren.
De improduktieve uitgang -eren komt voor bij de woorden: been, blad, ei, gelid (gelederen), gemoed, goed, hoen (hoenderen of hoenders), kalf, kind, kleed, lam, lied, rad, rund en volk.
Afwijkende meervoudsvorming kunnen samenstellingen met -man vertonen, voorzover een beroep hierdoor wordt uitgedrukt, bijv. koopman/kooplui, werkman/werklui. De uitgang -lieden heeft een iets plechtiger gevoelswaarde, bijv. edelman/edellieden.
Woorden van vreemde herkomst op -um en -us hebben de Latijnse pluralis-uitgangen -a en -i bijv. museum/musea, naast museums, lyceum/lycea naast lyceums. Substantiva op -us krijgen de -i indien zij personen aanduiden, bijv. criticus/critici, musicus/musici, daarentegen het suffix -en indien ze geen personen aanduiden, bijv. cursus/cursussen, circus/circussen. Een uitzondering is catalogus/catalogi.
Een Latijnse meervoudsuitgang wordt (naast de Nederlandse op -en) ook gebruikt bij basis/bases, crisis/crises.
Substantiva die een maat of hoeveelheid aangeven, voorafgegaan door een bepaald telwoord, hebben gewoonlijk geen meervoudsuitgang, bijv. drie
| |
| |
meter, vijftig paardekracht, tien jaar, twee uur, drie gulden. De normale meervoudsvorm heeft hier pregnante betekenis, bijv. tien jaren, d.w.z. lange jaren, drie guldens, d.w.z. guldenstukken.
Een substantief dat alleen in het meervoud voorkomt, noemt men plurale tantum (meervoud: pluralia tantum), bijv. hersenen, mazelen, watten, omstreken, paperassen, fratsen, manen.
Een substantief dat alleen in het enkelvoud voorkomt, noemt men singulare tantum (meervoud: singularia tantum), bijv. aandenken, aanleg, kennis, hoop, begin. Ook veel stofnamen horen hiertoe.
| |
Literatuur
C.B. van Haeringen, De meervoudsvorming in het Nederlands, MKAW, Nw. R. 10, Afd. Lett. 5; ook in: Neerlandica, 186-208, of in: Morf Ned, 19-38. |
C. Hoppenbrouwers, Regels voor meervoudsvorming in het Nederlands, in: Proeven, 197-210. |
Naamvallen kent het moderne Nederlands niet, met uitzondering van een genitief -s die achter eigennamen gebruikt kan worden om bezit of herkomst aan te duiden, bijv. Vaders fiets, Johans auto, Vondels Gijsbrecht, Mathildes tasje, Frits' handschoenen, Het is liefdes uur.
Deze genitief -s is nog volop gebruikelijk. Dit kan niet meer gezegd worden van de andere naamvalsvormen, die in vaste uitdrukkingen nog voortleven zonder dat de taalgebruiker zich dat bewust is. Voorbeelden van zulke versteende vormen zijn: ter plaatse, ten huize van, bij monde van, ten tijde van, in koelen bloede, te rade, van harte, heden ten dage, e.v.a.
| |
Literatuur
C.B. van Haeringen, Naamvallen bij eigennamen van personen en bij verwantschapsnamen, NTg 40 (1947) 250 e.v., ook in Neerlandica, 209-222. |
Th. Janssen, Possessieve constructies, NTg 68 (1975). 1-13. |
Tot de faculteiten die het zelfstandig naamwoord bezit, behoort ook de mogelijkheid om door middel van affixen een andere betekenis aan te nemen of zelfs tot een andere woordsoort te gaan behoren. Daarbij kunnen klankveranderingen in het grondwoord optreden of een bindfoneem kan tussen grondwoord en suffix nodig zijn.
Bekende en ten dele nog produktieve suffixen zijn:
-schap
bijv. vriendschap, vaderschap, koningschap, bedrijfschap, wetenschap |
|
-dom
bijv. mensdom, hertogdom, kapitalistendom, proletendom |
| |
| |
-ij, -erij, -ernij
bijv. voogdij, ruiterij, boekerij, burgerij, bakkerij, slavernij |
|
-ette (speciaal bij commerciële woorden)
bijv. wasserette (<wasserij), modinette (<mode of <modiste), kitchenette (<eng. kitchen) |
|
-ier
bijv. tuinier, warmoezier, scholier, koetsier, aalmoezenier, herbergier |
|
-ist
bijv. fluitist, bloemist, violist, telefonist, zionist, gauilist, calvinist, klokkenist, ovenist, korist |
|
-iet
bijv. mennoniet, Israëliet |
|
-ing, -ling, -eling
bijv. gunsteling, stedeling, Vlaming, dorpeling, huurling |
|
-aan, iaan (gewoonlijk achter eigennamen)
bijv. mohammedaan, arminiaan, hitleriaan, Indiaan, Afrikaan |
|
-aar, -naar, -enaar (als afleidingen van plaatsnamen om inwoners van zo'n plaats te noemen)
bijv. Leidenaar, Hagenaar, Meppelaar, Bredaënaar (minder produktief nog in: kunstenaar, geweldenaar, molenaar, zondaar) |
|
-ster
bijv. herbergierster, vliegenierster |
|
-in
bijv. godin, slavin, koningin, gravin, tijgerin, leeuwin |
|
-es, -esse
bijv. dokteres, lerares, dienares, meesteres, barones(se), secretaresse, profetesse |
|
-e
bijv. predikante, studente, leerlinge, telefoniste, lotgenote, bloedverwante, pianiste, presidente |
Tot suffix geworden is ook -boer in: groenteboer, visboer, voddeboer, melkboer, sigarenboer, drankboer en -wezen in muntwezen, postwezen, loodswezen, bibliotheekwezen, archiefwezen.
| |
Literatuur
C.B. van Haeringen, -aar of -er, NTg 44 (1951) 260-266. |
C.B. van Haeringen, Secretaresse, NTg 44 (1951) 332. |
C.B. van Haeringen, Franciscaner, Benedictijner, Karmelieter, NTg 47 (1954), ook in: Gramarie 197-202. |
| |
| |
L.C. Michels, Woordwording van affixen, NTg 50 (1957) 79-82, of in: Woorden over woorden, uitg. J. Berits, Groningen 1967, 60-64. |
Th. Oudkerk Pool, Modinette, NTg 53 (1960) 159-164. |
J.J.M. Bakker, Chambrette, NTg 54 (1961) 42-43. |
Th. Oudkerk Pool, Nog eens -ette, NTg 54 (1961) 198-201. |
F. Zwarts, -Aar, -arij, -sel en -te, Tabu 6 (1975), 9-23, of in: Morf Ned, 129-148. |
A. Sassen, Het suffix -se: een geval van morfologische herstructurering (metanalyse), Tabu 9 (1978-79), 31-39. |
H. Schultink, On stacking up affixes, mainly in Dutch words, in: Linguistic Studies offered to Berthe Siertsema, Amsterdam 1980, 229-242. |
-tje, -pje, -kje, -etje, -je, de zgn. verkleiningsuitgangen of diminutiefsuffixen. Wanneer het grondwoord eindigt op een klinker of tweeklank of op -l, -n of -r voorafgegaan door een zwakgesneden (‘lange’) klinker of tweeklank, dan luidt het suffix -tje, bijv. uitje, slaatje, leeuwtje, banntje, aaltje, uurtje. Eindigt het grondwoord op -m na ‘lange’ klinker of tweeklank, dan verschijnt -pje, bijv. naampje, bloempje, bezempje. Eindigt het grondwoord op -l, -m, -n, -r, -b of -g of -ng voorafgegaan door een scherp gesneden (‘korte’) vocaal, dan luidt het suffix -etje, bijv. balletje, lammetje, mannetje, sterretje, ribbetje, ruggetje, ringetje, wandelingetje.
Alleen indien aan de uitgang -ing een beklemtoonde lettergreep voorafgaat wordt het suffix -kje gebruikt, bijv. woninkje, koninkje.
In de overige gevallen verschijnt -je, bijv. aapje, lusje, zeefje, lachje, bakje, zaakje.
Klinkerverandering in het grondwoord komt voor in: blaadje, daagje, paadje, gaatje, glaasje, scheepje, lootje en daakjes (naast dakje).
Minder algemeen zijn de gewestelijk gebruikelijke suffixen -ke, -eke, -ske en -sken, bijv. moeke, vrouwke, meiske, kindeke, boekske, jongsken.
Onregelmatige verkleinwoorden zijn Jantje (vgl. pannetje en niet *pantje), bloemetje naast bloempje, poppetje naast (minder gebruikelijk) popje. Een paradigmatisch bepaalde uitzondering (d.w.z. door de meervoudsvorming van het grondwoord bepaald) bieden de meervouden kindertjes en eiertjes. In plaats van -je komt ook de als onbeschaafd gewaardeerde vorm -ie voor: doosie, koekie, enz. Deze vormen verschijnen alleen indien geen -t in het suffix voorkomt: van vuist kan dus naast vuissie (zonder -t) ook vuistje (met assimilatie: vuisje) voorkomen.
Het suffix -ie geldt niet als onbeschaafd in talloze voornamen, speciaal meisjesnamen, waar men door de spelling met -i of -y een uitheems karakter tracht te suggereren, bijv. Loeki, Maxi, Riki, Fransie (geschreven als Francy), Bettie (of Betty), Miepie.
Ook bij eigennamen zijn diminutiefuitgangen in het Nederlands gebruikelijk: Pietje, Keesje, Marietje, enz. Zelfs familienamen kunnen dit suffix aannemen: de Graswinkeltjes, de Hallemannetjes.
| |
| |
Er dient op gewezen te worden dat de verkleinwoorden niet altijd (zoals de term suggereert) gebruikt worden voor datgene wat klein is in zijn soort. Diminutiva kunnen ook geringschatting uitdrukken (een agentje, een leraartje), bescheidenheid (een kadootje, een sigaartje), genegenheid (liefje, een schatje) of ze bezitten eufemistische kracht (een jaartje, een aardig duitje).
| |
Literatuur
E. Kruisinga, Diminutieve en affektieve suffixen in de Germaanse talen, MNAW, afd. Lett. Nw. R. 5, No. 9, Amsterdam 1942. |
G.G. Kloeke, ‘Welluidendheid’ als factor bij de taalontwikkeling, NTg 46 (1953) 89-102 (speciaal handelend over meisjesnamen op -ie) |
A. Cohen, Het Nederlands diminutiefsuffix; een morfonologische proeve. NTg 51 (1958) 40-45; of in: Woorden over woorden, uitg. J. Berits, Groningen 1967, 65-71, of in: Morf Ned, 39-46. |
C.H.M. Gussenhoven, Het Nederlandse diminutief-suffix: schwa-insertie nader bekeken, NTg 71 (1978), 206-211. |
R. van Zonneveld, Verkleinwoordvorming, in: Proeven, 279-302. |
R. Jongen, De derivatie van het Nederlandse verkleinwoord, NTg 72 (1979), 45-57. |
Suffixen waardoor de overgang tot een andere woordsoort bewerkt wordt, zijn o.m.:
-lijk, bijv. manlijk, vrouwelijk, kinderlijk, huiselijk, landelijk, fatsoenlijk, goddelijk |
-zaam, bijv. deugdzaam, vreedzaam, heilzaam, arbeidzaam, minzaam |
-loos, bijv. ouderloos, kinderloos, draadloos, smakeloos, bodemloos, machteloos, belangeloos |
-vol, bijv. smaakvol, tactvol, eervol, roemvol, gevaarvol, waardevol, talentvol, genotvol |
-achtig, bijv. vreesachtig, zenuwachtig, steenachtig, bergachtig, diefachtig, aapachtig |
-haftig, alleen nog: krijgshaftig, manhaftig, heldhaftig |
-vaardig, bijv. strijdvaardig, hulpvaardig, slagvaardig, reisvaardig |
-ig, bijv. lustig, kunstig, moedig, kattig, vrekkig, bazig, bokkig, glazig |
-erig, bijv. katterig, vrekkerig, winderig, gemeenplaatserig (De Gids 1966, I, 51), zanderig |
-en, bijv. ijzeren, gouden, cementen, plastikken, bakelieten |
-isch, bijv. despotisch, typisch, automatisch |
-iek, bijv. periodiek, numeriek |
-esk, bijv. romanesk, muzikantesk, Don Juanesk |
-s (achter geografische namen), bijv. Nederlands, IJslands, Amsterdams, Haags, Arnhems, Maastrichts |
-en (waardoor denominatieve werkwoorden ontstaan) bijv. trammen, fietsen, tafelen, filmen, voetballen |
-éren, bijv. tamponeren, tectyleren |
| |
| |
| |
Literatuur
L.C. Michels, Woordwording van affixen, NTg 50 (1957) 79-82; of in: Woorden over woorden, uitg. J. Berits, Groningen 1967, 60-64. |
M.C. van den Toorn, Produktiviteit van het suffix -esk, NTg 61 (1968), 322-328. |
S. de Vriendt, Nogmaals -esk, NTg 63 (1970) 39-42. |
G. Geerts, Een noteske bij ‘Produktiviteit van het suffix -esk’, NTg 63 (1970), 138-142. |
A.J. Welschen, De morfologische valentie van -esk, NTg 63 (1970), 441-452. |
M.C. van den Toorn, Een nieuwe esk-apade, NTg 71 (1978), 609-615, of in: Tkb, 19-26. |
Als prefixen zijn te noemen:
aarts-, bijv. aartsschelm, aartsschurk, aartskletskous |
on-, bijv. onzin, onmens, onweer, onbegrip |
wan-, bijv. wandaad, wanhoop, wanklank, wangunst |
oer-, bijv. oermens, oertekst, oertaal, oervorm |
her-, bijv. herdruk, hergroei, herzomer, heruitgave, herexamen |
ex-, bijv. ex-koning, ex-minister, ex-voorzitter |
extra-, bijv. extra-dienst, extra-korting, extra-premie |
pseudo-, bijv. pseudo-student, pseudo-dokter, pseudo-agent |
Combinaties van prefixen en suffixen komen eveneens voor:
ge-...-te (op deze wijze ontstaan collectiva) gebergte, gevogelte, geboomte, geboefte |
ge-...-t of -d (op deze wijze ontstaan zgn. participia praeverbalia d.w.z. adjectieven die het voorkomen van een deelwoord hebben, zonder dat daarbij een werkwoord in de infinitief te vinden is), gelaarsd, gespoord, geharnast, gejast. |
Hiertoe behoren ook analoge formaties met be- of ver- als prefix, bijv. bemanteld, bemodderd, beslikt, |
en de adjectiva beginnend met ge- en eindigend op -eerd, vooral ‘geleerde’ woorden: geaccidenteerd, geaffaireerd, gedesillusioneerd, gedetailleerd, gecommitteerd(e) |
be-...-en (op deze wijze ontstaan zgn. ornatieve werkwoorden met de betekenis ‘voorzien van het door het grondwoord uitgedrukte’), beplanten, bebossen, bemannen, bedijken. |
Tenslotte wijzen we nog op analoge formaties met ont-, onthoofden, onthalzen, ontbossen, en met ver-, verkalken, vermolmen, verstenen, verzuilen, vertrossen. |
| |
Literatuur
C.B. van Haeringen, Participia praeverbalia, NTg 42 (1949) of: Gramarie, 38-44. |
J.H. van Lessen, Bestaan er ‘participia praeverbalia’? NTg 43 (1950) 153-159. |
| |
| |
H. Schultink, De bouw van nieuwvormingen met her-, Ts 80(1964) 151-184. |
Een belangrijk woordvormingsprocédé is bij de substantiva de samenstelling. Wanneer we hierbij de gevallen nagaan waar het laatste lid substantief is en het gehele woord dus tot de woordsoort van de substantieven blijft behoren, kunnen we de volgende mogelijkheden onderscheiden:
1. | Het eerste lid is een substantief
a. | zonder vormverandering, bijv. huisdeur, deurpost, rivierarm, wortelstok, wijnfles, veldbloem |
b. | met bindings-s-, bijv. bakkersoven, bruidskleed, huwelijksfeest, zonsverduistering, veiligheidsspeld, regeringsbesluit |
c. | met bindings-e (soms geschreven als -en), bijv. kippeëi, apekop, leeuwedeel, pannekoek, bessesap, kurketrekker; daarentegen: bessenjam, ladenkast, boekenplank
Voor de schrijfwijze geldt de regel dat de tussenklank [ə] van een samenstelling gewoonlijk als -e- geschreven wordt, doch als -en-
1. | als het eerste lid noodzakelijk de gedachte aan een meervoud oproept, bijv. boekenkast, woordenboek, handenarbeid, dievenbende |
2. | als het eerste lid een persoonsnaam is die niet noodzakelijk een vrouwelijke persoon aanduidt, bijv. ziekenkamer, herenhoed, vorstenkroon |
|
d. | met -er- als verbindingsklank (alleen bij enkele woorden die een meervoud op -eren kennen), bijv. eierdopje, rundergehakt, kinderkamer, Kalverstraat, kalvermarkt |
|
2. | Het eerste lid is een adjectief
a. | zonder vormverandering, bijv. halfbroer, bitterkoekje, edelsteen, sneltrein, witkiel, roodborstje, groothandel, kleinkind, smalspoor, frisdrank, dundoek |
b. | met bindings-e, bijv. hogeschool, jongeheer, wittebrood, vasteland, platteland.
Men spreekt hier ook van samenkoppeling, met name wanneer de elementen van het compositum op dezelfde wijze als in een woordgroep voorkomen, zoals bij hoge school: hogeschool |
|
3. | Het eerste lid is een werkwoordsstam
bijv. dienbak, braadslee, naaimachine, gloeilamp, koopman, leesboek, scheldwoord, dorsvlegel, slaapkamer, vulpen.
Slechts in enkele gevallen treedt een verbindings-s op: zegsman, leidsman, scheidsrechter of een verbindings-e: drinkebroer |
4. | Het eerste lid is een bijwoord
bijv. achterdeur, afdak, voordeur, medestudent, namiddag, overhemd, onderofficier |
5. | Het eerste lid is een telwoord
bijv. driepoot, negenoog, tweespraak, duizendpoot |
| |
| |
De samenstellingen van een substantief met een adjectief of werkwoord als tweede lid komen ter sprake bij de behandeling van de adjectiva resp. de werkwoorden.
Van ingekorte samenstellingen spreekt men wel wanneer een drieledige samenstelling door eliminatie van het middelste lid tot een tweeledige samenstelling is geworden, bijv. hulpakte <hulponderwijzersakte, kippegaas <kippehokgaas.
Evenzo: koren(bloem)blauw, stieren(houders)vereniging, thee(kopjes)doek, stof(doeken)mandje, zonne(bloem)pitten, hei(palen)koppen en vele andere. De benaming ‘ingekorte samenstelling’ duidt op een historische taalbeschouwing; synchronisch beschouwd hebben we slechts te maken met tweeledige samenstellingen.
In het moderne Nederlands bestaat een opvallende neiging samenstellingen van substantief + substantief niet aaneen te schrijven. Zo ziet men in krant en tijdschrift woorden als produktie capaciteit, massa werkloosheid, enz. Deze schrijfwijze is moeilijk te verdedigen, omdat we hier met echte samenstellingen, dus in elk afzonderlijk geval met één woord te maken hebben.
Naar hun betekenis noemt men sommige samenstellingen wel possessieve samenstellingen (of: bahuvrihi-composita); deze duiden iets of iemand aan, die het door de samenstelling genoemde bezit of erdoor gekarakteriseerd wordt, bijv. roodhuid, kaalkop, heethoofd, bleekgezicht, melkmuil, blauwkous, duizendpoot, langoor.
Een merkwaardig soort samenkoppelingen bestaande uit geïsoleerde woordgroepen met nevenschikking zijn: kop-en-schotel, lepel-en-vork, paard-enwagen. Hun woordkarakter blijkt uit de meervoudsvorming: paard-en-wagens (niet paarden en wagens).
De betekenis van samenstellingen is niet eenvoudig te beschrijven. In het algemeen kan men stellen dat het tweede lid van een samenstelling door het eerste lid bepaald wordt; de aard van dit ‘bepaald zijn’ is echter zeer verschillend van geval tot geval. Gewoonlijk draagt het bepalende deel het accent: huísdeur, chocoládemelk naast mélkchocolade, leúningstoel naast stoélleuning, enz., maar er zijn ook uitzonderingen: nieuwjaarsdág, arbeidsloón, rookvleés, stadhuís en vele andere. Een bevredigende verklaring van de accentuering van samenstellingen is moeilijk te geven.
| |
Literatuur
K. Heeroma, Klemverschuiving bij samengestelde woorden, NTg 42 (1949) 65-72. |
B.H. Erné, Eenheidsklemtoon in samenstellingen, NTg 42 (1949) 140-144. |
B. van den Berg, De accentuatie van Nederlandse samenstellingen en afleidingen, NTg 46 (1953) 254-260. |
| |
| |
Een samenstellende afleiding komt voor wanneer als eerste lid een woord fungeert dat ook afzonderlijk kan voorkomen, en als tweede lid een substantief met suffix dat niet afzonderlijk gebruikt kan worden. Zo is hardnekkig geen afleiding van *hardnek, evenmin een samenstelling van hard en *nekkig, maar een eenheid van (hard + nek) + ig.
Voorbeelden: zwakzinnig, goedlachs, achturig, loslippig, blauwbekken, stampvoeten, viervoeter.
Een aparte vermelding verdienen de samenstellingen die uit losse letters bestaan, zoals K.L.M., G.G.D., K.V.P., V.V.D., N.S., A.N.W.B., T.E.E., H.B.S.
Zulke letterwoorden zijn van andere structuur, wanneer de volgorde der letters een dusdanige afwisseling van klinkers en medeklinkers vertoont dat er één of meer lettergrepen van gevormd kunnen worden, zoals Avro, Vara, Tros, Havo, Mulo.
Dezelfde mogelijkheid doet zich uiteraard voor wanneer van de afgekorte woorden gehele lettergrepen gebruikt worden, zoals Horecaf, Benelux, Ratax, Robeco, Amro.
| |
Literatuur
W.H. Staverman, Over rauwkost en sneltreinen, groothandelaren en kleinkinderen, NTg 33 (1939) 29-34. |
A.W. de Groot, Woord of woordgroep, NTg 38 (1945) 1-6. |
C.B. van Haeringen, Ingekorte samenstellingen, NTg 41 (1948) en NTg 43 (1950); ook in: Gramarie, 20-24. |
P. Zumthor, Abréviations composées, VKAW, NR dl. LVII, No. 2, Amsterdam 1951. |
C.B. van Haeringen, Concentratie door diminuering, NTg 45 (1952), 194-199; ook in: Gramarie, 134-141. |
G.J. Steenbergen, Letterwoord, initiaalwoord, verkorting, afkorting, NTg 60 (1967), 42-45. |
| |
5.2.3.
Tot de syntactische aspecten van het substantief behoort behalve de verbindbaarheid met die en dat en met de, het of een ook nog de mogelijkheid dat het een woordgroep kan vormen met andere voorafgaande voornaamwoorden (mijn fiets, ieder boek, elke week), een bijvoeglijk naamwoord (oud brood, nieuwe wijn, mooie huizen) en een telwoord (twee kilo, tien stuks, zeven dagen) of combinaties daarvan (iedere drie dagen, twee oude huizen). De vorm die de voorafgaande voornaamwoorden en/of bijvoeglijke naamwoorden aannemen hangt in het enkelvoud af van het zgn. genus van het substantief.
Onder genus verstaat men de eigenschap van een substantief om in het enkelvoud uitsluitend met de ofwel uitsluitend met het voor te kunnen komen. Men spreekt daarom ook wel van substantiva die tot de de-klasse of de het-klasse behoren. De laatste groep heet ook wel onzijdig of neutrum.
| |
| |
De Nederlander leert van kindsbeen af de genera van de substantiva; hij vergist zich niet (of hoogst zelden) in het genus.
Pas bij de pronominale aanduiding kan twijfel ontstaan. Naar het-woorden wordt verwezen met de pronomina het en zijn, bijv. van het boek kan men zeggen: Het ligt daar. Z'n kaft is gescheurd.
Naar de-woorden wordt in grote delen van Nederland uitsluitend met hij en zijn verwezen voorzover men niet te maken heeft met substantiva die onmisbaar vrouwelijke personen aanduiden. Slechts bij mensen blijkt de sekse te prevaleren, bij dieren al niet meer, zodat men in het westen van Nederland kan horen: de kat en zijn jongen of: de koe; hij wordt gemolken.
In de geschreven taal gelden voor de pronominale aanduiding van de de-woorden bepaalde regels. Ervan uitgaande dat de verwijzing met hij en zijn normaal is beschouwen we de volgende woorden als uitzonderingen, waarnaar met zij, ze en haar verwezen moet worden in verzorgd schriftelijk taalgebruik:
1. | woorden op -heid, -nis, -ing, -schap, -de, -te, -ij
bijv. waarheid, kennis, regering, wetenschap, liefde, hoogte, barbarij |
2. | woorden op de van oorsprong vreemde suffixen -ie, -iek, -ica, -theek, -teit, -tuur, -sis, -ade, -ide, -ode, -ude, -age, -ine
bijv. filosofie, republiek, logica, bibliotheek, autoriteit, magistratuur, crisis, olympiade, methode, amplitude, ravage, doctrine |
3. | de niet aan de vorm te herkennen woorden, gewoonlijk abstracta:
deugd, drift, eer, faam, haast, hoop (verwachting), hulp, jeugd, kerk (de instelling, niet het gebouw), keus, kracht, leer, macht, min, moraal, pers (dagbladwezen), pijn, praal, praktijk, rede (verstand), rust, school (figuurlijk, niet het gebouw), Schrift (bijbel), schuld, smart, spraak, straf, taal, teelt, trouw, tweespalt, vlijt, vrees, wet, wijs, wraak, ziel, zorg, zucht (neiging) en bovendien de leenwoorden algebra, fauna, flora, stoa, Vulgata |
4. | substantiva die onmiskenbaar vrouwelijke dieren aanduiden bijv. leeuwin, teef, merrie, zeug |
Slechts bij de de-woorden waarnaar met zij en haar verwezen moet worden, kan men in de genitief enkelvoud nog gebruik maken van de bijbehorende vormen der, dezer, wier of welker.
Sommige substantiva behoren tot de de-klasse èn de het-klasse, zoals dek-sel, toestel, schilderij, rooster, microscoop, idee.
| |
Literatuur
G. Royen, Spraakkunstige sprongen, NTg 32 (1938) 355. |
C.B. van Haeringen, Genusverandering bij stofnamen, NTg 44 (1951) 7-14, of Gramarie 96-107. |
| |
| |
P.C. Paardekooper, Het getal als grammatische categorie in het ABN, NTg 44 (1951) 203-213. |
C.B. van Haeringen, Genus en geslacht, Amsterdam 1954. |
H. Roose, Voorstudie tot een classificatie van substantieven, in: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands, The Hague 1963, 23-68. |
De subklasse van de eigennamen bezit de mogelijkheid met andere substantiva (veelal ook eigennamen) een woordgroep te vormen, bijv. Oom Jan, Neef Karel, Vader Jacob, Meneer Pieterse, Jan Willem Friso, Frederik Hendrik, Prins Maurits.
De subklasse van de stofnamen bezit de mogelijkheid met andere substantiva (meestal maat, gewicht of hoeveelheid aangevende) een woordgroep te vormen, bijv. flessen melk, zakken aardappelen of voorafgegaan door een lidwoord of ander deiktisch (= aanwijzend) woord: een fles melk, een kilo suiker, enz.
Hoewel de verbindbaarheid met een der lidwoorden een vast kenmerk van de substantiva vormt, zijn er verschillende subklassen die gewoonlijk zonder lidwoord gebruikt worden. Dat zijn de stofnamen (bijv. goud is duur, melk is goed voor elk, we eten kip) en de eigennamen (bijv. morgen komt Jan, vader is niet thuis).
Bovendien worden sommige substantiva in vaste combinaties met andere woorden ook zonder lidwoord gebruikt (bijv. in spreekwoorden: arbeid adelt, werk maakt ons sterk en in vaste voorzetselgroepen: in bed, op school, naar huis).
| |
Literatuur
E.M. Uhlenbeck, Substantief + substantief in modern algemeen Nederlands. Een begin van syntactische beschrijving, NTg 59 (1966) 291-301; of in: TiA, 175-185, of in: Tkb, 63-74. |
L. Rens, Over woordgroepen van het type ‘Vaders viool’, NTg 60 (1967) 373-379. |
W.H.M. Mattens, De indifferentialis. Een onderzoek naar het anumerieke gebruik van het substantief in het algemeen bruikbaar Nederlands, Assen 1970. |
Syntactische functies van het substantief vormen voorts de gebruiksmogelijkheden als zinsdeel, bijv. als
1. | onderwerp, bijv. Anton gaat naar school, ijzer is een element |
2. | naamw. deel van het gezegde, bijv. wees man, dat is ijzer |
3. | lijdend voorwerp, bijv. ik vind chocolade lekker |
4. | meew. voorwerp, hij geeft vader een boek |
5. | bep. van gesteldheid, we maken hem voorzitter. |
| |
| |
Zodra een zelfstandig naamwoord met een lidwoord wordt gebruikt, worden de mogelijkheden groter. Behalve in de bovengenoemde gevallen (de jongen gaat naar school, wees een man, enz.) kunnen er dan ook verschillende bepalingen van gevormd worden (op een mooie dag kwam hij thuis; de klachten over die man zijn niet van de lucht, enz.).
De eigennamen hebben als extra valentie nog de mogelijkheid dat ze als aanspreking gebruikt kunnen worden, bijv. Caroline! Vader! Willemse! Gemakshalve noemt men dit vocatieven; eigenlijk was de vocatief in de latijnse grammatica een aparte vorm van het substantief. Aangezien wij een dergelijke vorm niet kennen, kan men tegen deze terminologie dus bezwaar maken.
| |
5.3. Bijvoeglijk naamwoord
Semantisch beschouwd is een bijvoeglijk naamwoord (bn) of adjectief een woord dat een eigenschap, kenmerk, hoedanigheid of andere bijzonderheid noemt van door andere woorden (meestal substantieven) aangeduide begrippen, bijv. hoog, Leids, zilveren, duidelijk en blij in de volgende voorbeelden: een hoge boom, de boom is hoog, hij is hoog, de Leidse academie, een zilveren horloge, een duidelijk standpunt, ieder was blij.
Morfologisch beschouwd hebben de adjectieven als meest in het oog vallend kenmerk het vermogen tot comparatie, bijv. blauw, blauwer, (het) blauwst; hoog, hoger, hoogst. Een bepaalde groep adjectieven, de zgn. stofadjectieven, mist echter dit vermogen.
Syntactisch beschouwd hebben de adjectiva de valentie, al dan niet met morfologische veranderingen, met een voorafgaand lidwoord en een volgend substantief een woordgroep te vormen, bijv. de hoge boom, een hogere boom, de hoogste boom, een zilveren horloge.
| |
5.3.1.
Bij een behandeling van de semantische aspecten van de adjectiva moet allereerst worden opgemerkt dat een bevredigende semantische definitie niet gegeven kan worden zonder tevens een beroep te doen op formele kenmerken van andere woorden. Immers, de vaststelling dat de adjectiva eigenschappen noemen is niet voldoende, zolang men niet de substantiva die eigenschappen noemen (hoogte, blankheid, objectiviteit, enz.) uitsluit op grond van formele criteria. Vandaar dat we ook slechts kunnen zeggen dat adjectiva eigenschappen noemen van woorden die zelf geen adjectief zijn (i.c. substantiva en pronomina).
| |
| |
Op grond van de betekenis onderscheidt men wel adjectiva
1. | die een eigenschap of kwaliteit noemen,
bijv. een hoge hoed, een zwarte kachel, een oude man, jonge jenever, een ziek kind, dronken mensen, een zwak betoog. |
2. | die een stof noemen, waaruit het door het adjectief bepaalde voorwerp, vervaardigd is bijv. een gouden horloge, een houten kist, een nylon onderjurk, een aluminium pan, een plastic (ook ‘plestikke’) afwasteil. |
3. | die een plaats (land of stad) noemen, waarmee het door het adjectief bepaalde in enigerlei verband staat,
bijv. Leidse kaas, Deventer koek, de Nieuwe Rotterdamse Courant, Haagse hopjes. |
4. | die een persoon noemen, waarmee het door het adjectief bepaalde in enigerlei verband staat, bijv.: Vondeliaanse klanken, Jan-Steenachtige taferelen, de Draconische wetgeving, Don-Juaneske allures. |
5. | die een (niet geografisch bepaalde) plaats, een richting, een tijd of een duur aangeven,
bijv. de voorste bank, de onderste plank; het toekomende jaar, de toenmalige minister, het huidige bestel; een zijdelingse sprong, een voorwaartse beweging; een jaarlijks contract |
6. | die als vervanger van achtergeplaatste bijvoeglijke bepalingen, bestaande uit een woordgroep (zgn. voorzetselbepalingen) beschouwd kunnen worden,
bijv. de koninklijke stallen (= de stallen van de koning of koningin), vaderlandse geschiedenis (= geschiedenis van het vaderland), een taalkundig werk (= een werk over taalkunde). |
Op grond van de betekenis spreekt men ook van zgn. indirect (of metonymisch) gebruik van een adjectief, wanneer de eigenschap door het adjectief genoemd niet in directe betrekking staat met het door het adjectief bepaalde woord, doch iets meedeelt van enig levend wezen dat in verwijderd verband met dit bepaalde woord gedacht kan worden.
Bijv.: een luie stoel (d.w.z. een stoel voor een lui mens), gezonde kost (d.w.z. kost die de mens gezond houdt), een boze brief (d.w.z. een brief van iemand die boos is), een zittend leven (d.w.z. een leven van een veel zittend mens), schreeuwende pijn (d.w.z. pijn, waarvan men moet schreeuwen) warme bakker (d.w.z. een bakker die warm brood levert).
Zoals uit de voorbeelden blijkt kunnen ook deelwoorden aldus gebruikt worden. Niet met levende wezens verbonden is het gebruik van hangend in hangend confectievervoer.
Bij stereotiep gebruik van een adjectief spreekt men wel van een epitheton ornans (versierend adjectief), bijv. het eeuwige Rome, de listige Odysseus, de roosvingerige dageraad. Vooral in de epische stijl is dit gebruik bekend geworden.
| |
| |
Het epitheton ornans nadert het pleonasme (een uitdrukking met een overtollig adjectief), wanneer de eigenschap door het adjectief genoemd reeds aan het bepaalde woord inherent is, bijv. het groene gras, het rode bloed, de blanke sneeuw, vaderlandslievende patriotten.
| |
5.3.2.
Tot de morfologische aspecten van het adjectief rekenen we in de eerste plaats het vermogen om een zgn. buigings-e aan te nemen in bepaalde syntactische posities. Eigenlijk is daarmee dus sprake van een gecombineerd syntactisch-morfologische valentie, die zich speciaal in woordgroepen, bestaande uit lidwoord-adjectief-substantief of adjectief-substantief in het meervoud, voor kan doen. Bijv. een hoge boom, groene deuren, het oude huis, grote kinderen.
Niet alle adjectiva bezitten deze valentie. Uitgezonderd zijn alle stofadjectiva, vele adjectiva op -en (veelal deelwoorden van sterke verba), van plaatsnamen afgeleide adjectiva op -er, en de adjectiva rechter en linker, volbloed, halfbloed en open, alsmede enige adjectiva van vreemde herkomst, zoals beige, timide, stupide, oranje. Bijv.: de houten brug, een stenen beeld, wollen dekens, tevreden mensen, het verloren geld, Urker vissers, Edammer kaas, de linker hand, de rechter kant, een volbloed paard, de open deur, dat timide jongetje, een oranje jurk.
Een tweede morfologisch-syntactische valentie der adjectiva vormt de buigings-s, die vooral optreedt in woordgroepen bestaande uit iets of wat (of een soortgelijk woord) + adjectief. Bijv.: iets moois, wat nieuws, wat lekkers, iets geks, iets leuks. Uitzonderingen vormen ook hier de stofadjectieven op -en en de geografische op -er.
Andere buigingsvormen van het adjectief bestaan nog in versteende formaties, zoals in koelen bloede, te juister tijd, van goeden wille, ouder gewoonte. Ze komen uitsluitend in vaste uitdrukkingen voor.
Een voor adjectiva typerende morfologische valentie bestaat uit de comparatie, het gebruik van vormen op -er (de vergrotende trap of comparativus) en -st (de overtreffende trap of superlativus). De ongeflecteerde vorm die het uitgangspunt vormt, noemt men wel de stellende trap of positivus.
Bijv.: |
groen |
groener |
groenst |
|
oud |
ouder |
oudst |
|
klein |
kleiner |
kleinst |
Na adjectiva eindigend op -r verschijnt in de comparatief -der, bijv. raarder, helderder. De superlatief van adjectiva op -st wordt ter vermijding van -stst wel omschreven met meest, bijv. de meest robuuste gezondheid, het meest drieste antwoord.
Onregelmatige comparatie komt voor bij:
| |
| |
goed beter best en bij veel meer meest; weinig minder minst die op grond van hun betekenis tot de telwoorden gerekend worden (zie 5.4.1.)
Comparatief- en superlatiefvormen bezitten dezelfde morfologisch-syntactische valentie als adjectieven in de stellende trap, bijv. groenere (deuren), (de) groenste (deur), (iets) lekkerders. Opgemerkt dient te worden dat bij comparatiefvormen de buigings-e soms achterwege kan blijven, waar dit bij de stellende trap niet kan, bijv.: mooier boeken dan deze ken ik niet, na korter(e) of langer(e) tijd. Waarschijnlijk spelen ritmische factoren hierbij een rol.
De comparatief- en superlatiefvalentie ontbreekt bij de stofadjectiva en de geografische op -er, en bij adjectiva, waarvan de betekenis comparatie moeilijk toelaat, zoals bij rechter en linker, eeuwig, dood, oneindig.
Sommige superlatieven drukken geen overtreffende trap uit, doch slechts een zeer hoge graad, bijv.: met het grootste genoegen; beste vriend. Men spreekt hier wel van elativus, omdat het vergelijkende moment niet meer aanwezig is. Participia, zowel tegenwoordige als verleden deelwoorden, kunnen volledige adjectivische valentie aannemen. Men noeme ze in dat geval zonder meer adjectief, bijv.: een vervallener huis dan dit is er nauwelijks; in de drukkendste warmte liepen we verder.
Tot de morfologische valentie van de adjectiva behoort voorts het vermogen om op basis van suffigering nieuwe adjectiva (sommige met beperkingen in het gebruik) te vormen.
Tot de veel voorkomende suffixen behoren:
-ig, bijv. groenig, grijzig, lievig, doffig, lomig, nattig, rossig, rottig, rullig, viezig, vunzig, weeïg, zwartig en vele andere. |
-erig, bijv. bruinerig, dikkerig, gekkerig, mystiekerig, rotterig, viezerig, zoeterig, zwarterig en vele andere.
Adjectiva op -ig kunnen slechts een formatie op -erig vormen indien -ig door -erig vervangen wordt. Van deftig is niet een vorm *deftigerig mogelijk, wèl daarentegen defterig, evenzo: buitenisserig, grimmerig, slorderig en andere. |
-achtig, bijv. bitterachtig, bruinachtig, doofachtig, geelachtig, kaalachtig, natachtig, oudachtig en vele andere. |
-tjes, bijv. fijntjes, kaaltjes, kleintjes, nauwtjes, povertjes, schraaltjes, saaitjes, vaaltjes en vele andere. |
Als varianten hiervan komen vormen op -kens en op -ies voor, bijv. zachtkens, stillekens, zachies, leukies. |
-elijk, bijv. dwaselijk, ganselijk, hogelijk, lichtelijk, strengelijk, trouwelijk, vagelijk, wijselijk en vele andere. |
Ook op basis van prefigering kunnen nieuwe adjectiva gevormd worden. Tot de veel voorkomende prefixen behoren:
on- (met ontkennende waarde), bijv. ondiep, onecht, onedel, onheus, onrein, onrijp, onsterk, onsolide, onstabiel, onzeker en vele andere. |
| |
| |
en een reeks prefixen met versterkende waarde (waarvan sommige weinig voorkomen), bijv. |
aarts-, bijv. aartslui, aartsdom, aartsgemeen |
oer-, bijv. oergek, oerlelijk, oeroud, oersaai |
hyper-, bijv. hypermodern, hypergek, hyperduur, hypernerveus |
super-, bijv. superfijn, superknap, superveilig |
ultra-, bijv. ultrakort, ultraviolet, ultrafijn, ultraradicaal |
reuze-, bijv. reuzegroot, reuzeleuk, reuzefijn |
In hun gebruik beperkt schijnen smoor-: smoorverliefd, smoordronken, dol: dolleuk, dolkomisch, stapel-: stapelgek, stapelmesjogge, stapelidioot, poep-: poepfijn, poepdeftig, dood-: doodarm, doodgewoon.
Sommige van deze prefixen komen zelf weer als adjectief voor, bijv.: super, ultra, reuze, smoor, stapel.
| |
Literatuur
L.C. Michels, Woordwording van affixen, NTg 50 (1957) 79-82, of in: Woorden over woorden, Groningen 1967, 60-64. |
Door middel van suffixen kunnen van adjectiva substantieven afgeleid worden, bijv. op:
-heid, bijv. blijheid, dorheid, dwaasheid, gulheid, plompheid, wijsheid, zwakheid, akeligheid, gretigheid, bangigheid, bravigheid, bozigheid, stijvigheid en vele andere. |
-te, bijv. bleekte, diepte, donkerte, dwarste, engte, holte, hoogte, kaalte, kalmte, klaarte, laagte, ruimte, verte, vlakte en vele andere. |
-iteit, bijv. absurditeit, anonimiteit, humaniteit, loyaliteit, sonoriteit, spontaniteit, subtiliteit. Hoewel dit suffix bij voorkeur bij woorden van vreemde herkomst gebruikt wordt, komen toch ook flauwiteit, gemeniteit, laffiteit, leukiteit, rariteit voor. |
-isme, bijv. modernisme, liberalisme, radicalisme, objectivisme. Dit suffix schijnt uitsluitend bij woorden van vreemde herkomst voor te komen. |
Deze formaties hebben met elkaar gemeen dat ze niet-individualiserend zijn, d.w.z. ze duiden geen personen aan. Zeer vaak kan men op deze wijze abstracte begrippen aanduiden.
Vervolgens zijn er de afleidingen met suffix:
-erd, bijv. blekerd, bangerd, dikkerd, engerd, goeierd, knapperd, lelijkerd, leukerd, lieverd, olijkerd, slimmerd, stommerd |
-aard, bijv. gierigaard, grijsaard, luiaard, rijkaard, snoodaard, valsaard, wreedaard |
-ling of -eling, bijv. fanatiekeling, jongeling, komiekeling, lammeling, naarling, stommeling, vreemdeling, zwakkeling |
| |
| |
-erik, bijv. bangerik, botterik, dommerik, flauwerik, lomperik, luierik, slimmerik, stommerik, stouterik, valserik, viezerik |
Als suffix kan ook beschouwd worden -kop in: domkop, stomkop, stijfkop, sufkop.
Deze formaties hebben met elkaar gemeen dat ze typisch-individualiserend zijn, d.w.z. ze duiden personen aan.
Tenslotte worden ook afleidingen gevormd met -je of -tje, met individualiserende waarde zowel voor personen als concrete voorwerpen gebruikt,
bijv.: brutaaltje, kleintje, vuiltje, zuurtje, natje, droogje, blondje, apartje, blauwtje, geeltje, cursiefje, halfje, rotje, oudje, liefje, rondje en vele andere.
Met buigings-e kan transpositie van een adjectief naar de klasse der substantiva plaats vinden. Men noemt dit substantivering.
Met buigings-e vinden we o.m.
vele typisch individualiserende formaties, zoals: de zieke, de blinde, de lamme, een kreupele, een doofstomme, een armlastige, de verdachte, een Amsterdamse, een Engelse.
Vele niet-individualiserende formaties, zoals: het ware, het schone, het goede, het kwade, het bovenzinnelijke, het aardse.
Zonder buigings-e
vele typisch individualiserende formaties, zoals: de bruut, een gek, een dwaas, een groen, een zot, een pedant, een verwant, de debiel, het jong.
Vele niet-individualiserende formaties, zoals: het rood, het zuur, het kwaad, het vet, het naakt, het wild, het totaal.
We benoemen zulke woorden als substantieven.
Door middel van affigering kunnen van adjectiva ook werkwoorden afgeleid worden. En wel door:
suffigering met -en
bijv. dollen, echten, kuisen, legen, openen, rijpen, ronden, wankelen, witten, zuiveren
alsmede samenstellende afleidingen als toe-eigenen, afmatten, uithollen, opmonteren, afslanken.
suffigering met -en en prefigering met ver-
bijv. verarmen, verbitteren, verdoffen, verdoven, verduitsen, veredelen, verfijnen, verfraaien, vergroten, verheerlijken, vernieuwen, vervalsen en vele andere alsmede de van comparatieven afgeleide vergelijkbare formaties zoals verergeren, verminderen, verouderen, verslechteren, verwilderen.
| |
| |
suffigering met -en en prefigering met be-
bijv. bedroeven, (zich) bezatten, beveiligen, bezuinigen, bekoelen, bevreemden
suffigering met -en en prefigering met ont-
bijv. ontbloten, ontnuchteren, ontzilten, ontharden, ontronden, ontfransen
suffigering met -éren
bijv. blonderen, continueren, halveren, kalmeren, kleineren, preciseren
suffigering met -iseren
bijv. concretiseren, liberaliseren, moderniseren, radicaliseren, stabiliseren.
| |
Literatuur
H. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, Den Haag 1962. |
Samengestelde adjectiva kunnen bestaan uit:
1. | bn + bn
bijv. bruinzwart, donkerrood, lichtblauw, doofstom, doldriftig, zuurzoet, edelachtbaar |
2. | zn + bn
bijv. ijzersterk, loodzwaar, stofvrij, hokvast, moddervet, ijskoud, pijlsnel, ovenvers, vuurvast, topzwaar, asgrauw, kurkdroog, peperduur, bezemschoon, broodnodig, tandschoon met bindings-s
bijv.: doodsbleek, koningsgezind, hemelsblauw, bezienswaardig, lezenswaard, zielsziek, krijgslustig |
3. | werkwoordsstam + bn
bijv. praatlustig, weetgierig, kraakhelder, fonkelnieuw, kakelvers, spilziek, leergierig |
4. | prepositie (resp. bijwoord) + bn
bijv. doornat, ingelukkig, overheerlijk, overcompleet, bovenmenselijk en: aloud, opperbest, weledel, zeergeleerd, hooggeleerd |
In sommige gevallen is niet uit te maken of het eerste lid de waarde van een prefix heeft, bijv. stokstijf, maar daarnaast stokoud, stokdoof; stikvol, maar daarnaast stikdruk, stikdonker, stikbenauwd; wonderschoon, maar daarnaast wondergoed, wonderknap; doodziek, maar daarnaast doodeerlijk, doodarm, doodgewoon.
Bij de bespreking van samenstellingen moet aandacht gevraagd worden voor de zgn. copulatieve samenstellingen of samenkoppelingen van bn + bn, van het type algemeen-menselijk, algemeen-beschaafd, historisch-kritisch, vroom- | |
| |
aandachtig. Opmerking verdient dat alleen het laatste lid geflecteerd kan worden, bijv. de Brits-Amerikaanse zone, in geestelijk-pastorale zin.
Blijkbaar bloeien dergelijke formaties vooral in de schrijftaal, speciaal in geleerde verhandelingen, wat een verklaring biedt voor het feit dat juist uitheemse woorden als componenten van zulke samenkoppelingen fungeren. Bijv.: literair-kritisch, officieel-politiek, cultisch-sacraal, dogmatisch-ethisch.
| |
Literatuur
G. Royen, Semi-fleksie, NTg 45 (1952) 98-102. |
| |
5.3.3.
Bij de syntactische aspecten van de adjectiva kan men onderscheid maken tussen attributief gebruik en predikatief gebruik.
Van attributief gebruik spreekt men wanneer het bn deel uitmaakt van een zinsdeel met een zn als kern, d.w.z. wanneer het bn een zn bepaalt en dus Bijv. Bep. is.
Van predikatief gebruik spreekt men wanneer het bn zelf zinsdeel is, bijv. naamw. gez. of Bep. v. gest.
In de woordgroepen, waarvan bij zgn. attributief gebruik sprake is, kan het bn onverbogen of met een buigings-e voorkomen, al naar gelang het voorafgegaan wordt door een bepaald of een onbepaald woord en gevolgd wordt door een zn van de de- of de het-klasse. Men kan dus het voorkomen, resp. achterwege blijven van de buigings-e beschouwen als een gecombineerd morfologisch-syntactische eigenaardigheid.
Onverbogen is het bn wanneer het gevolgd wordt door een het-woord in het enkelvoud of wanneer het voorafgegaan wordt door woorden als een, geen, ieder, elk, zulk, zo'n of menig en gevolgd door een het-woord in het enkelvoud.
Bijv.: sterk ijzer, vers vlees, oud brood
een aardig kind, geen leuk kind, ieder mooi boek, elk oud huis, zulk
oud brood, zo'n onaangenaam geval, menig lastig parket.
Met een buigings-e verschijnt het bn wanneer het gevolgd wordt door een de-woord in enkelvoud of meervoud, resp. door een het-woord in het meervoud
of wanneer het voorafgegaan wordt door een bepalend woord (lidwoord, aanwijzend vnw., bezitt. vnw., vragend vnw.) en gevolgd door een de-woord in enkelvoud of meervoud, een het-woord in het meervoud, of een het-woord in het enkelvoud voorzover niet vallend onder de bepalingen hierboven genoemd.
Bijv.: goede wijn, verse melk, witte wijnen, mooie boeken, een groene deur, de oude man, die aardige jongen, zijn nieuwe schoen, welke smalle
| |
| |
straat, de oude mannen, die aardige jongens, zijn nieuwe schoenen, welke smalle straten, dit aardige kind, zijn nieuwe boek, geen leuke kinderen.
In woordgroepen als bedorven melk en verse, oude auto's of nieuwe mag men de woorden verse en nieuwe als attributief gebruikt beschouwen, hoewel zij op het eerste gezicht niet aan de bovengegeven definitie schijnen te voldoen. Men kan echter een groep als oude auto's of nieuwe op goede gronden ontleden als twee door of nevengeschikte groepen, waarvan de tweede samentrekking vertoont (nieuwe< nieuwe auto's). Voor deze opvatting pleit de buigings-e die zich aansluit bij het zn uit de eerste groep. Men vergelijke nog: witte wijn en rode, maar oud ijzer en nieuw.
Samengetrokken woordgroepen kan men ook onderkennen indien ze op grotere afstand van elkaar voorkomen, bijv. Dit oude huis vind ik mooier dan dat nieuwe. Een klein boek kan belangrijker zijn dan een groot.
Stilistisch bepaald schijnt de variatie die het Nederlands bij het gebruik van de buigings-e der adjectieven toelaat in woordgroepen met een zn dat een persoon (meestal een man) in de uitoefening van een beroep of in enigerlei functie aanduidt. Indien voorafgegaan door geen, enig, zeker, welk, 'n, een, ieder, elk of menig kan in zo'n geval de -e achterwege gelaten worden. Ook bij het woord man komt deze variatie in de buiging van het adjectief voor.
Bijv.: een verstandig(e) man, ieder(e) jong(e) arts, menig(e) Nederlands(e) geleerde, een beroemd(e) schilder, een bekwaam(e) steenhouwer, een goed(e) naaister.
Het is niet zeker of het verschil tussen een verstandig man en een verstandige man meer dan stilistisch, nl. semantisch is. Zeker is er semantisch verschil tussen een groot man en een grote man.
Sommige woordgroepen bestaande uit bn + en + bn bezitten de eigenaardigheid dat alleen het tweede bn geflecteerd kan worden, terwijl het eerste onveranderd blijft, bijv. kant en klaar in een kant en klare doe-het-zelf-installatie. Evenzo dubbel en dwars(e), schots en scheef (scheve), Die geel en witte bloemen van Dryas Octopetala (W.F. Hermans, Nooit meer slapen 1966, blz. 110).
| |
Literatuur
G. Royen, Semi-fleksie, NTg 45 (1952) 98-102. |
Attributief gebruik van het bn komt ook voor in woordgroepen bestaande uit een al dan niet nader bepaald zn gevolgd door een bn. Men spreekt dan van postpositie van het bn.
Bijv.: een meisje loos, roosje rood, God almachtig.
| |
| |
Dit gebruik is vooral bekend uit (oudere) poëzie.
Van postpositie is ook sprake in enige vaste uitdrukkingen als: zondag aanstaande, maandag eerstkomende, de dag daaraanvolgende.
Het is zeer de vraag of samenstellingen als procureur-generaal, gouverneurgeneraal en luitenant-generaal de taalgebruiker nog bewust zijn als samenstellingen van een zn + bn in postpositie. Als meervoud is nog altijd gouverneurs-generaal voorgeschreven (men vergelijke ook Staten-generaal), maar de spontaan gevormde meervouden als luitenant-generaals wijzen erop dat men zich de status van het bn niet meer realiseert.
Aparte vermelding verdient het attributief gebruikte bn na de in postpositie bij eigennamen, bijv. Karel de Grote, Philips de Schone, Iwan de Verschrikkelijke. Deze woordgroepen worden in de flexie als eenheid behandeld, getuige genitiefformaties als Karel de Grotes regering, Karel de Stoutes dood.
Uitsluitend attributief gebruik komt voor bij de stofadjectieven. Men kan zeggen de ijzeren kachel, maar onmogelijk is *de kachel is ijzeren. Door deze beperking onderscheiden de stofadjectieven zich van alle andere adjectiva.
Naast de hierboven besproken woordgroepen zijn bij attributief gebruik verschillende andere woordgroepen mogelijk, waarvan we hier noemen:
te + bn
bijv.: te grote eer, een te brede deur, dat te dure boek
zo'n + bn
bijv.: zo'n grote eer, zo'n brede deur, zo'n duur boek
zo + onverbogen bn + een (in verheven stijl)
bijv.: zo groots een taak, zo edel een vorst
even + bn (...) + als
bijv.: een even brede deur als in jouw huis; een even brede als hoge deur.
Comparatieven en superlatieven kunnen eveneens attributief gebruikt worden,
bijv.: een hogere fiets dan die oude van jou; heb je ooit dikker(e) croquetten gezien? de dikste jongen van de klas; de grootste vliegtuigen.
Predikatief gebruikt komt het bn alleen in onverbogen vorm voor als zinsdeel en wel
1. | als naamw. deel van het gezegde
bijv. de melk is zuur, vader wordt oud, dat boek is duur geweest, hij schijnt ziek |
2. | als bepaling van gesteldheid
bijv. hij verft het hek rood, moe keerden de wandelaars terug, ik heb hem ziek naar huis gebracht. |
| |
| |
3. | als bijwoordelijke bepaling
bijv. dat meisje schrijft keurig, hij loopt hard, hij tennist goed. |
In de traditionele grammatica benoemt men keurig, hard, goed als bijwoorden; de bepaling heet ook Bijw. B. De laatste jaren echter neigen verschillende taalkundigen ertoe het hier genoemde gebruik tot de valentie van het adjectief te rekenen. Inderdaad verschillen deze woorden in valentie aanmerkelijk van onverdachte bijwoorden als altijd, nooit, soms e.a. die onverbuigbaar zijn, terwijl voor adjectivische valentie de mogelijkheid tot comparatie spreekt, bijv. hij loopt harder. Op grond van hun functie noemen we ze echter bijwoord.
| |
Literatuur
P.C. Paardekooper, Wijlen ons koppelwerkwoord? LT 1958, 115-122, of TiA 202-209. |
H. Roose, Wijlen ons koppelwerkwoord? LT 1958, 342-345, of TiA 210-213. |
P.C. Paardekooper, Koppelwerkwoorden met iemand hebben, LT 1958, 536-543 of: TiA 214-221. |
H. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, Den Haag 1962. |
Enige adjectiva kunnen alleen predikatief gebruikt worden, zoals anders, benieuwd, handgemeen, jammer, onwel, wel, welletjes.
Bijv.: het geval is anders, ze werden handgemeen, dat is jammer, nou is het welletjes, hij is bek-af, de zaak is weer pico-bello.
Tot deze groep behoren ook adjectiva die met een koppelwerkwoord, meestal zijn of worden, een vaste uitdrukking vormen en altijd met een oorzakelijk voorwerp verbonden worden, bijv.: bestand zijn tegen, behept zijn met, deelachtig zijn aan, indachtig zijn aan, tuk zijn op, wars zijn van.
Ook oorzakelijke voorwerpen (zonder voorzetsel) kunnen bij sommige vaste verbindingen voorkomen, bijv. iets beu zijn, het spoor bijster zijn, iets gewaar worden, iets kwijt zijn, iets kwijt raken, iets meester zijn.
Een vaste uitdrukking is voorts dat is niet pluis.
Comparatieven kunnen in onverbogen vorm zonder meer predikatief gebruikt worden, bijv.: deze bloemen zijn mooier dan die van vorige week; ze ruiken lekkerder.
Superlatieven kunnen in een woordgroep bestaande uit het + (on)verbogen superlatief predikatief gebruikt worden,
| |
| |
bijv.: die bloemen zijn het mooist(e), die jongen schaakt het best(e).
Voor de benoeming van het in dergelijke gevallen verwijzen we naar het slot van 5.6.
| |
Literatuur
W. van Calcar, Maat en vergelijking I: De struktuur van de positief en de comparatief, NTg 67 (1974), 32-40. |
W. van Calcar, Maat en vergelijking II: De struktuur van de superlatief, NTg 67 (1974), 119-138. |
| |
5.4. Telwoord
Semantisch gedefinieerd zijn telwoorden (of numeralia; enkelvoud: numerale) de woorden die een aantal of een door tellen bepaalde plaats in een volgorde of rangorde aanduiden. De telwoorden die een aantal aanduiden noemt men hoofdtelwoorden, de andere rangtelwoorden.
Morfologisch beschouwd is het totale aantal morfemen dat als zuiver telwoord dienst doet beperkt: nul, één t/m tien, elf, twaalf, dertien, veertien, twintig, dertig t/m negentig, honderd, duizend, miljoen, miljard, biljoen (en nog enige minder gebruikelijke getalsnamen die in de astronomie gebruikt worden), alsmede eerste en derde. Alle andere zuivere telwoorden zijn morfologisch beschouwd afleidingen of samenstellingen van de bovengenoemde.
Op grond van de betekenis wordt ook beide (= twee) wel tot de hoofdtelwoorden gerekend, alsmede géén (= niet één) wanneer het nadruksaccent heeft.
Syntactisch beschouwd zijn numeralia woorden die met een volgend substantief in het meervoud een woordgroep kunnen vormen. Allen één en de breukgetallen kunnen slechts met een substantief in het enkelvoud verbonden worden.
| |
5.4.1.
Tot de semantische aspecten van de telwoorden behoort het onderscheid in bepaalde en onbepaalde telwoorden. Door middel van de bepaalde telwoorden kan men nauwkeurig tellen of nummeren, met de onbepaalde kan dat niet.
Tot de bepaalde hoofdtelwoorden rekent men alle gehele getallen, bijv. één, twee, tien, vijfenveertig, zeshonderdtwee, drie miljoen. Ook nul, geen en beide worden tot deze groep gerekend, alsmede de namen van breukgetallen, bijv. vier vijfde, een half, twee derde, een zestiende.
| |
| |
Tot de onbepaalde hoofdtelwoorden rekent men woorden die in dezelfde positie als de bepaalde hoofdtelwoorden een onbepaald aantal of niet nader bepaalde hoeveelheid aangeven. Ze vormen een tamelijk bonte groep, waaronder men aantreft: enkel, menig, enkele, enige, genoeg, sommige, verscheidene, verschillende, wat, luttele, ettelijke, veel, weinig, alle.
Tot de bepaalde rangtelwoorden rekent men de woorden die een nauwkeurig bepaalde plaats in een reeks of rangorde aangeven, bijv. eerste, derde, twintigste, vijfhonderdste, zevenhonderdachtenveertigste.
Op grond van de betekenis wordt ook ander (= tweede) wel tot de bepaalde rangtelwoorden gerekend, bijv. zijn ander ik; daarentegen beschouwt men het als adjectief in andere heersers, andere zeden, waar het geen tellend karakter bezit.
Tot de onbepaalde rangtelwoorden rekent men de woorden die een relatief bepaalde plaats in een reeks of rangorde aangeven, nl. middelste en laatste; die naar een plaats in de reeks vragen, nl. hoeveelste, of naar een plaats verwijzen zonder nauwkeurig noemen: zoveelste.
| |
5.4.2.
Tot de morfologische aspecten van de hoofdtelwoorden behoort hun vermogen om in een aantal gevallen een buigingsuitgang -en aan te nemen. Dit vermogen blijft beperkt tot telwoorden tot en met honderd. Bijv.: met z'n tweeën, met z'n vijven, iets in achten verdelen, met hun twaalven, met z'n veertigen kwamen ze daar aanzetten, het is over achten, jullie drieën, met ons vieren.
De grenzen tussen het mogelijke en onmogelijke zijn hier moeilijk te trekken. Menigeen zal met z'n veertigen nauwelijks toelaatbaar vinden, met z'n twintigen daarentegen wel. Anderen zullen de grens ruimer stellen. Zeker is echter wel dat men boven de honderd deze formatie niet licht meer tegenkomt.
Deze uitgang -en mag niet verward worden met de meervoudsuitgang -en die, evenals -s (beíde uitgangen zijn morfologisch bepaald) bij de telwoorden gebruikt kan worden. In dat geval echter heeft men te maken met zelfstandige naamwoorden (namen van getallen of cijfers), bijv. Hij heeft twee achten en vier zessen op zijn rapport. Die drieën moet je duidelijker schrijven. Hij gooide twee zessen (met dobbelstenen). De syntactische valentie wijst hier ook in de richting van een zn zoals blijkt uit het gebruik van een zeven, een tien, een vijfje, twee tientjes.
Ook de -en van honderden, duizenden, miljoenen kan als meervoudsuitgang beschouwd worden. Het gebruik van deze woorden in wendingen als honderden mensen, duizenden mensen, miljoenen muggen heeft de betekenis dermate vaag gemaakt dat men ze in deze meervoudige vorm tot de onbe- | |
| |
paalde hoofdtelwoorden kan rekenen. Door sommigen worden ze zelfs als adjectivisch gebruikte telwoorden gevoeld, zoals blijkt uit de schrijfwijze honderde mensen.
De belangrijkste morfologische valentie van de hoofdtelwoorden is het vermogen om door middel van het suffix -de of -ste rangtelwoorden te vormen.
Na twee, vier, vijf, zes, zeven, negen, tien, elf, twaalf, dertien t/m negentien verschijnt het suffix -de. Een onregelmatige vorm is derde.
Na acht, twintig en alle telwoorden boven twintig verschijnt het suffix -ste. Een onregelmatige vorm is eerste.
Een geheel geïsoleerd staande afleiding vormt het werkwoord éénentwintigen als benaming van een kaartspel, en het moderne woord tiener ter vertaling van het Engelse teen-ager. Vgl. ook nog: een veertiger, de Tachtigers, de Vijftigers. Verder noemen we nog: getweeën, gedrieën, gevieren.
De hoofdtelwoorden bezitten een onbeperkt vermogen tot samenstelling om nieuwe getallen te vormen. De vorming van samenstellingen is echter aan regels gebonden: bij telwoorden onder de honderd gaat het kleinste getal aan het grootste vooraf; boven de twintig wordt als verbindend morfeen -en- ingevoegd: bijv. vijftien, zestien, negentien, maar eenentwintig, drieëntwintig, enz.
Bij de samengestelde telwoorden boven de duizend heerst enige vrijheid: 1205 luidt gewoonlijk twaalfhonderdvijf, maar ook (één) duizendtweehonderdvijf is mogelijk. Boven de honderd is trouwens de invoeging van -en- facultatief: naast honderdtwaalf hoort men ook: honderdentwaalf enz.
Door middel van de gesuffigeerde morfemen -voud, -voudig, -maal en -tal kunnen de telwoorden woorden van een andere klasse vormen:
bijv. substantiva: |
tweevoud, viervoud, vijftal, achttal, honderdtal; ook: veelvoud, meervoud |
adjectiva: |
viervoudig, zesvoudig (daarnaast geïsoleerd: veelvuldig) |
adverbia: |
viermaal, vijfmaal, ook: andermaal |
Ouderwets is de samenstelling met -lei en -hande die met morfeemverandering van het telwoord gepaard gaat, bijv. tweeërlei, drieërlei, vierderlei, velerlei, allerhande, velerhande.
De morfologische valentie van de rangtelwoorden is beperkt. Hoewel ze overeenkomsten met de adjectiva bezitten is een belangrijk verschilpunt het ontbreken van het vermogen tot comparatie. Slechts bij zelfstandig gebruik in het meervoud en indien gebruikt ter aanduiding van mensen verschijnt een -n als suffix; vooral bij de onbepaalde rangtelwoorden is dit het geval, bijv.: de laatsten zullen de eersten zijn.
Het vermogen tot samenstelling is hier beperkt tot de rangtelwoorden eerst en laatst die samengesteld met een zn voorkomen, bijv.: de eerstgekomene, de eerstgeborene, de laatstbijgekomene, de laatstgenoemde.
| |
| |
| |
5.4.3.
Een syntactisch aspect van het hoofdtelwoord vormt de mogelijkheid om geheel zelfstandig als LV te kunnen optreden in de volgende sjablone, die tevens een operationele definitie levert: alles wat kan worden ingevuld in
noemen we hoofdtelwoord bijv.:
(2) | Daarvan heb ik er vijf. |
(3) | Daarvan heb ik er driehonderd. |
(4) | Daarvan heb ik er verscheidene. |
(5) | Daarvan heb ik er genoeg. |
Alleen de breukgetallen kunnen niet na er gebruikt worden; wel als er weggelaten wordt:
(6) | Daarvan heb ik een derde. |
We wijzen erop dat in (5) genoeg onmiskenbaar telwoord is; zonder er wordt de zin dubbelzinnig:
(5a) | Daarvan heb ik genoeg. |
Zin (5a) kan namelijk ook betekenen Ik heb er genoeg van in de zin van ‘Ik verfoei dat’, ‘Ik wil dat niet meer’; genoeg hebben van iets is dan een werkwoordelijke uitdrukking.
Als zinsdeel kunnen deze telwoorden ook nog voorkomen als OND, en als MV, bijv.:
(7) | Twee gingen weg, maar vier bleven nog. |
(8) | Karel heeft er acht een snoepje gegeven. |
Als Bijv. B. maken hoofdtelwoorden deel uit van woordgroepen. Behalve één en de breuknamen kunnen ze een woordgroep vormen met een zn in het meervoud. Dit zn kan nog nadere bepalingen bij zich hebben; in dat geval geldt dan de regel dat het telwoord zover mogelijk vooraan staat. Alleen deiktische (= aanwijzende) woorden als lidwoorden en voornaamwoorden gaan daar weer aan vooraf, bijv.:
(9) | drie huizen |
(10) | die drie pasgebouwde grote huizen. |
Het zn kan ook ontbreken; de volgende woordgroepen zijn als ellipsen te beschouwen:
(11) | De twee liepen hand in hand weer weg. |
(12) | Ik heb die andere vijf al ingepakt. |
In al of niet verbogen vorm kunnen de bepaalde hoofdtelwoorden een woordgroep vormen met een voorafgaand voorzetsel, bijv. in vijven, over twee, over tweeën, bij zessen, na achten of met een voorafgaand persoonlijk
| |
| |
of bezittelijk voornaamwoord (veelal weer voorafgegaan door een voorzetsel), bijv. wij twee, wij tweeën, ons tweeën, met ons drieën, met z'n beiden, jullie vieren, met hun beiden.
Een apart geval vormen data, bijv.: twee januari, vijf december. Het opmerkelijke is dat de naam van de maand niet in het meervoud kan voorkomen. Misschien is deze woordgroep pas mogelijk door het schriftbeeld: 2 juni enz. We zouden dan met een soort spellinguitspraak te maken hebben. Ook achter een zn geplaatst kunnen bepaalde hoofdtelwoorden met dat zn een woordgroep vormen. Meestal (doch niet altijd!) is het zn een eigennaam, bijv. Willem één, Karel één, Willem drie, Pius tien, Emmalaan negenentwintig, bladzij vijftig, hoofdstuk zes, deel acht, lijn vier.
De functie van het telwoord omvat hier veeleer een nummeren dan een tellen. Waarschijnlijk is ook deze soort woordgroep door het schriftbeeld mogelijk: Karel I, hoofdstuk VI, Hoogstraat 24; er zou dus weer sprake zijn van spelling-uitspraak.
Geen nummerende, maar een noemende functie is aan te treffen bij enige eigennamen: Plein 1813, de Stichting 1940-1945, Laan 1940-1945.
Een relativerende betekenis krijgt een telwoord wanneer het lidwoord een eraan voorafgaat,
bijv.: een dertig tafels en een goeie vijftig stoelen.
De betekenis is te parafraseren als
ongeveer dertig tafels en ruim vijftig stoelen.
Er is hier sprake van een telwoord, in tegenstelling tot woordgroepen als een zes voor aardrijkskunde, die drie beneden aan de bladzij, waar sprake is van een zn (cijfer- en/of getalsnamen).
De syntactische valentie van de onbepaalde hoofdtelwoorden heeft grote overeenkomst met die van de adjectiva. Sommige kunnen met een zn in het enkelvoud (meestal een stofnaam) een woordgroep vormen, andere daarentegen alleen met een zn in het meervoud, bijv. weinig water, veel water, genoeg water; wat zout, verscheidene uren, sommige boeken, enige appels, veel mensen, genoeg kamers, ettelijke studenten.
Enkele van deze groepen kunnen nog uitgebried worden met een voorafgaand deiktisch woord (lidwoord, aanwijzend vnw., bezitt. vnw.), bijv. dat weinige water, dat vele water, die enkele mensen, de vele boeken, die er lagen, zijn vele boeken.
In de groep een weinig water is er reden weinig als een substantief te beschouwen; verbuiging is hier onmogelijk. Bovendien blijkt het substantivisch karakter uit de diminutief-valentie: een weinigje water.
| |
| |
In woordgroepen als weinig water, veel suiker, genoeg soda doet zich het merkwaardige feit voor dat een niet-telbaar substantief, een stofnaam, voorafgegaan wordt door een telwoord. Sommige grammatici rekenen daarom weinig, veel, genoeg in dat soort gevallen tot de onbepaalde voornaamwoorden (zie 5.7.6). Wanneer een telbaar substantief - in het meervoud - volgt, blijkt het telwoord-karakter van de onbepaalde hoofdtelwoorden echter duidelijk: weinig mensen, veel boeken, genoeg meubels. - Ook ten aanzien van alle en de nevenvormen al de en al het geldt dat de situatie of context bij de benoeming als woordsoort soms doorslaggevend is. Zo is in (13) en (14) duidelijk spake van een onbepaald hoofdtelwoord:
(13) | Van die serie postzegels heb ik alle exemplaren nu verzameld. |
(14) | Al de kisten waren al uitgepakt. |
In (15) en (16) kan men voor een telwoord opteren, maar sommigen spreken hier liever van onbepaald voornaamwoord, omdat het tellende karakter ontbreekt:
(15) | Alle drinkwater was onbruikbaar geworden. |
(16) | Al het werk was voor niets geweest. |
In de volgende zinnen is echter sprake van onbepaalde voornaamwoorden:
(17) | Hij komt alle dagen (d.w.z. iedere dag). |
(18) | Al wat je hoort, moet je precies onthouden. |
(Verder verwijzen we naar de behandeling van de indefinita in 5.7.6.).
Als zinsdeel komen de onbep. telwoorden voor in de functie van:
onderwerp, bijv. sommigen wilden nog blijven |
lijd. voorw., bijv. ik heb er verscheidene gezien |
meew. voorw., bijv. hij heeft (er) enkelen een snoepje gegeven |
naamw. deel v.h. gez., bijv. zijn deugden waren vele, zijn fouten weinige. |
voorzetselvw., bijv. hij twijfelde aan veel. |
De syntactische valentie van de rangtelwoorden (bepaalde en onbepaalde) is grotendeels gelijk aan die van de adjectiva. Ze kunnen een woordgroep vormen met een voorafgaand deiktisch woord, bijv. de tweede, de laatste, zijn vijfde, die vijfentwintigste en met een voorafgaand deiktisch woord en een volgend substantief, bijv. de eerste klas, die vijfde boom, de vijftigste keer, eventueel met uitbreidingen, bijv. die lelijke vijfde boom daar links, ook: die vijfde lelijke boom. Zeer produktief is de verbinding met een voorafgaand hoofdtelwoord om namen van breukgetallen te vormen, bijv.: één derde, drie vierde, acht zestiende. Daarbij sluit zich aan de verbinding met een onbepaald lidwoord: een derde, een vierde, een achtste. Deze woordgroepen kunnen weer verbonden worden met een substantief in het enkelvoud, bijv. twee derde deel, drie vierde procent. Groepen bestaande uit een
| |
| |
bepalend lidwoord en een bepaald rangtelwoord kunnen ook achter substantiva, met name achter eigennamen gebruikt worden, bijv. Willem de eerste, Karel de vijfde.
Als zinsdeel komen de rangtelwoorden niet voor; m.a.w. ze kunnen alleen deel uitmaken van een woordgroep.
Een uitzondering zou men kunnen maken voor derde dat in wendingen als Men gelieve hierover niet met derden te spreken de betekenis van ‘buitenstaander’ heeft aangenomen; daardoor kan het als zinsdeel fungeren, bijv.: derden hebben hiermee niets te maken. De valentie wijst hier echter in de richting van een zn.
| |
Literatuur
K. Heeroma, De telwoorden, NTg 41 (1948) 241-250, of in: Woorden over woorden, uitg. J. Berits, Groningen 1967, 84-95. |
D.C. Tinbergen, Nog enkele opmerkingen over telwoorden, NTg 42 (1949) 95-97. |
K. Kooiman, Het telwoord bij namen van vorsten en pausen, NTg 42 (1949) 209-211. |
C.B. van Haeringen, Een paar aantekeningen bij telwoorden, NTg 42 (1949) 255-258. |
| |
5.5. Werkwoord
Semantisch gedefinieerd is een werkwoord (ww) (of verbum) een woord dat een werking voorstelt als verbonden aan een persoon of zaak (het onderwerp) en tevens een relatie legt met de tijd waarin die werking plaats heeft. Het begrip ‘werking’ omvat niet alleen ‘doen of handelen’ maar ook ‘verkeren in een toestand’ en ‘overgaan in een andere toestand’.
Een semantische definitie moet hier wel zeer omstandig zijn; zelfs indien men zeer vele restricties opneemt, dan nog kan men eraan twijfelen, of ooit een volledig bevredigende omschrijving te geven is. Vooral het begrip ‘werking’ is uiterst complex en lang niet alle werkwoorden zijn met ‘doen’, ‘verkeren in een toestand’ of ‘overgaan in een toestand’ te karakteriseren.
Morfologisch gedefinieerd is een ww een woord dat vervoegd kan worden, d.w.z. dat het een persoonsvorm bezit op basis van een zgn. stam en dat het door vormverandering een verschil in tijd kan aangeven. Van vliegen noemt men vlieg de stam; (hij) vliegt is een persoonsvorm; vloog is een persoonsvorm die t.o.v. vliegt een verschil in tijd uitdrukt.
Syntactisch beschouwd bezitten ww in de vorm van een persoonsvorm het vermogen een verbinding met een persoonlijk voornaamwoord aan te gaan, bijv. hij vliegt, het vliegt, we vliegen en met andere werkwoordelijke vormen tezamen een bepaald soort woordgroep of woordcomplex, het zgn. gezegde, te vormen, bijv. (hij) heeft gevlogen, (hij) is wezen vliegen.
| |
| |
| |
5.5.1.
Tot de semantische aspecten van de werkwoorden behoort een indeling in twee groepen:
1. | zelfstandige werkwoorden, d.w.z. werkwoorden die door middel van een persoonsvorm een volledig ww gez. kunnen vormen, bijv.: Ik lees. Vader wandelt. We reden. Jan roeit. |
2. | niet-zelfstandige werkwoorden, d.w.z. werkwoorden waarvan de persoonsvorm alleen in verbinding met andere werkwoordelijke vormen (infinitief of deelwoord) een gezegde kan vormen, bijv.: Ik HEB gelezen. Hij IS gekomen. We ZULLEN roeien. De vijand WERD verslagen. Bovendien horen hiertoe de koppelwerkwoorden die alleen in verbinding met een naamwoord (of een daarmee gelijk te stellen zinsdeel) een gezegde kunnen vormen, bijv.: Pieter WAS ziek. Jij LIJKT je broer wel. Hij WORDT advocaat. Die visjes WAREN onder de maat. |
Tot de zelfstandige werkwoorden rekent men ook zgn. werkwoordelijke uitdrukkingen die in hun geheel een gezegde kunnen vormen, bijv. een poets bakken, het hazenpad kiezen, de benen nemen, het land hebben. Indien het werkwoord tot de zgn. koppelwerkwoorden gerekend wordt, spreekt men normaal van naamwoordelijk gezegde, bijv. van lotje getikt zijn, de sigaar zijn.
| |
Literatuur
A.G.F. Holk, Subcategorieën van het werkwoord, in: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands. The Hague 1963, 69-90. |
F.Ch. van Gestel, De omschrijving van spreekwoord, zegswijze, uitdrukking en gezegde, NTg 56 (1963) 214-219; of in: TiA 312-317. |
M.C. van den Toorn, Over de semantische kenmerken van staan, liggen en zitten, NTg 68 (1975) 458-464, of in: Tkb, 35-41. |
C.M.G. Holierhoek, Werkwoorden van waarneming. Aspekten van hun systematiek en ontwikkeling, Den Haag 1980. |
De zelfstandige werkwoorden kunnen onderscheiden worden in:
1. | transitieve of overgankelijke werkwoorden, d.w.z. verba die een LV bij zich moeten hebben, bijv. beheersen, verslinden, maken, belemmeren |
2. | pseudo-transitieve werkwoorden, d.w.z. verba die een LV bij zick kunnen hebben, maar waarvan het object ook geïmpliceerd kan zijn (verg. 1.5.), bijv.: lezen, eten, drinken, schrijven |
3. | intransitieve of onovergankelijke werkwoorden, d.w.z. verba die zonder LV gebruikt worden, bijv. zitten, liggen, geuren, bevriezen, ontdooien, slapen, dromen. |
Ogenschijnlijk intransitieve werkwoorden kunnen toch vaak met een object geconstrueerd worden, bijv. Hij droomde zoete dromen. We lopen een eindje. Hij zwom twee baantjes. Vooral door toevoeging van een bepaling van
| |
| |
gesteldheid kunnen intransitiva transitief worden, bijv.: Hij loopt zijn schoenen scheef. Hij piekerde zijn kop suf. Hij schaamde zijn ogen uit zijn hoofd.
Onmiskenbaar transitieve werkwoorden kunnen gebruikt worden in een zgn. lijdende vorm of passivum, d.w.z. een gezegde bestaande uit een voltooid deelwoord van het transitieve werkwoord met een persoonsvorm van worden of zijn. Bijv. naast het activum of de bedrijvende vorm Hij leest dat boek.: het passivum: Dat boek wordt door hem gelezen; naast Hij heeft dat boek gelezen.: de lijdende vorm: Dat boek is door hem gelezen.
Een semantisch onderscheid dat vooral gebaseerd is op het al dan niet resultatieve van een handeling, ligt ten grondslag aan de traditionele verdeling in:
1. | actitieven, die het verrichten van een handeling uitdrukken, zoals schrijven, lezen, grijpen, spreken, maken, enz. |
2. | mutatieven, die het overgaan van de ene toestand in de andere uitdrukken, zoals smelten, verdorren, bevriezen, verouderen, ontwaken, enz. |
3. | immutatieven, die het verkeren in een toestand uitdrukken, zoals slapen, rusten, liggen, zitten, drijven, koken, enz. |
De voltooide tijden (van het activum) worden met hebben gevormd bij de actitieven (hij heeft geschreven, ik heb getelefoneerd) en de immutatieven (ik heb gerust, hij had gesuft). Het hulpwerkwoord zijn voor de vorming van een voltooide tijd treedt op bij de mutatieven (het ijs is gesmolten, hij is gestorven). Werkwoorden die een beweging uitdrukken kunnen actitief voorkomen (hij heeft een uur gelopen) of mutatief (hij is naar huis gelopen). Zie daarvoor ook 1.5., de zinnen (37) t/m (40).
In overeenstemming met het verschil tussen actitieven en mutatieven is het verschil tussen ik heb het vergeten (‘ik heb het verzuimd’) en ik ben het vergeten (‘ik herinner het me niet meer’). Bij de vervoeging met hebben staat de actie meer op de voorgrond, bij de vervoeging met zijn het resultaat, maar veel taalgebruikers onderscheiden deze vormen bij vergeten niet en gebruiken hebben en zijn hier door elkaar.
Uitzonderingen bij de vervoeging vormen hier zijn en blijven, gaan en komen die, hoewel immutatieven, alleen met zijn voorkomen (hij is geweest, ik ben gegaan).
Uit het zinsverband blijkt vaak of een werkwoord actitief, mutatief of immutatief is. Men vergelijke: Zij braadde het vlees (actitief) en Het vlees braadde (immutatief), Hij loste de suiker op (actitief) en De suiker loste op (mutatief).
Enigszins gelijkend op bovengenoemde gevallen is het gebruik van actitieve werkwoorden, waarbij het object tot onderwerp is gemaakt, waardoor een passieve betekenis aan het werkwoord wordt gegeven. Naast: Men verkoopt dit produkt goed komt voor: Dit produkt verkoopt goed (met de betekenis ‘wordt goed verkocht’). Andere voorbeelden zijn: Dat boek leest prettig. Die kunststof wast niet
| |
| |
zo lekker. Asfalt fietst lekker. Hapt zo heerlijk weg (gezegd in een reklame voor een reep zoetigheid).
Werkwoorden die het verrichten van een handeling uitdrukken, laten over het algemeen vorming van een gebiedende wijs toe; dat is begrijpelijk aangezien het hier om beheersbare processen gaat, bijv.: loop door, lees die krant, wees voorzichtig, maar niet *wees somber, *verstijf, *heb honger, *vind dat boek. Toch komen ook van niet-actitieven gebiedende wijzen voor; die hebben dan het karakter van een wens (of verwensing): schrik niet, verlies je ceintuur niet, slaap lekker, amuseer je, stik in koffie en verdwijn, wees blij dat je niet gegaan bent.
Een ander semantisch onderscheid ligt ten grondslag aan de verdeling in
1. | causatieven, d.w.z. werkwoorden die het doen plaatsvinden van een werking betekenen, bijv. drenken (= ‘doen drinken’), zogen (= ‘doen zuigen’), vellen (= ‘doen vallen’), zetten (= ‘doen zitten’), leggen (= ‘doen liggen’) |
2. | inchoatieven, d.w.z. werkwoorden die het begin van een werking of het aanvangsstadium van een overgaan in een andere toestand betekenen, bijv. ontluiken, ontspringen, ontwassen, ontslapen, inslapen |
3. | frequentatieven of iteratieven, d.w.z. werkwoorden die de herhaling van een handeling betekenen, kenbaar aan het suffix -eren of -elen, bijv. hakkelen (eig. ‘herhaald hakken’), bibberen (eig. ‘herhaald beven’), trilleren (eig. ‘herhaald trillen’), voorts: schokkeren, grommeren, glimmeren, schuifelen, wentelen, rammelen, krabbelen. |
Zelfstandige werkwoorden kunnen voorts onderscheiden worden in onpersoonlijke en persoonlijke werkwoorden. Bij de eerste komt als onderwerp uitsluitend het onbepaalde voornaamwoord het voor; bij de persoonlijke kunnen andere onderwerpen gebruikt worden.
Onpersoonlijke werkwoorden zijn veelal verba die een natuurgebeuren aanduiden, bijv. het regent, het sneeuwt, het hagelt, het dooit, het stormt. Dergelijke verba zijn uitsluitend onpersoonlijk.
Daarnaast komen werkwoorden voor die onpersoonlijk gebruikt kùnnen worden; dat is het geval wanneer het onderwerp het niet aan een concrete voorstelling beantwoordt of niet nader gedefinieerd kan worden, bijv. het gaat mis, het loopt verkeerd af, het doet er niet toe, het overvalt je, het grijpt je aan, het slaat tien uur.
Onpersoonlijk zijn ook enkele archaïstische uitdrukkingen, die zonder onderwerp gebruikt worden, bijv.: mij walgt daarvan, mij hongert, mij dorst. Tenslotte spreekt men ook wel van onpersoonlijk gebruik indien verba in zgn. onechte lijdende vormen voorkomen, bijv. Er wordt gedanst, er werd gezongen, er werd gestreden.
Bij deze zgn. onechte lijdende vormen treden intransitieve en pseudo-transitieve werkwoorden op. Een kenmerk van deze onechte lijdende vorm (overi- | |
| |
gens een misleidende naam) is dat een grammatisch onderwerp niet is uitgedrukt en dat het logisch onderwerp altijd menselijk is.
| |
Literatuur
T. Pollmann, Passieve zinnen en het geïmpliceerd logisch subject, SN 1970-2, 34-50. |
E.C. Schermer-Vermeer, Passiefvorming bij zinnen zonder menselijk subject, SN 1971-6, 130-145. |
R.S. Kirsner, De onechte lijdende vorm, Spekt 6 (1976) 1-18. |
Van wederkerende of reflexieve werkwoorden spreekt men wanneer de infinitief vergezeld gaat van het wederkerend voornaamwoord zich (bij persoonsvormen resp. mij, je of jou, zich, ons, je of jullie, zich).
Reflexieve verba kunnen in twee groepen verdeeld worden:
1. | Noodzakelijk wederkerende werkwoorden, die altijd met een reflexief pronomen voorkomen, bijv. zich herinneren, zich schamen, zich vergissen, zich verspreken, zich kwijten, zich beijveren, zich bemoeien, zich gedragen, zich bukken. Bij de zinsontleding mag men het wederkerend voornaamwoord tot het gezegde rekenen. |
2. | Toevallig wederkerende werkwoorden, die ook zonder reflexivum gebruikt kunnen worden. Het reflexivum kan bij dergelijke werkwoorden vervangen worden door een ander, wat in de bovengenoemde gevallen (onder 1.) onmogelijk is.
Voorbeelden: zich wassen, zich kleden, zich oefenen, zich bezeren, zich wonden, zich scheren.
Bij de zinsontleding kan het wederkerende voornaamwoord normaal als zinsdeel benoemd worden, bijv. als LV: hij scheert zich (verg. hij scheert zijn klanten) of als MV: hij verwijt zich die fout (verg. hij verwijt (aan) zijn vriend die fout). |
Tot de niet-zelfstandige werkwoorden rekent men de koppelwerkwoorden en de hulpwerkwoorden.
De koppelwerkwoorden zijn per definitie: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen, die met een naamwoord of een daarmee gelijk te stellen zinsdeel een zgn. naamwoordelijk gezegde kunnen vormen. Het is mogelijk alleen zijn, worden en blijven als ‘echte’ koppelwerkwoorden te beschouwen; de overige zijn dan hulpww. van modaliteit (zie hieronder), die aangevuld kunnen worden met de infinitief van zijn, worden of blijven. Zo is Hij schijnt ziek te zien als een ellips van Hij schijnt ziek te zijn; hierin is zijn koppelwerkwoord, schijnt hulpww. van modaliteit. Deze aanvulling is niet mogelijk bij de drie ‘echte’ koppelwerkwoorden: *Hij is ziek te zijn, *Hij wordt ziek te zijn.
Een merkwaardig koppelwerkwoord is raken, dat in de betekenis ‘in een
| |
| |
bepaalde toestand komen’ kan optreden in gevallen waar worden normaliter niet gebruikt kan worden. Men vergelijke:
(1) | Ik raak de tel kwijt. |
(2) | *Ik word de tel kwijt. |
(3) | De aardappels raken op. |
(4) | *De aardappels worden op. |
In gevallen waar naast raken ook worden gebruikt kan worden, bestaat duidelijk betekenisverschil:
(5) | Hij raakte uitgeput. |
(6) | Hij werd uitgeput. |
(7) | Frans raakte getrouwd. |
(8) | Frans werd getrouwd. |
(9) | Die jas raakt aardig versleten. |
(10) | Die jas werd grondig versleten. |
In de zinnen (5), (7) en (9) is steeds sprake van een proces dat zich voltrekt buiten de wil van een menselijk wezen; in (6), (8) en (10) is daarentegen sprake van door een wilsact tot stand gekomen handeling: worden is in deze gevallen hulpwerkwoord van de lijdende vorm.
Voor de behandeling van het naamw. gez. alsmede de voornaamste literatuur zij verwezen naar 1.4.
De hulpwerkwoorden worden onderscheiden in:
1. | hulpwerkwoorden van tijd. Men rekent hiertoe hebben en zijn, die een voltooide tijd helpen vormen, en in een aantal gevallen zullen, dat een toekomende tijd kan uitdrukken. Bijv.:
(11) | Karel heeft twee uur gestudeerd. |
(12) | Het potlood was van het bureau gerold. |
(13) | Morgen zal de loodgieter de gootsteen ontstoppen. |
|
| |
2. | hulpwerkwoorden van aspect. Als zodanig fungeren gaan en komen, die een inchoatief aspect uitdrukken (d.w.z. het begin van een handeling aangeven), zijn en blijven, die een duratief aspect uitdrukken (d.w.z. het voortduren van een handeling aangeven). Bijv.:
(14) | Joop gaat vissen. |
(15) | Mieke komt logeren. |
(16) | Joop is vissen. |
(17) | Mieke blijft logeren. |
|
| |
| Daarbij sluiten zich aan zitten, liggen, lopen, staan (en in enkele gevallen hangen), die gevolgd door te + infinitief uitdrukken, wat het subject doet (duratief) tijdens de handeling die door de infinitief wordt aangegeven:
|
| |
| |
|
(18) | Thijs zat uit het raam te kijken. |
(19) | Zij lag op bed te lezen. |
(20) | De vlag hing te wapperen. |
|
| |
| In de voltooide tijden verschijnen deze hulpwerkwoorden niet in de vorm van een voltooid deelwoord, maar in de vorm van een infinitief (zijn wordt daarbij vervangen door wezen). Bijv.:
(14a) | Joop is gaan vissen. |
(16a) | Joop is wezen vissen. |
(19a) | Zij had op bed liggen lezen. |
|
| |
| Een apart te vermelden constructie vormt zijn met aan 't + infinitief (bijv. Joop is aan 't vissen). We kunnen hier, in weerwil van het duratieve aspect, in zijn een koppelwerkwoord zien en wel op grond van het feit dat aan 't + infinitief niet de normale aanvulling tot een werkwoordelijk gezegde representeert (zoals een deelwoord of een infinitief). De mogelijkheden zijn hier trouwens beperkt tot de echte koppelwerkwoorden zijn (We zijn aan 't eten), blijven (Hij bleef aan 't zeuren) en raken (als vervanging van worden) (Ze raakten aan 't vechten). Het deel dat met aan 't begint, is te beschouwen als naamwoordelijk deel van het gezegde. |
| |
| Het hulpwerkwoord van duratief aspect zijn, zoals in Joop is vissen, vertoont een subtiel verschil met de constructie Joop is aan 't vissen. In beide gevallen is sprake van een duratief aspect, maar de constructie van zin (16) Joop is vissen drukt bovendien uit dat het subject zich voor het uitvoeren van de door het verbum genoemde handeling verwijderd moet hebben (‘Joop is weggegaan om te vissen’), wat bij de constructie met aan 't + infinitief niet het geval hoeft te zijn. |
| |
3. | hulpwerkwoorden van de lijdende vorm. Als zodanig fungeert worden voor onvoltooide tijden en zijn voor voltooide tijden. Bijv.:
(21) | De arrestant werd door de agent weggebracht. |
(22) | De patiënt is gisteren opgenomen.
Zin (22) wordt door veel taalgebruikers gevoeld als een verkorting van |
(22a) | De patiënt is gisteren opgenomen geworden. |
|
| |
| Hoewel zinnen als (22a) ongebruikelijk zijn, kàn men ze gebruiken; vroeger was hun voorkomen normaler dan thans. Het deelwoord geworden is in dergelijke gevallen het hulpwerkwoord van de lijdende vorm, de vorm van zijn is hulpwerkwoord van tijd. In (22) zijn beide functies in is als het ware samengevallen; men benoemt daarom is ook wel als hulpwerkwoord van tijd èn lijdende vorm. Gebruikelijker is echter de benoeming hulpwerkw. v.d. lijd. vorm. |
| Men geve zich er rekenschap van dat de hulpwerkwoorden van de lijden- |
| |
| |
| de vorm uitsluitend in lijdende zinnen optreden, die dus altijd in de bedrijvende vorm overgezet moeten kunnen worden. Voor (21) en (22) wordt dat resp.:
(21b) | De agent bracht de arrestant weg. |
(22b) | Men heeft de patiënt gisteren opgenomen. |
|
| |
4. | hulpwerkwoorden van modaliteit. Als zodanig fungeren kunnen, zullen, mogen, moeten, willen en laten. Het begrip ‘modaliteit’ wordt wel omschreven als de verhouding waarin naar het oordeel van de spreker de inhoud van een zin staat tot de werkelijkheid. Deze verhouding kan omvatten: mogelijkheid (bij kunnen, mogen en willen), wenselijkheid (bij moeten) of waarschijnlijkheid (bij zullen, moeten en laten). Gewoonlijk wordt modaliteit niet alleen door een hulpwerkwoord uitgedrukt, maar ook door de wijze van het werkwoord en de toevoeging van oordeelspartikels zoals wel eens, nou eens, enz. Bijv.:
(23) | Dat kan het geval zijn. (mogelijkheid) |
(24) | Dat zal het geval zijn. (waarschijnlijkheid) |
(25) | Dat mag waar zijn, maar toch... (mogelijkheid) |
(26) | Hij moet zich vergist hebben. (waarschijnlijkheid) |
(27) | Moet je nou eens kijken! (wenselijkheid) |
(28) | Het wil wel eens lukken. (mogelijkheid) |
(29) | Laat hij mondig zijn, verstandig is hij niet. (mogelijkheid) |
|
| |
| We wijzen in dit verband ook nog op het voorkomen van het koppelwerkwoord zijn gevolgd door te + infinitief, dat de betekenis van het modale kunnen uitdrukt.
(30) | Die sigaret is wel te roken. |
(31) | Het is te doen. |
|
| |
| We benoemen te roken in (30) en te doen in (31) als naamwoordelijk deel van het gezegde. Hetzelfde wordt uitgedrukt door rookbaar, resp. doenlijk, die uiteraard ook als naamw. deel benoemd worden. De modale kracht wordt hier uitgedrukt door de suffixen -baar en -lijk. |
| |
| Uit situatie of context wordt gewoonlijk duidelijk welke modale betekenis aan de constructie van zijn + te + infinitief toegekend moet worden. Zo betekent het is te doen ‘men kan het doen’, dat is nog af te wachten ‘men moet dat nog afwachten’. In dit verband kunnen we ook nog wijzen op de beperkt bruikbare constructie met laten + zich, bijv. dat vraagstuk laat zich wel oplossen, ‘dat vraagstuk kan wel opgelost worden’; voorts: dat laat zich raden, dat laat zich horen, die ook modale betekenis hebben. |
| |
| Tot de modale verba rekent men ook de werkwoorden blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen, indien ze gevolgd worden door te + infinitief, bijv.:
|
| |
| |
|
(32) | Hij lijkt ziek te zijn. |
(33) | Hij bleek toch nog te komen. |
(34) | Hij heet een rijke vrouw getrouwd te hebben. |
|
| |
| Deze zinnen zijn op de volgende wijze te parafraseren:
(32a) | Het lijkt dat hij ziek is. |
(33a) | Het bleek dat hij toch nog kwam. |
(34a) | Het heet dat hij een rijke vrouw getrouwd heeft. |
|
| |
| De werkwoorden kunnen, zullen, mogen, moeten, willen en laten zijn niet altijd zuivere hulpwerkwoorden van modaliteit. Ze kunnen ook voorkomen als werkwoorden die een object bij zich hebben (ze lijken in enkele opzichten op zelfstandige, transitieve werkwoorden); hun betekenis is dan resp. ‘in staat zijn’, ‘verplicht zijn’, ‘verlof hebben’, ‘verplicht zijn’, ‘van plan zijn, begeren’ en ‘toelaten’. Bijv.:
(35) | Chris kan schaatsenrijden. |
(36) | Je zult het doen! |
(37) | We mochten weggaan. |
(38) | We moesten doorrijden van die agent. |
(39) | Jan wil eerst koffie drinken. |
(40) | Ik laat hem maar begaan. |
|
| |
| Ter vergelijking laten we hieronder voorbeelden van deze verba volgen, resp. in modale betekenis en als schijnbaar zelfstandig werkwoord:
(41) | Johan kan (wel) schaatsen. |
(42) | Johan kan schaatsen. |
(43) | Hij moet (wel) slapen. |
(44) | Hij moet slapen. |
(45) | Dik wil weleens lang wegblijven. |
(46) | Dik wil lang wegblijven. |
(47) | Theo zal wel doen wat hem opgedragen is. |
(48) | Theo zàl doen wat hem opgedragen is. |
|
| |
| De zinnen met modale verba kunnen alle als volgt geparafraseerd worden:
(41a) | Het kan (wel) dat Johan schaatst. |
(43a) | Het moet wel dat hij slaapt. |
(45a) | Het wil wel eens dat Dik lang wegblijft. |
(47a) | Het zal wel dat Theo doet wat hem opgedragen is. |
|
| |
| Voor de andere zinnen is daarentegen de volgende parafrase mogelijk:
(42a) | Johan is in staat te schaatsen. |
(44a) | Hij is verplicht te slapen. |
|
| |
| |
|
(46a) | Dik begeert lang weg te blijven. |
(48a) | Theo is verplicht te doen wat hem opgedragen is. |
|
| |
| Bovendien is er soms verschil aantoonbaar bij de vorming van de voltooide tijden. Men vergelijke:
(41b) | Johan kan (wel) geschaatst hebben. |
(42b) | Johan heeft kunnen schaatsen (d.w.z. vroeger, maar nu niet meer). |
(43b) | Hij moet (wel) geslapen hebben. |
(44b) | Hij heeft moeten slapen. |
|
| |
| In de zinnen (42b) en (44b) kan zowel de modale als de transitieve betekenis van kunnen en moeten bedoeld zijn; bij (41b) en (43b) is alleen de modale interpretatie mogelijk. |
| De opvatting dat kunnen, zullen, mogen, moeten, willen en laten als zelfstandige, transitieve werkwoorden beschouwd mogen worden in de zinnen (35) tot (40) is niet orthodox. Veel grammatici spreken ook hier van hulpwerkwoorden van modaliteit of van oneigenlijk modale werkwoorden. Tot nader order kunnen we hier van modale werkwoorden blijven spreken; we tekenen hierbij aan dat kunnen en consorten als transitiva nl. aan beperkingen onderhevig zijn; er is bijv. geen lijdende vorm mogelijk. Wel kan vaak het ‘object’ in een gekloofde zin staan of door het of dat vervangen worden:
(41c) | Wat Johan kan, is schaatsen. |
(41d) | Johan kan het. |
|
| |
| Op grond hiervan rekenen we ook enkele andere verba, die traditioneel wel tot de modale hulpwerkwoorden gerekend worden, liever tot deze aparte modaal-transitieve verba; dit zijn durven, dienen, behoren en niet (be)hoeven. |
| |
| Bijv.:
(49) | Joost durft al van de hoge plank te duiken. |
(50) | Joost durft het. |
(51) | Karel dient te luisteren. |
(52) | U behoort dit formulier voor morgen in te leveren. |
|
| |
| De verba uit (51) en (52) zijn synoniem met moeten ‘verplicht zijn’. Het werkwoord hoeven dat altijd met een ontkenning voorkomt, kan zowel modaal als transitief voorkomen:
(53) | De machinist hoeft dat sein niet gezien te hebben. |
(53a) | Het hoeft niet dat de machinist dat sein gezien heeft. |
(54) | Je hoeft dat niet allemaal op te eten. |
(54a) | Je hoeft dat niet. |
|
| |
| |
| Bij uitbreiding kunnen ook andere werkwoorden een modale betekenis aannemen; dat geldt bijv. voor beloven en dreigen in de volgende zinnen, warrvan de parafrases de modale betekenis illustreren:
(55) | Floris beloofde een groot schilder te worden. |
(55a) | Het had er de schijn van, dat Floris een groot schilder zou worden. |
(56) | Het dreigde te gaan regenen. |
(56a) | Het zag ernaar uit, dat het zou gaan regenen. |
|
| Voor deze zinnen zij voorts verwezen naar 8.2.; voor modaliteit in het algemeen naar 9.4. |
| |
| De modale betekenis van een aantal constructies is niet altijd uitsluitend afhankelijk van het hulpwerkwoord. Met name het voorzetsel te voor een infinitief kan voor een modale kracht zorgen, zoals in (30) en (31). Bij het is te doen bevat de persoonsvorm is een koppelwerkwoord en de modaliteit vloeit voort uit te + infinitief. Datzelfde is het geval bij hij heeft nog veel te doen ‘hij moet nog veel doen’; vgl. verder hij heeft een brief te schrijven, hij heeft niet veel geld te besteden ‘hij kan niet veel geld besteden’, hij heeft je iets te zeggen, je hebt maar te luisteren, die alle in bepaalde gevallen als oneigenlijk modaal geïnterpreteerd kunnen worden. Het gaat echter rijkelijk ver hebben + te + infinitief als een hulpwerkwoord van modaliteit te beschouwen; veeleer is hebben hier een zelfstandig werkwoord waarbij de aanvulling te + infinitief als een bepaling van gesteldheid gezien kan worden of misschien zelfs als een object, bijv. in hij heeft te zwijgen. |
| |
5. | hulpwerkwoorden van causaliteit. Dit zijn alleen doen en laten, wanneer zij het veroorzaken van een handeling uitdrukken. De causale werkwoorden doen en laten zijn onderling verwisselbaar; alleen is doen wat minder gebruikelijk.
(57) | Het geluid deed hem schrikken. |
(58) | De aannemer liet de deur repareren. |
(59) | Ik laat/doe de loodgieter komen. |
|
| |
| Wanneer dit laten in de imperatief gebruikt wordt, valt het in betekenis dikwijls samen met het modale hulpwerkwoord laten, dat een aansporing uitdrukt (een adhortatieve kracht heeft); vergelijk:
(60) | Laat hem ophouden. |
(61) | Laat hij ophouden. |
|
| |
| In (60) is het causale laten gebruikt, in (61) het adhortatieve. Voor de meeste Nederlanders is er geen verschil in betekenis tussen
(62) | Laat ons weggaan. |
(63) | Laten we weggaan. |
|
| |
| |
| Dit adhortatieve laten uit (61) en (63) is te onderscheiden van het exclamatieve laten, dat gebruikt wordt om frappante mededelingen extra reliëf te geven:
(64) | Laat-ie nou net voor de deur uitglijden! |
(65) | Laat mij daar midden uit de oneindigheid een stem vernemen dat mijn oren klonken. |
|
| |
6. | een hulpwerkwoord ter omschrijving van het gezegde, nl. doen, wanneer dit werkwoord betrekkelijk functieloos is en uitsluitend het voorkomen van een infinitief mogelijk maakt. Het komt voor in omgangstaal en wanneer een infinitief (met extra nadruk) voorop staat:
(66) | Ik doe eerst de aardappels opzetten en dan doe ik de sla wassen. |
(67) | Liegen deed hij nooit. |
|
Ter afronding laten we nog een overzicht volgen van enkele hier besproken werkwoorden in verschillende functies:
zijn
1. | zelfstandig werkwoord: Johan is in de tuin. (zijn = ‘zich bevinden’) |
2. | koppelwerkwoord: Harald is ziek. (ziek is naamwoordelijk deel) |
3. | hulpwerkwoord van tijd: Joba is gevallen. (de vorm van zijn kan nooit vervangen worden door een vorm van hebben) |
4. | hulpwerkwoord van de lijdende vorm: Hij is bedrogen. (bedrijvende vorm: men heeft hem bedrogen.) |
5. | hulpwerkwoord van aspect: Hij is vissen. (zijn drukt een duratief aspect uit) |
6. | koppelwerkwoord: Dat is te proberen. (te + infinitief drukt hier een molijkheid uit) |
worden
1. | zelfstandig werkwoord: De aarde werd. (worden = ‘ontstaan’; zeldzaam) |
2. | koppelwerkwoord: Mijn buurjongen wordt vlieger. (vlieger is naamw. deel) |
3. | hulpwerkwoord van de lijdende vorm: Hij wordt bedrogen. (bedrijvende vorm: men bedriegt hem.) |
blijven
1. | zelfstandig werkwoord: Joke blijft thuis. (blijven = ‘vertoeven’) |
2. | koppelwerkwoord: Hij blijft maar ziek. (ziek is naamw. deel) |
3. | hulpwerkwoord van aspect: Hans blijft logeren. (blijven drukt een duratief aspekt uit) |
lijken
1. | zelfstandig werkwoord: Het portret lijkt. (lijken = ‘gelijkenis vertonen’) |
2. | koppelwerkwoord: Je lijkt je broer wel. (je broer is naamw. deel) |
| |
| |
3. | hulpwerkwoord van modaliteit: Hij lijkt het erg druk te hebben. (omschrijving mogelijk d.m.v. Het lijkt dat hij het erg druk heeft.) |
schijnen
1. | zelfstandig werkwoord: De zon schijnt fel. (schijnen = ‘licht geven’) |
2. | koppelwerkwoord: Joris schijnt ziek. (ziek is naamw. deel) |
3. | hulpwerkwoord van modaliteit: Hij schijnt het erg druk te hebben. (omschrijving mogelijk d.m.v. Het schijnt dat hij het erg druk heeft.) |
voorkomen
1. | zelfstandig werkwoord: Zoiets komt voor. (voorkomen = ‘gebeuren’) |
2. | koppelwerkwoord: Dat komt me vreemd voor. (vreemd is naamw. deel) |
3. | hulpwerkwoord van modaliteit: Je komt me voor nogal moe te zijn. (omschrijving mogelijk d.m.v. Het komt me voor dat je nogal moe bent.) |
laten
1. | hulpwerkwoord van modaliteit: Laat hij duur zijn, hij levert goede waar. (laten drukt een mogelijkheid uit) |
2. | hulpwerkwoord van causaliteit: Hij laat het slot repareren. (laten is synoniem met doen) |
3. | hulpwerkwoord van modaliteit of adhortatief hulpwerkwoord: Laat hij nou opschieten. (laten drukt een wenselijkheid of aansporing uit) |
4. | exclamatief hulpwerkwoord: Laat-ie daar nou de hoofdprijs winnen! (laten intensiveert het frappante van de mededeling) |
kunnen
1. | hulpwerkwoord van modaliteit: Hij kan wel niet thuis zijn. (omschrijving mogelijk d.m.v. Het kan wel dat hij niet thuis is.) |
2. | modaal-‘transitief’ werkwoord (met beperkingen): Elisabeth kan mooi zingen. (kunnen = 'in staat zijn tot') |
Het is zonder meer duidelijk dat men van hulpwerkwoorden spreekt, wanneer ze een gezegde ‘helpen’ vormen: het zelfstandig werkwoord verschijnt dan in de vorm van een voltooid deelwoord, een infinitief zonder te (de zgn. kort infinitief) of een infinitief met te (de zgn. lange infinitief). Met elkaar vormen deze werkwoordsvormen een ondoordringbare groep wanneer ze in een bijzin verschijnen, d.w.z. dat tussen de werkwoordelijke vormen geen ander zinsdeel geplaatst kan worden. We kunnen dat controleren door enkele voorbeeldzinnen uit deze paragraaf tot bijzinnen om te bouwen:
(11a) | Ik weet, dat Karel twee uur gestudeerd heeft / heeft gestudeerd. |
(15a) | Ik weet, dat Mieke komt logeren. |
(23a) | Ik weet, dat dat het geval zijn kan / kan zijn. |
(34b) | Ik weet, dat hij een rijke vrouw getrouwd heet te hebben. |
(53b) | Ik weet, dat de machinist het sein niet gezien hoeft te hebben. |
(58a) | Ik weet, dat de aannemer de deur heeft laten repareren. |
| |
| |
Ondoordringbaarheid van de werkwoordelijke eindgroep is daarentegen niet dwingend wanneer de lange infinitief als een object bij het voorafgaande werkwoord geïnterpreteerd kan worden, zoals in de volgende gevallen:
(68) | Chris was van plan die brief vlug te schrijven. |
(69) | Ineke beloofde zo gauw mogelijk terug te komen. |
(70) | Karel hoopte de trein nog te kunnen halen. |
Behalve dat hier meestal een bijzin met dat mogelijk is als object, blijkt dat bij overbrenging van de gehele zin in een bijzinsvorm de werkwoordelijke groep niet ondoordringbaar is:
(68a) | Ik weet, dat Chris van plan was die brief vlug te schrijven. |
(69a) | Ik weet, dat Ineke beloofde zo gauw mogelijk terug te komen. |
(70a) | Ik weet, dat Karel hoopte de trein nog te kunnen halen. |
De verba van plan zijn, beloven, hopen zijn hier zelfstandige werkwoorden, die een object bij zich hebben; het zijn dus geen hulpwerkwoorden.
In het licht van deze proeven blijken enkele werkwoorden moeilijk benoembaar. Het betreft beginnen, ophouden, proberen, trachten, pogen, plegen, helpen, leren, die in combinatie met een lange infinitief hulpwerkwoorden van aspect genoemd mogen worden. De eerste twee drukken een inchoatief aspect uit (het begin van een handeling), de andere geven uitbreidende informatie omtrent de handeling die door het zelfstandige werkwoord wordt uitgedrukt. Als voorbeelden geven we:
(71) | Peter begon de appel te schillen. |
(72) | Hij houdt op iedereen persoonlijk bericht te sturen. |
(73) | De buurman trachtte zijn rozen te snoeien. |
(74) | Oom placht daarover het hoofd te schudden. |
(75) | Jaap leerde zijn schoenveters zelf te strikken. |
(76) | Cora hielp de pakjes te verzenden. |
Nu blijkt dat bij deze werkwoorden in de voltooide tijd in de bijzin veelal twee constructies mogelijk zijn: met een ondoordringbare groep (zodat ze zich blijken te gedragen als hulpwerkwoorden) en met een niet ondoordringbare groep (zodat ze beschouwd kunnen worden als verba met een object):
(71a) | Ik weet, dat Peter is begonnen de appel te schillen. |
(71b) | Ik weet, dat Peter de appel is beginnen te schillen. |
(73a) | Ik weet, dat de buurman heeft getracht zijn rozen te snoeien. |
(73b) | Ik weet, dat de buurman zijn rozen heeft trachten te snoeien. |
(75a) | Ik weet, dat Jaap heeft geleerd zijn schoenveters zelf te strikken. |
(75b) | Ik weet, dat Jaap zijn schoenveters zelf heeft leren (te) strikken. |
(76a) | Ik weet, dat Cora heeft geholpen de pakjes te verzenden. |
(76b) | Ik weet, dat Cora de pakjes heeft helpen (te) verzenden. |
Bij ophouden bestaat deze dubbele mogelijkheid niet; van plegen ‘gewoon zijn’ komt geen voltooide tijd voor.
| |
| |
Blijkens de b-zinnen kan men de onderhavige verba benoemen als hulpwerkwoorden, blijkens de a-zinnen worden ze door veel Nederlanders begrepen als zelfstandige werkwoorden met een object. Verschil in betekenis tussen de a- en de b-zinnen is er niet. We concluderen dan ook dat beide opvattingen recht van bestaan hebben. Alleen plegen is duidelijk in zijn mogelijkheden beperkt; de andere hier genoemde verba daarentegen kunnen normaal voorkomen met een pronomen als object (hij probeert het, hij tracht het, hij leert dat), met een direct object (hij begint het werk) of met een voorzetselvoorwerk (beginnen aan/met, ophouden met, helpen aan/met)
Ten overvloede wijzen we erop dat beginnen en ophouden ook als zelfstandig intransitief werkwoord voor kunnen komen, bijv.: De film begint. De regen houdt op.
| |
Literatuur
A. Kluyver, Over modaliteit, NTg 5 (1911), 65-74. |
C.F.P. Stutterheim, Het begrip ‘modaliteit’, NTg 24 (1930), 296-308. |
F.G. Droste, Moeten. Een structureel-semantische studie, Groningen, Djakarta 1956. |
A.G.F. van Holk, Subcategorieën van het werkwoord, in: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands, The Hague 1963, 69-90. |
R.S. Kirsner, The role of zullen in the grammar of Modern Standard Dutch, Lingua 24 (1969), 101-154. |
M.C. van den Toorn, Over de functies van het werkwoord zijn, SN 1970 - 1, 26-36. |
J. de Rooij, Eigenlijke en oneigenlijke modale verba, TiN 1971, 33-38. |
G.E. Booij, Het modale werkwoord kunnen, SN 1971 - 6, 146-168. |
S.C. Dik, Beginnen: semantische en syntactische eigenschappen, Spekt 2 (1972-73), 165-179, of in: TGGiA, 217-231. |
W. van Belle, Modale en performatieve werkwoorden, Spekt 3 (1973-74), 264-288. |
G. Jo Steenbergen, Zullen: modaal of temporeel? NTg 67 (1974), 235-237. |
H.C. Wekker, Enkele suggesties voor de syntaktische analyse van het hulpwerkwoord zullen in het moderne Nederlands, NTg 67 (1974), 493-499. |
A. Sassen, Syntactisch-semantische eigenschappen van het werkwoord blijven, in: Lexicologie. Een bundel opstellen voor F. de Tollenaere, uitg. P.G.J. van Sterkenburg, Groningen 1977, 231-239. |
A. Sassen, Hij is vissen/wezen vissen, Tabu 8 (1977-78), 38-43. |
E.T.G. Nuijtens, Hoe heet heten?, NTg 71 (1978), 565-568. |
M. Moortgat, What's in a name, Glot 1 (1978), 71-91. |
A. Sassen, Over een vergeten koppelwerkwoord komen, NTg 71 (1978), 582-593, of in: Tkb, 110-121. |
Tot de semantische aspecten van de werkwoorden behoort voorts de faculteit dat zij een bepaalde relatie kunnen uitdrukken tussen de handeling en
| |
| |
de tijd waarin de handeling zich afspeelt. De vorm van het gezegde waardoor deze relatie wordt gelegd noemt men de tijd of het tempus (mv. tempora) van het werkwoord. Bovendien wordt met dit tempus verbonden het voltooid of onvoltooid zijn van de handeling.
Traditioneel onderscheidt men de volgende tijden of tempora:
onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) of presens: ik loop
onvoltooid verleden tijd (o.v.t.) of imperfectum: ik liep
voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.) of perfectum: ik heb gelopen
voltooid verleden tijd (v.v.t.) of plusquamperfectum: ik had gelopen
onvoltooid tegenwoordig toekomende tijd (o.t.t.t.) of futurum: ik zal lopen
onvoltooid verleden toekomende tijd (o.v.t.t.): ik zou lopen
voltooid tegenwoordig toekomende tijd (v.t.t.t.): ik zal gelopen hebben
voltooid verleden toekomende tijd (v.v.t.t.): ik zou gelopen hebben
Tegenwoordige of verleden tijd blijkt dus uit de persoonsvorm; voltooid of onvoltooid zijn blijkt uit het voorkomen van het hulpwerkwoord van tijd hebben of zijn, resp. het ontbreken daarvan: toekomende tijd blijkt uit het voorkomen van een vorm van zullen.
Op deze traditionele indeling is veel kritiek geuit, vooral omdat niet ieder tempus altijd dezelfde ‘tijd’ uitdrukt. Zo behoeft het presens lang niet altijd een handeling die in het heden plaats vindt, aan te duiden; men beschouwe zinnen als Morgen kom ik (presens drukt toekomst uit), Hoogmoed komt voor de val (presens bezit algemene geldigheid voor verleden, heden en toekomst), Gisteren loop ik Karel tegen het lijf (presens drukt verleden tijd uit). Ook kan door de zgn. o.v.t. een wenselijkheid worden uitgedrukt: Kwam hij maar, zonder dat hier van een handeling in het verleden sprake is. Het herkennen van de tempora bij lijdende vormen is voor jeugdige leerlingen soms moeilijk, omdat zij het voltooid deelwoord opvatten als een teken dat ook het tempus voltooid genoemd zou mogen worden. Men dient erop te letten dat een vorm van worden altijd het onvoltooid zijn uitdrukt, een vorm van zijn het voltooid zijn.
Bijv. |
o.t.t. |
de koe wordt geslacht |
|
o.v.t. |
de koe werd geslacht |
|
v.t.t. |
de koe is geslacht |
|
v.v.t. |
de koe was geslacht |
|
o.t.t.t. |
de koe zal geslacht worden |
|
o.v.t.t. |
de koe zou geslacht worden |
|
v.t.t.t. |
de koe zal geslacht zijn |
|
v.v.t.t. |
de koe zou geslacht zijn |
| |
| |
| |
Literatuur
G.S. Overdiep, Een opmerking over het Nederlandsche perfectum, NTg 17 (1923) 26-33. |
P.C. Paardekooper, De ‘tijd’ als spraakkunstgroep in het ABN, NTg 50 (1957) 38-45, of: TiA 282-289. |
F.G. Droste, Het temporele stelsel in het moderne Nederlands, NTg 51 (1958) 305-312 of in: TiA 290-297. |
A. Bosker, Het gebruik van het imperfectum en het perfectum in het Nederlands, het Duits, het Frans en het Engels, Groningen 1961. |
C.L. Ebeling, A semantic analysis of the Dutch tenses, Lingua 11 (1962) 86-99, of: TiA 298-311. |
P.K. Niekerk, Analyse van het verbale systeem van het hedendaagse Nederlands, NTg 66 (1973), 453-463. |
Een semantisch aspect van het werkwoord, ten dele zijn uitdrukking vindend in vormverschillen, is tenslotte de wijze of modus (mv. modi). Men onderscheidt:
onbepaalde wijs of infinitivus, bijv. lopen
gebiedende wijs of imperativus, bijv. loop!
aantonende wijs of indicativus, bijv. (ik) loop; (hij) loopt; (wij) lopen
aanvoegende wijs of conjunctivus, bijv. (het) zij (zo); moge (het je goed gaan)
Het onderscheid van deze wijzen of modi is op losse schroeven komen te staan, omdat er niet altijd vormverschillen met de respectieve modi corresponderen. Een gebiedende wijs kan worden uitgedrukt door een indicatief (je moet doorlopen) of een infinitief (lopen!) en vooral de conjunctief is in het moderne Nederlands nog maar in enkele gevallen formeel herkenbaar (bijv. het ga je goed, het zij zo, hij leve lang, leve de koningin, moge het hem beschoren zijn). Dergelijke wensen of optatieven worden, wanneer het modale aspect sterker naar voren komt, door middel van tempus-vormen uitgedrukt, bijv. o.v.t. kwam hij maar; v.v.t.t. ik zou het wel gedaan hebben, als...
Het is wel duidelijk dat de semantische categorieën van het verbum uiterst gecompliceerd zijn. Men dient te onderscheiden tussen modus (semantisch-morfologisch) en modaliteit (psychologisch; niet morfologisch); tijd (logisch en filosofisch; niet morfologisch) en tempus (semantisch-morfologisch). De modus behoeft geen modaliteit uit te drukken; het tempus geen tijd. Daarentegen kan het tempus wel een modus weergeven.
Op merkwaardige wijze wordt dit zichtbaar in de romankunst, waarin het verteltempus veelal het imperfectum is, dat echter geen verleden tijd hoeft uit te drukken. (De handeling van een roman hoeft niet waar gebeurd te zijn.) Ook toekomstromans zijn in het imperfectum geschreven! Men heeft
| |
| |
daarom het tempus in een vertelling wel een modus willen noemen en wel een ‘fictionalis’; zie: W. Blok, Verhaal en lezer, Groningen 1960, blz. 242 e.v.
| |
Literatuur
N. van Wijk, Aspect en Aktionsart, NTg 22 (1928) 225-239. |
P.C. Paardekooper, De imperatief als grammatische categorie in het ABN, NTg 44 (1951) 97-107. |
F.G. Droste, Ik dacht, NTg 65 (1972) 477-483, of in: TGGiA, 232-238. |
| |
5.5.2.
Morfologisch beschouwd bezitten de werkwoorden verschillende vormen. Men onderscheidt daarbij
1. | de infinitief of onbepaalde wijs, de vorm waarmee men een werkwoord aanduidt,
bijv.: werken, lopen, springen, komen, blijven, hebben.
Infinitieven eindigen op -en, met uitzondering van doen, gaan, staan, slaan, zien en zijn. |
2. | Het participium of deelwoord. Men onderscheidt daarbij
a. | het verleden deelwoord, veelal geprefigeerd met ge- (indien het werkwoord zelf niet geprefigeerd is) en uitgaande op -t/-d of -en; bijv. gewerkt, gezegd, gelopen, behaald, vergeten. Uitzonderingen vormen gedaan, gegaan, gestaan en gezien. |
b. | het tegenwoordig deelwoord, uitgaande op -end(e), bijv. werkend, zeggend, lopend. Uitzonderingen: doende, zijnde, gaande, staande, ziende. |
|
3. | de gebiedende wijs of imperatief, die in het enkelvoud identiek is met de zgn. stam van het werkwoord, die men kan vinden door de uitgang -en van de infinitief weg te laten. Bijv. loop, werk, spring, zeg. In sommige gevallen verschijnt een wisselvorm: naast blijven niet blijv maar blijf, naast suizen niet suiz maar suis. Van doen, gaan, staan en slaan luidt de stam doe, ga, sta en sla; als stam van zijn kan men zij beschouwen, als gebiedende wijs enkelvoud dient echter wees (van wezen). Geïsoleerd staat de allomorf (wisselvorm) kom van komen (en niet *koom!). |
| |
| De gebiedende wijs meervoud komt zelden voor; deze bestaat uit stam + t, bijv. loopt, werkt. Normaal is in veel gevallen de infinitief als gebiedende wijs: lopen! werken! Een enkele maal ook het verleden deelwoord: opgepast! En nu opgedonderd! Naar buiten heen gesneld! Opgemarcheerd! |
4. | de persoonsvormen, waardoor in combinatie met een persoonlijk voornaamwoord persoon en getal kan worden uitgedrukt en bovendien door vormverandering in stam of uitgang het tijdsaspect. |
| |
| |
De tegenwoordige tijd of het presens wordt als volgt geconjugeerd:
1e pers. enk. stam |
(ik) loop |
2e pers. enk. stam + -t |
(jij) loopt (met achtergeplaatst pronomen alleen de stam: loop (jij)) |
3e pers. enk. stam + -t |
(hij) loopt |
1e pers. mv. stam + -en |
(wij) lopen |
2e pers. mv. stam + -en of -t |
(jullie) lopen of (jullie) loopt (met achtergeplaatst pronomen lopen (jullie) of loop (jullie)) |
3e pers. mv. stam + en |
(zij) lopen |
De verleden tijd of het praeteritum (of imperfectum) wordt als volgt geconjugeerd:
a. voor de regelmatige werkwoorden |
|
1e, 2e en 3e pers. enk. stam + -te of -de: |
(ik) werkte, (jij) werkte, (hij) werkte; (ik) holde, enz. |
|
1e, 2e en 3e pers. mv. stam + -ten of -den: |
(wij) werkten, (jullie) werkten; (zij) werkten; (wij) holden, enz. |
b. voor de onregelmatige werkwoorden, nl. die met stam-verandering: |
|
1e, 2e en 3e pers. enk.: veranderde stam: |
(ik) liep, (jij) liep, (hij) liep |
|
1e, 2e en 3e pers. mv.: veranderde stam + -en: |
(wij) liepen, (jullie) liepen, (zij) liepen |
Zoals reeds vermeld in 5.5.1. zijn persoonsvormen van de aanvoegende wijs of conjunctief in het Nederlands schaars. Gebruikelijk zijn nog: zij, moge, leve, ware; ook wel: men bedenke, men letter erop, men neme.
In archaïsche taal wordt bij gebruik van gij als 2e pers. enk. en mv. imperfectum een -t achter de persoonsvorm geplaatst, bijv. gij speeldet, gij greept, gij liept. Een allomorf is: gij kwaamt (naast jij kwam).
De vormen van presens en infinitief noemt men wel primaire vormen van het verbum, praeteritum en participium secundaire vormen. Samen zijn dit de hoofdvormen van het werkwoord, naar de term van Van Haeringen.
De werkwoorden kunnen naar hun hoofdvormen onderscheiden worden in regelmatige en onregelmatige.
I. Regelmatige werkwoorden
Het praeteritum van deze verba eindigt op -te als de stam eindigt op een stemloze consonant; in alle andere gevallen is de uitgang -de. Het partici- | |
| |
pium eindigt resp. op -t en -d. Bijv. werken, werkte, gewerkt; zetten, zette, gezet; kammen, kamde, gekamd; behoeden, behoedde, behoed.
II. Onregelmatige werkwoorden
A. Met regelmatig praeteritum en participium op -en
bijv. bakken, bakte, gebakken
Evenzo: bannen, barsten, braden, brouwen (van bier), heten, lachen, laden, malen, raden, scheiden, spannen, stoten, vouwen, weven, wassen, zouten.
Naast raadde komt ried voor, naast stootte ook stiet. Wassen in de betekenis ‘groeien’ heeft een praeteritum wies. De vormen van uitscheiden luiden schee uit en uitgescheeën. Klinkerverandering in het participium vertoont wreken, wreekt, gewroken, melken, melkte, gemolken en zieden, ziedde, gezoden.
B. Met regelmatig participium en afwijkend praeteritum
bijv. durven, durfde of dorst; jagen, jaagde of joeg (met betekenisverschil: jaagde ‘was op jacht’, joeg ‘dreef voort’); vragen, vroeg of vraagde; leggen, legde of lei; zeggen, zei of zegde; willen, wilde of wou; plegen, pleegde ‘bedreef’ en placht ‘was gewoon’, wezen, was, mv. waren.
C. Met onregelmatig praeteritum en dito participium op -t
bijv. brengen, bracht, gebracht; denken, dacht, gedacht; dunken, docht, gedocht; kopen, kocht, gekocht; zoeken, zocht, gezocht.
Tot deze groep kan ook gerekend worden: hebben, had, hadden, gehad met onregelmatige vormen in het praesens hij heeft; ook U heeft naast U hebt.
D. Met stamverandering in alle secundaire vormen en participium op -en met wisseling van ij en ee:
bijv. bijten, beet, gebeten. Evenzo: blijken, blijven, drijven, verdwijnen, glijden, grijpen, hijsen, kijken, kijven, knijpen, krijgen ‘verkrijgen’, krijsen, krijten, kwijten, lijden (ook: belijden), lijken, mijden, nijgen, nijpen, prijzen ‘loven’, rijden, rijgen, rijten, schijnen, schijten, schrijden, schrijven, slijpen, slijten, smijten, snijden, spijten, splijten, stijgen, stijven (met stijfsel), strijden, strijken, wijken, wijten, wijzen, wrijven, zijgen, zwijgen, (be) zwijken.
Vrijen is in omgangstaal gewoonlijk onregelmatig: vree, gevreeën; in schrijftaal ook regelmatig: vrijde, gevrijd. Krijgen ‘strijden’ en stijven ‘sterker bevestigen’ alsmede prijzen ‘de prijs aangeven, van een prijs voorzien’ zijn regelmatig. Krijsen kan zowel onregelmatig als regelmatig voorkomen: krijste, gekrijst.
In omgangstaal ontbreekt veelal de -d van de verba waarvan de stam op -d eindigt. In plaats van rijden komt rijen, ree, gereeën voor; idem bij snijden, strijden, glijden enz. Bij de imperatief ontbreekt de -d bijna altijd, tot in schrijftaal toe: Rij rustig!
| |
| |
Met wisseling van ie en oo
bijv. bieden, bood, geboden. Evenzo: bedriegen, verdrieten, gieten, kiezen, liegen, genieten, rieken, schieten, verdrieten, vlieden, vliegen, vlieten. Met kleine afwijking: verliezen, verloor, verloren; evenzo: vriezen.
Met wisseling van ui en oo
bijv. buigen, boog, gebogen. Evenzo: druipen, duiken, fluiten, kluiven, kruipen, luiken, pluizen, ruiken, schuiven, sluipen, sluiten, snuiven, snuiten, spruiten, spuiten, stuiven, zuigen, zuipen.
Tot deze groep behoort ook schuilen, dat echter ook regelmatig schuilde, geschuild kent; van verschuilen komt naast verschool ook een regelmatig praeteritum verschuilde voor.
Het regelmatige fuiven kent in schertsende taal ook foof, gefoven.
Met wisseling van i en o voor nasaal
bijv. binden, bond, gebonden. Evenzo: blinken, dingen, dringen, drinken, dwingen, beginnen (ook: ontginnen), glimmen, klimmen, klinken, krimpen, (ver)slinden, slinken, spinnen, springen, stinken, vinden, winden, winnen, wringen, zingen, zinken, zinnen.
met wisseling van e en o voor nasaal, l of r
bijv. bergen, borg, geborgen. Evenzo: delven, gelden, kerven, melken, schelden, schenden, schenken, zenden, zwelgen, zwellen, zwemmen.
Melken en kerven komen ook regelmatig voor; het participium gemolken is normaler dan gemelkt (wel in overdrachtelijk gebruik: uitgemelkt). Erven is regelmatig; het participium luidt in omgangstaal echter ook georven.
met wisseling van ee en oo
bijv. scheren, schoor, geschoren. Evenzo: wegen en zweren ‘etteren’
Scheren in de betekenis van ‘keilen, laag vliegen’ is regelmatig; zweren ‘een eed afleggen’ heeft een regelmatig praeteritum: zweerde (ook bezweerde) of zwoer, bezwoer.
met wisseling van e en o
bijv. treffen, trof, getroffen. Evenzo: trekken, vlechten, vechten.
met wisseling van i en o
alleen: schrikken, schrok, geschrokken (ook regelmatig: schrikte, geschrikt)
met wisseling van ij en oo
alleen: tijgen, toog, getogen.
| |
| |
Met stamverandering in het praeteritum en participium op -en met dezelfde vocaal als in het presens
bijv. genezen, genas, genazen, genezen. Evenzo: vergeten, geven, lezen, meten, treden, vreten. Eten heeft een afwijkend participium gegeten.
Voorts: vallen, viel, gevallen; evenzo: wassen
hangen, hing, gehangen; evenzo: vangen
dragen, droeg, gedragen; evenzo: graven, varen
blazen, blies, geblazen; evenzo: laten, raden, slapen
lopen, liep, gelopen; evenzo: stoten
komen, kwam, kwamen, gekomen
houden, hield, gehouden of gehouwen; en houwen, hieuw, gehouwen worden, werd, geworden
en met praeteritum op -st: moeten, moest, gemoeten, weten, wist, geweten.
Met verschillende stamverandering in alle secundaire vormen
bijv. bidden, bad, baden, gebeden. Evenzo: liggen en zitten bederven, bedierf, bedorven. Evenzo: helpen, sterven, werpen, werven, zwerven, bevelen, beval, bevalen, bevolen. Evenzo: breken, nemen, spreken, stelen, steken; zweren, zwoer, gezworen ‘een eed afleggen’ heffen, hief, geheven en scheppen, schiep, geschapen.
E. Verba met afwijkende infinitief
Alleen: gaan, ging, gegaan; staan, stond, gestaan; zien, zag, zagen, gezien; doen, deed, gedaan; slaan, sloeg, geslagen (de stam luidt resp. ga, sla, zie, doe en sla; voor het presens mv. gelden dezelfde vormen als de infinitief, dus: we gaan, zij doen, etc.)
Het praeteritum van doen luidt in omgangstaal veelal dee en deeën.
Tenslotte: zijn, waarvan het presens onregelmatig is: ik ben, jij bent, (ben jij), hij is; wij, jullie, zij zijn; ook jullie bent (ben jullie); U bent of U is; ook: gij zijt; conjunctief zij. Secundaire vormen zijn afgeleid van wezen: praeteritum enk. was, mv. waren; daarnaast: U, gij, jullie waart. Imperatief: wees en weest; participium geweest (en als tegenwoordig deelwoord zijnde), conjunctief: ware.
F. Verba met onregelmatig presens, en stamverandering in praeteritum en participium.
kunnen |
praesens: |
enk. kan (ook: je, U kunt/kun je), mv. kunnen (ook: jullie, U kunt, kun jullie) |
|
praet.: |
enk. kon, mv. konden |
|
participium: |
gekund |
mogen |
praesens: |
enk. mag (ook je, U moogt) mv. mogen (ook: jullie, U moogt) (moogt alleen nog in ouder Nederlands) |
|
praet.: |
enk. mocht, mv. mochten |
|
participium: |
gemoogd en gemogen |
| |
| |
zullen |
praesens: |
enk. zal (ook je, U zult/zul je) mv. zullen (ook: jullie, U zult/zul jullie) |
|
praet.: |
enk. zou (ook je, U zoudt; zou je, U), mv. zouden (ook jullie, U zoudt/zou jullie, U) |
|
participium: |
ontbreekt |
Het participium van kunnen en mogen komt voor wanneer deze verba als zgn. zelfstandige werkwoorden dienst doen, bijv.: hij heeft het gekund; hij heeft niet gemogen. Indien ze als hulpwerkwoord fungeren treedt de infinitief in de plaats van het participium: hij heeft (of is) niet kunnen komen resp. mogen komen. We treffen dit ook aan bij als hulpwerkwoord gebruikt zullen, blijven, moeten, willen, laten, doen, wezen, bijv.: hij had zullen komen; hij is blijven lezen, hij heeft willen lopen, hij heeft hem doen struikelen, hij is wezen zwemmen.
| |
Literatuur
C.B. van Haeringen, De taaie levenskracht van het sterke werkwoord, NTg 34 (1940) 232; of Neerlandica 222-237. |
C.B. van Haeringen, De hoofdvormen van het Nederlandse werkwoord, NTg 43 (1950) 20-28; of Gramarie 75-87. |
C.B. van Haeringen, Zijn en wezen, TT 6 (1955) of Gramarie 203-207. |
De morfologische valentie van het participium is voor een deel vergelijkbaar met die der adjectieven. Het tegenwoordig deelwoord (of participium praesentis) zowel als het verleden deelwoord (of participium perfecti) kan de uitgang -e resp. -en aannemen, bijv.: ziende, werkende; zienden, werkenden, gedroogde, vermoorden, gedane, gegrepene.
De mogelijkheden zijn hier echter beperkt: waar de deelwoorden op -t of -d gewoonlijk uitgangen kunnen krijgen (met uitzondering van gehad) zijn de mogelijkheden bij de participia op -en veel beperkter: geen uitgang vinden we bij de participia van de verba genoemd onder A; van de verba onder B t/m E kunnen de participia van de transitieven de uitgang -e krijgen, met name bij zelfstandig gebruik, bijv. de verslagene, het gekrompene, het gevondene, enz. Van de intransitiva schijnt alleen de/het gevallene voor te komen.
Adjectivische valentie blijkt ook uit het vermogen tot comparatie dat sommige deelwoorden bezitten,
bijv. gezoutener, het gezoutenst, verslagener, druipender, blinkender, treffender, het geschondenst, dringendst.
alsmede uit de mogelijkheid tot prefigering met on-
bijv. ongezouten, ongedacht, ongeslagen, ongeschonden, ongekrompen, ongebonden, ongelogen, ongekroond, ongeslepen, onafgesneden e.v.a.
| |
| |
Op basis van de infinitief zijn verschillende afleidingen mogelijk. Allereerst door prefigering:
met be-
bijv. bearbeiden, bedenken, bedrukken, beheersen, benaderen, bereiken, besparen, bespreken, bestuderen, bezeilen.
De betekenis die door middel van be- aan het werkwoord verleend wordt, kan zeer verschillend zijn. Bijna altijd zijn de verba met be- transitief; door be- kunnen intransitiva transitief gemaakt worden, bijv. klagen/beklagen, liegen/beliegen, rijden/berijden, treden/betreden e.v.a. Intransitief is bestaan ‘existeren’.
Niet altijd is de vorming van de verba op be- doorzichtig. Zo is bijv. be- vlijtigen niet gevormd op basis van *vlijtigen, maar ook is niet uit te maken of vlijt of vlijtig het uitgangspunt is geweest. Van sommige verba op be- is geen simplex aan te wijzen (d.w.z. er bestaat geen infinitief zonder be-), bijv. bedaren, bederven, bedriegen, begeren, behagen.
Produktief is de vorming van zgn. ornatieven, verba die afgeleid zijn van substantiva, geprefigeerd met be- en uitdrukkende: ‘voorzien van het door het substantief genoemde’, bijv.: bedijken, begrenzen, belasten, bemantelen, betitelen, bewapenen. Zie verder bij de behandeling van de substantiva 5.2.2.
Het is niet altijd uit te maken of het grondwoord een substantief of een verbum geweest is; dat geldt voor beplanten naast plant/planten, besmeren naast smeer/smeren, berijmen naast rijm/rijmen.
met her-
bijv. herwaarderen, herbenoemen, herbouwen, herdopen, hergroeperen, herkeuren, herontdekken.
Het prefix her- geeft aan: herhaling van het door het grondwoord uitgedrukte; het is een zeer produktief prefix en het kan voor reeds geprefigeerde verba gebruikt worden: herbebossen, herontdekken, enz. De prefigering van het deelwoord is wisselend: hergegroepeerd, gehergroepeerd of zelfs hergroepeerd.
Van sommige verba op her- is geen simplex aanwijsbaar, bijv. herinneren, herenigen, herkansen. Wel kan men van samenstellende afleidingen spreken bij herkansen (uit her + kans + en) enz.
Bij een aantal verba die met her-geprefigeerd zijn, is de betekenis niet te omschrijven d.m.v. ‘opnieuw’; dat geldt o.m. voor herademen, herdenken, herstellen, herroepen. Wel is hier sprake van een handeling die op een voorafgaand gebeuren volgt of alleen in samenhang daarmee voorstelbaar is, maar het element van herhaling ontbreekt.
| |
| |
met ont-
bijv. ontbinden, ontgespen, onthullen, ontkennen, ontladen, ontpakken, ontplooien, ontsieren, ontsluiten, ontspannen, ontvouwen, ontketenen, ontmaskeren.
De lexicale waarde van ont- kan bestaan in het uitdrukken van een tegenstelling van het door het simplex genoemde, bijv. onthullen, ontknopen, ontwennen, e.v.a. ofwel dient het tot vorming van zgn. privatieven (het tegengestelde van ornatieven), verba die denominatief zijn en het ‘ontdoen van, beroven van het door het substantief uitgedrukte’ betekenen, bijv.: ontbladeren, onteren, ontgrendelen, onthalzen e.v.a. Deze beide gebruikswijzen van ont- zijn produktief.
Minder of niet produktief is het prefix ont- indien gebruikt bij werkwoorden die een scheiding betekenen, bijv. ontdoen van, ontheffen, ontlenen, ontnemen en bij verba die het begin van een werking aangeven, zgn. inchoatieven, bijv. ontbijten, ontbloeien, ontbranden, ontploffen, ontslapen e.a.
met ver-
bijv. verbranden, verbrassen, verbreken, verdobbelen, verkerven, vermorsen, verpraten, verslapen, vertrappen, verwonen, verzinken.
De lexicale waarde van ver- is veelzijdig. Produktief is de vorming van verba, die een ‘onbruikbaar maken, vernietigen of consumeren’ uitdrukken, zoals verbrassen, verdoen, vermoorden, verschroeien,
en van denominatieve verba, die ‘het verwisselen van, resp. het bedekken of afsluiten met het door het substantief aangeduide’ betekenen, bijv.: verpotten, verglazen, verzegelen, verzilveren, vernagelen, verkooien, verdoeken, verzolen.
Eveneens produktief is de vorming van verba met ver- en een (noodzakelijk) wederkerend voornaamwoord; de betekenis van ver- + zich is hier gelegen in een ongewenst resultaat van de handeling die door het grondwoord wordt uitgedrukt, bijv.: zich vergapen, zich vergalopperen, zich verrekenen, zich verpraten, zich verslikken.
Van vele verba op ver- is de lexicale waarde niet meer doorzichtig, resp. is het simplex niet (meer) aanwezig of alleen bekend met geheel andere betekenis. Deze verba zijn niet als afleidingen te beschouwen, bijv. verbazen, vergeten, versmaden, vervallen, verorberen, verliezen, verloven, vertrouwen, verkwanselen, verpatsen.
Nog wel als prefix herkenbaar, doch niet produktief zijn ge- en er-, bijv. in: gebeuren, gebruiken, gebieden, gedenken, gedijen, gedragen, gelasten, geleiden, geloven, genieten, getroosten, gewennen e.a.
en in: erbarmen, erkennen, erlangen, ervaren.
| |
| |
Veel voorkomend is de vorming van werkwoorden met een prefix (voorvoegsel), dat, indien zelfstandig voorkomend, als bijwoord of voorzetsel bekend is:
aan-: aankomen, aannemen, aandoen, aantrekken, aanvatten, aanbreken |
achter-: achterblijven, achterlaten, achterstellen, achterstaan |
bij-: bijkomen, bijdraaien, bijsturen, bijtrekken, bijtanken, bijschaven |
door-: doorboren, doordrenken, doorlopen, doorzoeken, doorpriemen |
in-: inbrengen, innemen, intrekken, inlopen, inrijden |
mis-: miszeggen, misdoen, misverstaan, misgooien, misvormen |
na-: nalopen, nadoen, nakomen, naplamuren, narijden |
neer-: neergooien, neerleggen, neerzetten, neerdrukken |
om-: omgeven, omgorden, omzeilen, omlopen, omvormen, omrijden |
onder-: ondergraven, ondertekenen, onderdrukken |
over-: overbluffen; overlopen; overhouden, overnemen |
voor-: voorzien, voorspellen, voorkomen; voorlezen, voordoen, voorpraten, voorzeggen |
weer-: weerspiegelen, weerkaatsen, weerspreken, weerleggen |
en zeer vele andere.
De betekenis van deze verschillende voorvoegsels kan zeer uiteenlopend zijn, zelfs per voorvoegsel. Soms geeft het accent een indicatie voor de betekenis waarin een werkwoord moet worden opgevat, bijv. door- (zonder accent) = ‘doorheen’: doorbóren, doorlópen; dóór- (met accent) = ‘voortdurend’: dóórpraten, dóórzeuren.
Verba die op deze wijze gevormd zijn kunnen verdeeld worden in scheidbare en onscheidbare werkwoorden. De verba met de klemtoon op het tweede lid van de samenstelling zijn onscheidbaar, bijv.: doorlópen, voorspèllen, weerkáátsen. Het onscheidbaar zijn blijkt uit de persoonsvormen: doorlóópt, voorspelt, weerkaatst en de participia zonder ge-: doorlópen, voorspèld, weerkáátst. Onscheidbare werkwoorden hebben alleen als voorvoegsel door-, mis-, om-, onder-, over-, voor- en weer-.
Scheidbare verba zijn herkenbaar aan de klemtoon op het eerste lid van de samenstelling, bijv.: dóórlopen, áántrekken, bíjdraaien, en aan de persoonsvormen loopt door; trekt aan; draait bij enz. en de participia, waarbij ge- tussen de beide leden geplaatst wordt: doorgelopen, aangetrokken, bijgedraaid.
Een schijnbare uitzondering is wéérlichten/gewéérlicht, dat echter denominatief (van weerlicht) is.
Voorvoegsels van uitheemse oorsprong komen voor bij verba die zelf ook van vreemde herkomst zijn (verba op -éren). Produktief zijn ze niet, wel herkenbaar als prefix, bijv. antedateren naast dateren, deblokkeren naast blokkeren, demonteren naast monteren, decentraliseren naast centraliseren.
| |
| |
Het voltooid deelwoord van zulke verba wordt gevormd met ge- voor het prefix, bijv.: gedesorganiseerd, gedesintegreerd, gedemilitariseerd. Deze vorming van de participia duidt erop dat deze uitheemse prefixen geen deel hebben aan de systematiek die de inheemse prefixen kenmerkt.
Eveneens veel voorkomend is de vorming van werkwoorden met een prefix, dat, indien zelfstandig voorkomend, als bijwoord of bijvoeglijk naamwoord bekend is, bijv.:
fijnproeven, hardlopen, leeglopen, losmaken, mooipraten, schoonmaken, schoonschrijven, snelvuren, stilzitten; bekendmaken, dichtdoen, grootbrengen, platdrukken, rechtbuigen.
Al deze infinitieven zijn te beschouwen als samenstellingen; in een zuiver verbale functie komen ze alleen gescheiden voor: hij zit stil; hij loopt hard; vgl. ook: stilgezeten, hardgelopen. Het motief voor het aaneenschrijven van de infinitief en het deelwoord ligt in de betekenis: stilzitten heeft een iets andere betekenis dan een (incidenteel) stil zitten, enz.
Onscheidbaar zijn liefkozen, vrijbuiten en vrijwaren, waarvan de laatste twee geen simplex vertonen.
Produktief is de vorming van infinitieven, voorafgegaan door een substantief; als persoonsvorm gebruikt blijken deze werkwoorden het zelfstandig naamwoord als object (soms als voorzetselvoorwerp) bij zich te verlangen, bijv. bierbrouwen, bloedvergieten, boekenschrijven, brievenschrijven, dierentemmen, lesgeven, schijfschieten (vgl. hij schiet schijf of naar een schijf), koorddansen, kroeglopen.
We vinden hier een aantal onscheidbare samenstellingen; deze blijven echter beperkt tot enkele gevallen, bijv. beeldhouwen (vgl. hij beeldhouwt, gebeeldhouwd), huisvesten, radbraken, slaapwandelen, zegevieren.
Scheidbare samenstellingen zijn iets talrijker, bijv. achtgeven, ademhalen, aderlaten, deelnemen, huishouden, paardrijden, plaatsvinden, schoolblijven.
Men lette erop dat de scheidbare leden van de laatstgenoemde werkwoorden onveranderlijk zijn: geeft acht, hij haalt adem, hij hield daar verschrikkelijk huis. In de echte objectsverhouding is uitbreiding van het scheidbare deel mogelijk (bijv. met bijvoeglijke bepalingen), bijv. van bloedvergieten: Attila vergoot veel bloed, van tafeldekken: ze dekt keurig tafel.
Afleidingen van verba, op basis van de stam, vinden we met de volgende suffixen, bijv.
-aar: dienaar, minnaar, leraar, peuteraar, verzamelaar, bedelaar, stotteraar |
-er: bakker, drager, rijder, beschermer, bezoeker, verzorger, inbreker, navolger |
Afleidingen op -er worden gebruikt voor een persoon of onderwerp dat de door
| |
| |
het grondwoord genoemde handeling verricht: een bakker is ‘iemand die bakt’, een inbreker is ‘iemand die inbreekt’, enz. Daarnaast komen afleidingen op -er voor die geen actieve, maar een passieve betekenis hebben; gewoonlijk betreft het hier geen levende wezens. Zo is een onderzetter een plaatje dat ergens onder gezet wordt, een bijsluiter een briefje dat bij geneesmiddelen bijgesloten wordt. Weer andere afleidingen op -er hebben causatieve betekenis: een giller is een grap of een uitlating die de mensen doet gillen. Vooral met de diminutiefuitgang -tje komen deze afleidingen - vooral in spreektaal - veel voor: lachertje, doordenker(tje), krijgertje (iets dat men krijgt, bijv. een kledingstuk), afdankertje, binnenkomertje, afknapper(tje).
-erd: veinzerd, blufferd, knoeierd, pruilerd |
-ster: bindster, werkster, breister, schoonmaakster, schrijfster, strijkster |
-ling en (e)ling: leerling, nakomeling, smekeling, sterveling, volgeling, kwekeling, zendeling |
-sel: behangsel, smeersel, aanhangsel, bedenksel, baksel, deksel, beletsel, zaagsel, strooisel, probeersel, fijnproefsels (rubriek in NRC anno 1966) |
-ing: achting, daling, dwaling, heffing, kroning, redding, scheiding, werking, beproeving |
-enis: begrafenis, belijdenis, gelijkenis, bemoeienis |
-erij: bakkerij, brouwerij, spinnerij, touwslagerij, visserij |
-age: lekkage, slijtage, kwellage, vrijage, strijkage |
-atie: predikatie, bibberatie |
De laatste formaties zijn gevormd naar analogie van het produktieve suffix -atie, dat bij verba van vreemde oorsprong op -éren voorkomt, echter niet op basis van de stam, doch op basis van een morfeem bestaande uit de stam zonder -eer, bijv. visiteren (stam: visiteer> nieuw morfeem visit- + atie): visitatie; eveneens: felicitatie, reparatie, speculatie, creatie, delegatie, presentatie, penetratie.
-ig, -erig: peuterig, aanhangig, stotterig, knoeierig, schrijverig, bijterig. |
Het is niet uit te maken of de woorden op -erig afleidingen zijn op basis van een verbale stam + erig of van een afleiding op -er + ig.
-achtig: bakachtig, verzamelachtig, stotterachtig, schrijfachtig, schrikachtig, babbelachtig |
-baar: breekbaar, buigbaar, denkbaar, hoorbaar, leesbaar, tastbaar, uitvoerbaar |
-(e)lijk: aandoenlijk, bedenkelijk, beweeglijk, hinderlijk, erfelijk, begrijpelijk |
-zaam: behoedzaam, buigzaam, leerzaam, mededeelzaam, spaarzaam, verdraagzaam |
Hoewel het suffix -baar produktief is bij transitieve werkwoorden, zijn er ook intransitiva die afleidingen met -baar kennen; tamelijk recent is leefbaar,
| |
| |
maar reeds lang gebruikelijk zijn huwbaar, ontvlambaar, (on)wankelbaar, werkbaar, vloeibaar, brandbaar, strijdbaar, bestaanbaar.
In enkele gevallen is het dubieus of men van samenstelling of afleiding moet spreken, bijv. indien als tweede component optreedt: -gerei in: naaigerei, wasgerei, eetgerei, schrijfgerei; -tuig in: vistuig, werktuig, vliegtuig, zeiltuig, rijtuig; -pot in: zeurpot, brompot, zanikpot, likkepot, knorrepot, morspot, knoeipot; -kous in: leuterkous, zemelkous, teutkous, kletskous, sufkous.
Afleiding door middel van het prefix ge- voor de stam is zeer produktief: bijv.: gebak, gedoe, gedenk, gepeuter, gezeur, gestotter, gebreek, gespring, gedraai, gehuil, gegrinnik, geloop.
Op basis van de stam bestaan enkele samenstellingen die men imperatieve samenstellingen noemt, omdat de bedoelde formaties schijnbaar een imperatief met een object of bepaling vertonen, bijv. doeniet, deugniet, bemoeial, waaghals, stokebrand, kijk-in-de-pot, sta-in-de-weg, van lik me vestje, een sladood, een vaarwel, een vergeet-me-niet.
Noch het gebruik, noch de betekenis geeft echter ooit aanleiding in deze woorden een imperatief te vermoeden.
Enkele tegenwoordige deelwoorden vormen met een voorafgaand substantief een adjectief, met accent op het tweede lid van de samenstelling: deelnémend, eerbiedwékkend, lachwèkkend, geestdódend, kunstlíevend, nietszèggend.
Naast vele werkwoorden komen substantiva zonder typisch afleidingsaffix voor, waarvan men niet kan zeggen welk woord als afleiding beschouwd moet worden, het werkwoord of het substantief. Bij vele verba is dit substantivum identiek met de stam van het verbum, bijv.: invoer, onthaal, verblijf, verbruik, bericht, beroep, draai, druk, dunk, duur, gis, groet, pluk, vloek, doop, eer.
Hoewel diachronisch beschouwd soms wel uit te maken is, welk woord primair is, kan men dat van synchronisch standpunt niet. Bij de onregelmatige werkwoorden en de daarnaast voorkomende substantiva zonder typisch afleidingsaffix faalt zelfs niet zelden het diachronische criterium. Veel van deze formaties kenmerken zich door klinkerwisseling, bijv.:
drinken/drank, krimpen/kramp, wreken/wraak, geven/gave, gift(e), bidden/bede, krijten/kreet, rijden/rit, bedriegen/bedrog, kiezen/keus, liegen/leugen, genieten/genot, schieten/schot, ruiken/reuk, graven/graf, groeve, slaan/slag, staan/stand, gaan/gang.
Voor de meeste taalgebruikers is het verband tussen bovengenoemde woordparen evident en men hanteert deze substantiva ook bij de woordvorming:
| |
| |
naast uitgeven en teruggeven gebruikt met uitgave (en met betekenisverschil uitgifte) en teruggave; vgl. verder stilstand, doorgang en afleidingen op basis van slag, stand en gang: (trommel-)slager naast slaander, omstander naast buitenstaander, voetganger naast gaanderij.
Sommige woorden hebben het voorkomen van een voltooid deelwoord, zonder dat ze echter zo genoemd mogen worden. Afgeleid van zelfstandige naamwoorden, voorzien van een uitgang -t of -d en geprefigeerd met ge-, be-, ont- en ver- komen o.a. voor: geaderd, gebrild, gelaarsd, befaamd, behuisd, betraand, onthand, ontheemd, verweesd, verkikkerd en vele andere. Ze zijn te beschouwen als afleidingen van substantiva en zijn aldaar bij de woordvorming besproken. Mettertijd kunnen soms echte werkwoorden van deze onechte deelwoorden afgeleid worden; men kan dan van participia praeverbalia spreken, bijv.: onthemen naast ontheemd; hij laarsde en handschoende zich.
Van sommige pseudo-deelwoorden is het uitgangspunt van synchronisch gezichtspunt niet meer doorzichtig, zoals behept, verknocht, verwant, geneigd of de uitsluitend met on- geprefigeerd voorkomende formaties onbeschoft, onbesuisd, onbekookt.
| |
Literatuur
C.B. van Haeringen, Afleidingen en samenstellingen van doen, gaan, slaan, staan en zien, Ts 63 (1944) 215-225 of: Neerlandica 237-246. |
C.B. van Haeringen, Participia praeverbalia, NTg 42 (1949), of: Gramarie, 38-45. |
J.H. van Lessen, Bestaan er ‘participia praeverbalia’? NTg 43 (1959) 153-159. |
C.B. van Haeringen, -aar of -er, NTg 44 (1951) 260-266, of Gramarie, 108-117. |
C.B. van Haeringen, Bij en om het prefix her-, NTg 55 (1962) 313-321. |
H. Schultink, De bouw van nieuwvormingen met her-, Ts 80 (1964) 151-184. |
A. Sassen, Problems of pre-, post-, and co-existence and the word-class of past participles in Dutch, Lingua 21 (1968) 400-416. |
C.B. van Haeringen, Het achtervoegsel -ing: mogelijkheden en beperkingen, NTg 64 (1971) 449-468, of in: Morf Ned, 77-100. |
H. Schultink, Het prefix ge- in Nederlandse (en Duitse) verleden deelwoorden, NTg 66 (1973), 409-418, of in: Morf Ned, 110-112. |
J.W. de Vries, Lexicale morfologie van het werkwoord in modern Nederlands, Leiden 1975. |
A.P. ten Cate, -En of -ing: een kwestie van aspecten, Spekt 6 (1977), 395-401. |
M.C. van den Toorn, Nomina agentis met vlottende betekenis, NTg 71 (1978), 362. |
| |
| |
| |
5.5.3.
Tot de meest in het oog springende syntactische valenties van het werkwoord behoort het feit dat een persoonsvorm een door congruentie formeel kenbare band met een ander woord (een pronomen, of een substantief al dan niet voorafgegaan door een lidwoord) kan aangaan, bijv. ik loop, wij lopen, het meisje leest, de meisjes lezen, komt Jan?
Van een woordgroep zonder meer kan hier niet gesproken worden, omdat de persoonsvorm van het ermee verbonden woord (of woordgroep) gescheiden kan worden, bijv. (ik zie dat) de meisjes (nu al de hele dag) lezen.
Naar het ons voorkomt kan van ieder werkwoord een persoonsvorm van de 3e persoon (stam + t) een verbinding tot stand brengen met het (ook alle zgn. onpersoonlijke verba vallen onder deze definitie), bijv. het loopt, het sneeuwt, het dunkt, het schijnt, het is.
Alle niet-zelfstandige werkwoorden behoeven daarenboven aanvulling met een infinitief, deelwoord of naamwoord, waarbij op te merken valt, dat de persoonsvorm van zo'n werkwoord altijd direct naast hetzij het persoonsvorm-congruente woord, hetzij het deelwoord, de infinitief of het nomen staat, bijv. ik heb (de hele dag) gelezen; (... dat) ik (de hele dag) gelezen heb of heb gelezen; hij zal (morgen wel) komen; (... dat) hij (morgen wel) komen zal of zal komen; het schijnt waar; het moet waar zijn.
De imperatiefvorm kan veelal met jij, U of jullie verbonden worden, doch nodig is dat niet. Ook zonder enige congruentie met een ander woord kan de imperatief gebruikt worden en men kan zeggen dat hij onvoorwaardelijke zinsvalentie bezit, d.w.z. dat de imperatief zonder meer als zin gebruikt kan worden, bijv. Loop! Kom! Spreek!
| |
Literatuur
P.C. Paardekooper, De imperatief als grammatische categorie in het ABN, NTg 44 (1951) 97-107. |
P.C. Paardekooper, De ‘tijd’ als spraakkunstgroep in het ABN, NTg 50 (1957) 38-45. |
Van de nominale vormen van het werkwoord, de infinitief en de deelwoorden, is op te merken dat zij vele valenties met de echte nomina gemeen hebben.
De infinitief bezit het vermogen met te een woordgroep te vormen, bijv. te komen, te zien, te doen. Eveneens is vorming van een woordgroep mogelijk met het, bijv. het werken, het zien enz., eventueel uitgebreid met een adjectief, bijv. het harde werken, het slechte zien, enz. Ook andere bepalingen, die bij substantiva voorop kunnen gaan, zijn in deze gevallen mogelijk: Willems werken, mijn tekenen, wiens schrijven, enz. We beschouwen deze gevallen dan ook als substantieven.
Een merkwaardigheid waardoor de infinitief zich van de echte substantiva onderscheidt is de mogelijkheid dat bepalingen en voorwerpen bij een gezegde ook bij de infinitief kunnen blijven staan, bijv. Dat telkens tegen de
| |
| |
ruiten tikken gaat me vervelen; Op zo'n dwaas vertrouwen is gekkenwerk. Het werk netjes afleveren is een eerste vereiste.
Als zinsdeel kan de infinitief (al of niet met te) voorkomen in de volgende functies:
1. | onderwerp, bijv. Lopen is gezond. Het is gezond te lopen. |
2. | naamw. deel, bijv. Dat is werken! Het blijft huilen. Dat is te proberen. |
3. | lijdend voorwerp, bijv. Hij vindt werken vervelend. Ik hoor roepen. |
4. | oorzakelijk voorwerp, bijv. Hij verlangt naar wandelen. Hij staat op betalen. |
5. | bepaling van gesteldheid, bijv. Hij heeft zijn koeien in de wei lopen. |
De infinitieven zonder te zijn in de gevallen 1 t/m 4 als substantiva te beschouwen.
Als woordgroep met te kan de infinitief als bijvoegl. bepaling gebruikt worden, bijv.: De te verkopen boeken; de kans te slagen.
Als woordgroep met te voorafgegaan door een voorzetsel ook als bijwoordelijke bepaling, bijv. Alvorens te eten, om te lachen, door weg te gaan, zonder te groeten.
Tot de verbale functies van de infinitief behoort het deel-uitmaken van een werkwoordelijk gezegde, bijv.: hij zal komen, hij moet weggaan, dat mag blijken, Jan gaat eten.
alsmede het voorkomen als imperatief, bijv. Doorlopen! Hollen! Eten!
Bij deze imperatieffunctie sluit zich aan het gebruik van de infinitief voorafgegaan door te in bepaalde ‘voorschriften’, bijv.: Niet in de zon te plaatsen. Droog te bewaren.
Zeldzaam is de uitgang -s bij infinitieven, wanneer een infinitief deel uitmaakt van een samenstelling (bijv. peinzensmoe) of van een woordgroep (bijv. tot vervelens toe).
De deelwoorden (zowel het tegenwoordig als het voltooid deelwoord) tonen hun nominale karakter bij de vorming van woordgroepen, waarin zij benoembaar zijn als adjectiva, bijv. een geverfde deur, een huilend kind.
Hun verbale afkomst is nog duidelijk wanneer voorwerpen of bepalingen behorende bij een gezegde ook bij een deelwoord behouden blijven, bijv. het gisteren geverfde hek, de vorige week verloren portemonnaie, een weinig vermaak biedende film, het naar Canada geëmigreerde gezin.
Deelwoorden kunnen in de volgende functies voorkomen:
1. | naamw. deel v.h. gezegde, bijv. De zieke is stervende. Hij is al jaren getrouwd. |
2. | bepaling van gesteldheid, bijv. Lachend liep hij weg. Ontroerd luisterde hij. We eten de croquetjes opgewarmd. |
3. | bijvoeglijke bepaling, bijv. Een woedende menigte. Het haardvuur, lustig
|
| |
| |
| vlammend. Een gestolen fiets. Lippen, gezwollen van toorn. |
Minder gebruikelijk zijn de volgende functies
4. | onderwerp, bijv. Beter ten halve gekeerd, dan ten hele gedwaald. Beter hard geblazen dan de mond gebrand. |
5. | bijwoordelijke bepaling, bijv. Onder ons gezegd en gezwegen vind ik hem onbetrouwbaar. Welbezien kun je dat niet doen. Strikt genomen is dat onjuist. |
Men noemt dit bijwoord. bep. van voorwaarde of omstandigheid, hoewel het verschil met de bepaling van gesteldheid miniem is.
Zuiver verbale functie bezit het voltooid deelwoord indien het een imperatief uitdrukt, bijv. Opgepast! Niet getreuzeld! Opgeduveld!
Voltooide deelwoorden van zuiver verbaal karakter kunnen door een voornaamwoordelijk bijwoord voorafgegaan worden; dit voornaamwoordelijk bijwoord kan echter alleen ongesplitst (d.w.z. niet door het deelwoord gesplitst) voorkomen, in tegenstelling tot het gebruik bij de zgn. pseudo-deelwoorden (met nominaal karakter), waar het vnw. bijwoord ongesplitst of door het deelwoord gesplitst kan voorkomen. Bijv.:
Verbale deelwoorden: |
Hij is erover gestruikeld |
|
Hij is ervan geschrokken |
|
Hij is hierdoor gekomen |
Nominale |
Hij is ermee behept of: er behept mee |
(pseudo-)deelwoorden: |
Hij is eraan verknocht of: er verknocht aan |
|
Hij is daarover ontstemd of: daar ontstemd over |
| |
Literatuur
A. Sassen, Endogeen en exogeen taalgebruik, NTg 56 (1963) 10-21, of: TiA, 341-352. |
| |
5.6. Lidwoord
Een volledig bevredigende definitie van de lidwoorden (of artikels) is moeilijk te geven. Men kan het makkelijkste volstaan met een opsomming: de, het en een noemt men lidwoorden.
Tot de semantische aspecten behoort het onderscheid in lidwoorden van bepaaldheid, nl. de en het en een lidwoord van onbepaaldheid nl. een. De bepalende (of bepaalde) lidwoorden bezitten een individualiserende functie; ze worden gebruikt in verband waarmee spreker en hoorder gelijkelijk op de hoogte zijn, bijv. Dat is de man waarover ik je sprak. Hier is het boek. De kinderen komen vandaag vroeg thuis. Het lidwoord een bezit die mogelijkheid niet; het substantivum dat op een volgt is noodzakelijkerwijs onbepaald, bijv.: Ik heb vanmorgen een helicopter gezien.
In het meervoud kan geen lidwoord van onbepaaldheid gebruikt worden; het
| |
| |
blijft in dat geval achterwege en men spreekt dan wel van ‘nulteken’. Men vergelijke:
(1) | De kraai pikte het brood op. |
(1a) | De kraaien pikten het brood op. |
(2) | Een kraai pikte het brood op. |
(2a) | Kraaien pikten het brood op. |
Het lidwoord een en zijn correlaat in het meervoud, het nulteken, kunnen ook nog een andere functie vervullen. Deze blijkt uit de volgende zinnen:
(3) | Een kraai is een vogel. |
(3a) | Kraaien zijn vogels. |
Met (3) en (3a) zijn algemeen-geldige uitspraken gegeven, waardoor de categorie kraaien nader bepaald wordt. Hier is sprake van een zgn. categoriaal lidwoord.
We geven nog enkele voorbeelden:
(4) | Een walvis is een zoogdier. |
(4a) | Walvissen zijn zoogdieren. |
(5) | Een Engelsman heeft gevoel voor humor. |
(5a) | Engelsen hebben gevoel voor humor. |
We vinden hier generaliserende uitspraken, waar in plaats van een ook iedere had kunnen staan en in plaats van het nulteken alle. Ook het lidwoord de is hier vaak bruikbaar, maar daarmee is tevens iets anders gemoeid:
(6) | De walvis behoort tot de zoogdieren. |
(7) | De mens leeft al 200.000 jaar op aarde. |
In (6) en (7) is wel de bruikbaar, maar een niet. Dat hangt daarmee samen dat hier de walvis en de mens onder het oogpunt van hun soort (als genus) beschouwd zijn; vandaar de naam ‘generiek lidwoord’, die voor dit de (en het) wel gebruikt wordt. Het verschil (en de beperkingen in de onderlinge verwisselbaarheid) blijkt uit de volgende voorbeelden:
(8) | De auto is uit onze samenleving niet meer weg te denken. |
(9) | *Een auto is uit onze samenleving niet meer weg te denken. |
(10) | De auto is een vierwielig motorvoertuig. |
(11) | Een auto is een vierwielig motorvoertuig. |
(12) | Een auto kan niet over zo'n brug heen. |
(13) | *De auto kan niet over zo'n brug heen. |
(14) | Het insect zal de mens overleven. |
(15) | *Een insect zal de mens overleven. |
In (8) is sprake van het generieke lidwoord de, waar een (9) onmogelijk is; in (10) en (11) is het verschil tussen het generieke lidwoord (10) en het categoriale lidwoord (11) van geen belang voor de algemeenheid van de uitspraak; in (12) is het categoriale aspect aan de orde (wat hier gezegd wordt
| |
| |
geldt voor elke auto), terwijl de auto als soortnaam (13) hier niet past. Zin (13) moet niet begrepen worden als betrekking hebbend op één bekend exemplaar, waarvoor het bepalend lidwoord normaliter natuurlijk wel gebruikt wordt. In zin (14) is weer sprake van een generiek lidwoord, waarvoor een (15) niet past.
Het lidwoord een kan tenslotte ook dienen als exclamatief lidwoord, in uitroepen:
(16) | Een dorst dat ik had! |
(17) | Er waren toch een mensen op de been! |
Samenvattend kunnen we de volgende functies onderscheiden:
(2) | Een kraai pikte het brood op. (onbepaald lidwoord; bruikbaar in nader bepaalde situatie of context) |
(3) | Een kraai is een vogel. (categoriaal lidwoord; bruikbaar in categoriserende uitspraken) |
(18) | Een kraaien dat er waren! (exclamatief lidwoord; bruikbaar in uitroepen) |
(19) | Kraaien vlogen af en aan. (nulteken; staat voor onbepaald lidwoord in het meervoud) |
(20) | Kraaien kunnen vliegen. (nulteken; staat voor categoriaal lidwoord in het meervoud) |
(21) | De auto reed op tijd voor. (bepalend lidwoord; bruikbaar in nader bepaalde situatie of context) |
(22) | De auto staat de mens reeds een halve eeuw ten dienste. (generiek lidwoord; de soort is hier bedoeld) |
Hoewel lidwoorden gewoonlijk geen accent krijgen - in overeenstemming daarmee verzwakt van een en het de klankvorm, die men dan ook wel als 'n en 't schrijft - kunnen de bepalende lidwoorden om een bijzondere graad van uniekheid aan te geven juist extra sterk accent krijgen, bijv.: Dat is hèt adres voor sigaren. Dat is dé zaak voor grammofoonplaten. Dat is dé man voor dat soort karweitjes. Hèt merk voor stofzuigers.
De morfologische aspecten van de lidwoorden zijn gering in aantal. Het en een hebben geen morfologische valentie; naast de komt in het meervoud nog der als genitief voor, bijv. De onderhandelingen van de regeringen der betrokken landen hebben tot niets geleid. Vooral om een opeenvolging van van de te vermijden, neemt men graag zijn toevlucht tot der. Ook bij het enkelvoud van een aantal de-woorden, waarnaar pronominaal met ze verwezen kan worden (zgn. vrouwelijke substantiva) kan der nog gebruikt worden, bijv.: De statuten der vereniging zijn goedgekeurd. De notulen der vorige vergadering moeten nog voorgelezen worden. Speciaal bij substantiva op -ing wordt dit der vaak gebruikt; vaker dan bij substantiva die personen van vrouwelijke sekse aanduiden, zoals vrouw, dame, etc. bijv. het rijk der vrouw.
In vaste, versteende uitdrukkingen zijn naast der nog andere vormen van
| |
| |
het lidwoord aan te treffen, bijv.: des in de tand des tijds, in naam des konings, de heer des huizes, de Vader des Vaderlands, geef de keizer wat des keizers is, de eenvoud des harten.
In verzwakte vorm 's, bijv. 's konings rok, spelen om 's keizers baard. De genitiefvormen eens en eener komen alleen nog in ouder Nederlands voor.
Tot de syntactische aspecten van de lidwoorden behoort hun vermogen om met een zelfstandig naamwoord een groep te vormen, waarbij het lidwoord altijd vóór het zelfstandig naamwoord staat. (Dit in tegenstelling tot het gebruik in verschillende andere talen.) De, het en een kunnen met een substantief in het enkelvoud verbonden worden, de en het exclamatieve een kunnen met een substantief in het meervoud voorkomen.
Bijv. de appel, het boek, een meisje
de appels, de boeken, een mensen, dat er waren! Ik heb een boeken
gekocht!
Ook uitgebreidere woordgroepen, ingeleid door een lidwoord, zijn mogelijk, bijv.: een oude wormstekige appel; een pas geplukte appel; de drie van de boom gevallen appels; de weinige nog eetbare appels
Eveneens met een telwoord kan een woordgroep gevormd worden, bijv. de twee liepen weg; dat kost een gulden de honderd; er waren er een twintig
Een lidwoord kan alleen deel uitmaken van een woordgroep; het kan nooit als zinsdeel dienst doen.
Waar het als zinsdeel dienst doet, wordt het beschouwd als voornaamwoord, bijv. Het ligt op de grond. Waar heb je het gelaten? Zie daarvoor de behandeling van de pronomina.
Een moeilijkheid biedt de benoeming van het voor een superlatief (die bloemen zijn het mooist(e), die jongen schaakt het best, enz.). Aangezien het hier altijd deel uitmaakt van een woordgroep, m.a.w. niet zelfstandig optreedt, is in de traditionele grammatica dit het gewoonlijk als lidwoord benoemd, hoewel historisch onderzoek de juistheid van die benoeming niet onomstotelijk kan bevestigen. Een alternatief is echter niet makkelijk te vinden, of men moet besluiten tot een theoretische oplossing waarbij het beschouwd wordt als een formatief dat alleen samen met de -st van de superlatief kan optreden. Zo bezien zou het + ...st tot de morfologie van het adjectief behoren, waardoor een benoeming als woordsoort irrelevant wordt.
| |
Literatuur
J. Hoogteijling, De syntactische valentie van het, NTg 58 (1965) 84-90. |
H. Roose, Het probleem van de woordsoorten. Den Haag 1964, speciaal blz. 23-46. |
F.G. Droste, Het lidwoord een, SN 1970-4, 63-72. |
W.H.M. Mattens, De indifferentialis. Een onderzoek naar het anumerieke
|
| |
| |
gebruik van het substantief in het algemeen bruikbaar Nederlands, Assen 1970. |
D.M. Bakker, Iets over het onderscheid tussen ‘bepaalde’ en ‘onbepaalde’ nominale constituenten, NTg 64 (1971), 338-345. |
E.C. Schermer-Vermeer, Op zoek naar de identiteit van ‘Een moordenaar’, Spekt 2 (1972-73), 31-45. |
F.Ch. van Gestel, On the article, LiN 1972-1973, Assen 1975, 34-45. |
L. Koelmans, Lotgevallen van het lidwoord II (het + superlatief), NTg 68 (1975), 390-394. |
D.M. Bakker, On a-generic sentences in Dutch, in: Linguistic Studies offered to Berthe Siertsema, Amsterdam 1980, 11-24. |
| |
5.7. Voornaamwoord
Woorden met een beperkte morfologie, bovendien niet produktief, zijn de voornaamwoorden (vnw) of pronomina. De naam ‘voornaamwoord’ of ‘pronomen’ moet in beginsel te kennen geven dat zij pro-nominaal gebruikt worden, d.w.z. dat ze voor een nomen of naamwoord in de plaats kunnen treden. Ook kan men vaststellen dat de pronomina ‘wijzen’, waar de nomina ‘noemen’.
De voornaamwoorden zijn naar hun gebruik in twee groepen te verdelen: 1. uitsluitend zelfstandige pronomina en 2. bijvoeglijke of zelfstandige pronomina.
Naar hun betekenis zijn de voornaamwoorden onder te verdelen in:
1. | persoonlijke vnw. (pronomina personalia)
hiertoe worden ook gerekend de wederkerende vnw. (pronomina reflexiva) |
2. | bezittelijke vnw. (pronomina possessiva) |
3. | aanwijzende vnw. (pronomina demonstrativa) |
4. | betrekkelijke vnw. (pronomina relativa) |
5. | vragende vnw. (pronomina interrogativa) |
6. | onbepaalde vnw. (pronomina indefinita) |
Alleen de persoonlijke voornaamw. komen uitsluitend zelfstandig voor; de andere zijn ten dele zelfstandig, ten dele bijvoeglijk.
| |
5.7.1. Persoonlijk voornaamwoord (pronomen personale)
De persoonlijke voornaamwoorden worden gebruikt ter aanduiding van de
| |
| |
drie personen: spreker (1e persoon), toegesprokene (2e persoon) en niet-spreker/niet-toegesprokene (3e persoon). Bij de derde persoon zijn in het enkelvoud verschillende vormen in gebruik om onderscheid in sekse en/of genus te maken. Voor alle persoonlijke voornaamwoorden bestaan vormen die als subject gebruikt kunnen worden en vormen die als object dienst kunnen doen.
Overzicht van de vormen:
Enkelvoud |
Subjectsvorm |
Objectsvorm |
1e pers. |
ik 'k |
mij me |
2e pers. |
jij je, gij ge, u |
jou je, u |
3e pers. |
hij ie, zij ze, het 't |
hem 'm, haar d'r ze, het 't |
Meervoud |
Subjectsvorm |
Objectsvorm |
1e pers. |
wij we |
ons |
2e pers. |
jullie, je, gij, ge, u |
jullie, je, u |
3e pers. |
zij ze |
hen, hun, haar d'r ze |
Van vele personalia komen ongeaccentueerde nevenvormen voor: 'k, 't; van de vormen op -ij vormen op -e [ə], behalve bij hij waarvan een allomorf -ie alleen in gesproken taal voorkomt na de persoonsvorm of na een onderschikkend voegwoord, bijv. komt-ie?. Ik weet, dat-ie komt. Naast -ie bestaan de varianten -die of -tie (bijv. kan-die, heb-tie), waarbij niet altijd is uit te maken of die niet als demonstratief pronomen opgevat moet worden.
De 1e persoon enk. ik komt niet zelden in transpositie als zelfst. naamw. voor (speciaal in psychologische verhandelingen): het ik, ook het niet-ik. Een weinig gebruikte nevenvorm is voorts ikke (vooral in kindertaal).
Een verouderde objectsvorm is mijner, dat in enkele vaste uitdrukkingen nog wel voorkomt: Ontferm u mijner, Gedenk mijner.
De 2e persoon enk. je, jij dient voor vertrouwelijke aanspraak, u (ook geschreven U) voor beleefde aanspraak. De vormen gij en ge dienen voor beide in grote delen van Zuid-Nederland (ook België); benoorden de grote rivieren is gij en ge plechtstatig.
Het gebruik van jij, je en u is in Noord-Nederland onderworpen aan de subtiele regels van het sociale verkeer, die niet eenvoudig samen te vatten zijn. Behalve vertrouwelijkheidspronomen is jij de laatste decennia steeds meer solidariteitspronomen geworden; behalve tegen kinderen (tot ongeveer 16 jaar) gebruikt men jij dan ook vooral in situaties van collegialiteit, gelijkheid en intimiteit. Het pronomen u daarentegen heeft zich van louter beleefdheidspronomen ontwik- | |
| |
keld tot een distantiepronomen, dat bruikbaar is in situaties waarbij men behoefte heeft aan een zekere afstand; dat is het geval in zgn. secundaire relaties, d.w.z. in de omgang met onbekende volwassenen. Maar ook wordt u gebruikt om zakelijke afstand te scheppen, bijv. in vergaderingen van personen die in het dagelijks leven jij tot elkaar zeggen. Opmerkenswaardig is nog dat men de onbeklemtoonde vorm je in geval van onzekerheid eerder gebruikt dan jij, dat onverhuld tutoyeren betekent. Wanneer men min of meer ongemerkt wenst over te gaan tot tutoyeren, gebeurt dat veelal via de vorm je of het gebruik van jullie (bij meervoud), dat weliswaar vertrouwelijkheidsaanspraak is, maar heel gemakkelijk in de plaats kan treden van u (bij meervoud).
Behalve voor de vertrouwelijke aanspraak dient je ook als onbepaald pronomen in uitspraken die algemene geldigheid bezitten. Het is tot op zekere hoogte vergelijkbaar met men, dat echter een objectievere waarde heeft dan je. Bij het gebruik van het onbepaalde je sluit de spreker zichzelf mee in, stelt zich achter de uitspraak, bijv. Je kunt nooit weten. Je moet maar pech hebben. Je zou zo zeggen! Zoiets kun je niet doen. Merkwaardig is dat dit includerende je niet in strijd is met de beleefdheidsvorm: tegen personen die met u aangesproken worden kan dit includerende, indefiniete je veelal zonder bezwaar gebruikt worden. Gewoonlijk kan je wel vervangen worden door men, daarentegen men lang niet altijd door je, bijv. Men zegt dat er een hittegolf komt. (Hier is je beslist uitgesloten.)
De 3e persoon enk. kent, zoals gezegd, genus- en sekse-onderscheid: hij is mannelijk, zij vrouwelijk, het onzijdig. Het sekse-onderscheid is zonder meer duidelijk, voor het genus-onderscheid wordt verwezen naar de behandeling van de pronominale aanduiding der substantiva (5.2.3.).
Als objectsvorm van zij komen naast elkaar haar, d'r en ze voor, bijv. Heb je haar gezien? Heb je d'r gezien? (spreektaalvorm, zelden geschreven), Heb je ze gezien?
Het pronomen het kan verwijzen naar het-woorden, bijv. Het kind: het zit te spelen, maar ook kan het terugwijzen naar een eigenschap, toestand of werking bijv. Hij is niet lui meer, maar vroeger was hij het wel. Hij houdt van biljarten, maar heeft zelden tijd om het te doen. Voorts kan het de inhoud van een gehele zin aangeven, bijv. Hij heeft mij lelijk behandeld, maar ik zal het hem terugbetalen. Het is prettig, dat je er bent (gebruik als voorlopig onderwerp). Als onderwerp van een naamwoordelijk gezegde kan het zowel mannelijk als vrouwelijk enkelvoud en zelfs meervoud aanduiden, bijv. Het was een lange man. Het was een oudere dame, die hem naar het station bracht. Het leken wel soldaten.
De 1e persoon mv. wij wordt gebruikt wanneer de spreker ook uit naam van anderen spreekt. Daarnaast komt het zgn. bescheidenheidsmeervoud of de pluralis modestiae voor, vooral in journalistieke stijl en wetenschappelijke betoogtrant. Dit gebruik van we of wij heeft het voordeel dat men het als opdringerig gevoelde ik kan vermijden, resp. de lezer in de gedachtengang van het betoog kan betrekken, bijv. Wij zijn ervan overtuigd dat onze
| |
| |
lezers dit op prijs zullen stellen. We hebben gezien hoe de tweede stelling uit de eerste afgeleid kan worden.
Ook als onbepaald pronomen kan wij of we gebruikt worden, indien men het stijve men wil vermijden, bijv.: We houden er niet van aan onze misstappen herinnerd te worden.
Geïsoleerd is tenslotte het gebruik van het koninklijk meervoud of de pluralis majestatis, die in officiële stukken door vorsten gebruikt wordt, bijv.: Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz. (...) hebben goedgevonden en verstaan: ... Een versteende objectsvorm is nog onzer in Gedenk onzer, Ontferm u onzer. De 2e persoon mv. jullie (ook jelui of je) dient tot vertrouwelijke aanspraak, u tot beleefde aanspraak; gij en ge worden in grote delen van van het Zuidnederlands taalgebied voor beide diensten gebruikt, benoorden de grote rivieren is dit gebruik plechtstatig.
De 3e persoon mv. kent in de subjectsvorm geen sekse- of genusonderscheid, met dien verstande dat men voor de verwijzing naar levenloze voorwerpen eerder ze dan zij gebruikt, bijv. De boeken, ze liggen op tafel. In de objectsvorm kan het verschil in sekse tot uitdrukking gebracht worden (hen en hun versus haar, d'r), hoewel haar en d'r meer en meer in onbruik schijnen te raken, bijv. We hebben het haar gegeven (haar = ‘de meisjes’ of ‘de vrouwen’).
Ten aanzien van hen en hun geldt officieel dat hun als MV gebruikt wordt, hen als LV of na een voorzetsel, bijv. Ik heb het hun (of: aan hen) gegeven. Ik heb hen gezien. In het gangbare Nederlands is het onderscheid echter verdwenen: men gebruikt de vormen door elkaar of gebruikt ze dat in alle posities dienst kan doen (zelfs na een voorzetsel: Ik heb het aan ze gegeven). Voor speciaal gebruik van het pers. pron. 3e p. mv. wordt voorts verwezen naar de behandeling van het partitieve kwantitatieve er in 5.8.
Ook als onbepaald voornaamwoord kan ze dienst doen: Ze zeggen dat er op de hoek brand is. Dit ze kan vervangen worden door men: Men zegt dat er brand is, maar hier is het gebruik van het onbepaalde je uitgesloten (verg. de opmerkingen hiervoor gemaakt t.a.v. je). Waar het gebruik van je de mening van de spreker insluit, neemt de spreker door ze te gebruiken juist afstand van het meegedeelde. Het onbepaalde voornaamwoord men is in dit opzicht indifferent.
Het gebruik van hun als subjectsvorm (bijv.: Hun hebben het gedaan) is beperkt tot de minder verzorgde omgangstaal.
Syntactisch kan men de subjectsvormen definiëren als die vormen die in combinatie met een persoonsvorm van een zelfstandig werkwoord een zin kunnen vormen, bijv. Ik loop. Hij leest. We zitten. Ze drinken. Anders gezegd: ze zijn altijd OND. (Pronomina van de tweede persoon kunnen ook als aanspreekvorm dienst doen).
Syntactisch kan men de objectsvormen definiëren als die vormen die met
| |
| |
een voorafgaand voorzetsel een woordgroep kunnen vormen, bijv. voor mij, aan hem, van ons, door hen.
Als zelfstandig zinsdeel kunnen de objectsvormen dienst doen
1. | als voorwerp (lijdend of meewerkend), bijv.: Hij zag mij. Hij gaf het mij. |
2. | als naamwoordelijk deel van het gezegde, bijv.: Hij is 'm. Als ik jou was. Ik ben het. |
Onder de morfologische aspecten van de personalia vallen de afleidingen: ikheid, ikkerig en het werkwoord jijen-en-jouwen.
Tot de persoonlijke voornaamwoorden rekent men ook de wederkerende voornaamwoorden, die voor de 1e en 2e pers. enk. en mv. gelijk zijn aan de objectsvormen van de personalia (dus: me, mij; je, jou, u; ons; je, jullie, u) en voor de 3e pers. enk. en mv. een aparte vorm: zich bezitten. Deze reflexiva worden gebruikt wanneer een LV of MV of een in een bepaling voorkomende persoon identiek is met het OND.
Bijv.: Ik heb me gesneden. Hij schaamt zich. Zij schaamt zich. We hebben ons gewassen. Ze stelden zich voor. We hebben het voor ons gehouden. Hij heeft het van zich afgezet.
Bij U kan ook het reflexivum zich gebruikt worden, bijv. U vergist zich, naast U vergist u.
In de niet-standaardtaal is het pronomen zich niet algemeen gebruikelijk; in plaats daarvan hoort men gewoonlijk z'n eigen, bijv. Hij schaamt z'n eigen resp. Ze schaamt d'r eigen.
De reflexiva kunnen, evenals de andere personalia, met een toegevoegd zelf versterkt worden, bijv. Ik heb mezelf niet genoemd. Hijzelf heeft het gezegd. Hij heeft zichzelf geschoren.
Een apart, zgn. wederkerig pronomen is elkaar, elkander of mekaar dat alleen voor het meervoud dienst doet, bijv. We zaten mekaar van de honger aan te kijken. Jullie hebben elkaar gisteren toch gezien? Het verschil met het wederkerend voornaamwoord blijkt vooral, wanneer men naast elkaar beschouwt: Ze vervelen zich en Ze vervelen elkaar.
| |
Literatuur
G. Royen, Pronominale problemen in het Nederlands, Tilburg 1935. |
P.C. Paardekooper, U en UE, NTg 41 (1948) 199-205. |
C.F.P. Stutterheim, Voornaamwoordelijke misstappen en misverstanden, Groningen, Djakarta 1956; of: Woorden over woorden, uitg. J. Berits, Groningen 1967, 112-133. |
F.G. Droste, Structuurverhoudingen in de categorie van het pronomen personale, Ts 78 (1961) 168-198. |
J. Hoogteijling, De syntactische valentie van het, NTg 58 (1965) 84-90. |
| |
| |
D.M. Bakker, Ieder, samen, respectievelijk, elkaar, TiN 1971, 39-44. |
G. Geerts, Het collectivum als haar-syndroom, Ts 93 (1977), 153-200. |
M.C. van den Toorn, De problematiek van de Nederlandse aanspreekvormen, NTg 70 (1977), 520-540, of in: G. Geerts en A. Hagen, Sociolinguïstische studies 1, Groningen 1980, 210-230. |
Jo Daan, U en je, TT 30 (1978), 50-75. |
Jo Daan, De ondergang van het pronomen u?, in: Liber amicorum Weijnen, red. J. Kruijsen, Assen 1980, 140-145. |
| |
5.7.2. Bezittelijk voornaamwoord (pronomen possessivum)
De bezittelijke voornaamwoorden worden gebruikt om een relatie van bezit of herkomst uit te drukken ten opzichte van de drie personen, die door de personalia worden aangeduid.
Zo worden onderscheiden:
1e pers. enk. |
mijn, m'n |
2e pers. enk. |
je, jouw, uw |
3e pers. enk. |
zijn, z'n, haar, d'r |
1e pers. mv. |
ons, onze |
2e pers. mv. |
jullie, je, uw |
3e pers. mv. |
hun, haar, d'r |
Naast de normale of ‘zware’ vormen van de possessiva komen ongeaccentueerde nevenvormen voor: m'n, je, z'n, d'r (ook 'r).
De vorm ons wordt gebruikt voor het-woorden in het enk., onze voor de-woorden, bijv.: ons huis, onze buurman, onze buren, onze huizen. De overige possessiva zijn ten aanzien van genus-verschil indifferent.
De betrekking van bezit of herkomst is de meest normale die door de possessiva wordt uitgedrukt; daarnaast zijn echter andere relaties te onderscheiden, zoals o.m. de zgn. objectsrelatie en de subjectsrelatie: zijn vonnis kan betekenen ‘het vonnis van hem, door hem geveld’ (subjectsverhouding) of ‘het vonnis over hem uitgesproken’ (objectsverhouding).
Opmerkelijk gebruik van je is aanwezig in uitdrukkingen als Dat is je reinste onzin. Dat is jé sigaar. Dat is jé van hèt. Met nadruksaccent geeft je hier een superlatief aan. Possessieve betekenis is hier niet aanwezig, evenmin als in op z'n hoogst, op z'n best, op z'n minst.
De possessiva kunnen met een volgend substantief een woordgroep vormen, bijv.: mijn fiets, jouw brommer, uw tas, ons huis, jullie buren.
Met een voorafgaand lidwoord kunnen de possessiva met de uitgang -e (die niet kan voorkomen bij de ongeaccentueerde vormen en bij jullie) een woordgroep vormen, waarbij men van zgn. zelfstandig gebruik van het pos- | |
| |
sessivum spreekt, bijv. het mijne, de mijne, de jouwe, de zijne, het hare, het onze, het hunne, de uwe.
Wanneer deze woordgroepen betrekking hebben op kort tevoren genoemde substantieven spreekt men soms niet van zelfstandig gebruik, hoewel men er geen gevallen van samentrekking in kan zien, bijv. mijn boeken en de jouwe, ons huis en het uwe.
Indien zelfstandig gebruikte possessiva op personen in het meervoud slaan, krijgen ze de uitgang -en, bijv. de prins van Oranje en de zijnen; U en de Uwen.
| |
5.7.3. Aanwijzend voornaamwoord (pronomen demonstrativum)
De aanwijzende voornaamwoorden worden gebruikt om, zoals de naam reeds zegt, ‘aan te wijzen’, waarbij enkele vormen een verschil in afstand t.o.v. de spreker uit kunnen drukken: deze˜die en dit˜dat (= dichtbij˜veraf). In de meeste gevallen - met name in geschreven taal - speelt het verschil in afstand echter geen grote rol, maar worden deze en dit gebruikt wanneer het daardoor aangeduide in bijzondere mate belangrijk is, nieuwe informatie geeft of sterk op de voorgrond moet staan. Met andere woorden: de demonstratieve kracht van deze en dit is groter dan van die en dat.
Tot de demonstrativa behoren deze, die, dit, dat, ginds(e) en gene (verouderd), diegene, datgene.
Een oude flexievorm van die is dien, resp. diens, dat in de spreektaal gewoonlijk vervangen wordt door die z'n resp. die d'r; voorts komen in vaste uitdrukkingen nog voor: dezes, dezer, dies, bijv. schrijver dezes, dezer dagen, uw brief van de 10e dezer, wat dies meer zij.
Zgn. terugwijzende demonstrativa (die terugwijzen naar kenmerken die reeds uit het voorafgaande bekend zijn) zijn: zulk(e), zulk een, zodanig(e), dusdanig(e), dergelijk(e), soortgelijk(e), zo'n, dezelfde, hetzelfde.
Ze kunnen echter ook vooruitwijzen naar kenmerken, die in een volgende bijzin genoemd worden; men noemt ze dan bepalingaankondigende demonstrativa. In het laatste geval kunnen ze gevolgd worden door:
1. | een bijvoeglijke bijzin, bijv. Dezelfde man, die we gisteren zagen, kwam nu weer. Datgene, wat jij me vertelt, wist ik al. |
2. | een bijwoord. bijzin van vergelijking, bijv. Dezelfde fiets, als hij heeft, heb ik nu gekocht. Zo'n auto als daar staat, had gisteren die aanrijding. |
3. | een bijwoord. bijzin van graadaanduidend gevolg, bijv. Hij heeft zo'n ernstige ziekte gehad, dat de dokter voor zijn leven vreesde. Hij deed dergelijke voorstellen, dat ik aan zijn verstand twijfelde. |
Een gewoonlijk onverbogen demonstrativum, dat meestal achter het woord staat, waarop het betrekking heeft, is zelf, bijv. de man zelf, hij zelf. Merk- | |
| |
waardig is dat dit zelf ook op andere plaatsen in de zin kan staan, meestal na, doch soms ook vóór het woord waarop het betrekking heeft, bijv.:
De man heeft het zelf gedaan. Zelf heeft hij het gezegd. Verouderd zijn zelve en zelver, dezelve en deszelfs.
De demonstrativa (met uitzondering van zelf) kunnen met een volgend substantief een woordgroep vormen, bijv. deze jongen, die dame, dit boek, dat huis, gindse weg, diens plan, (die z'n plan), zulk weer, zulk een functie, zo'n schoft, zodanige besluiten, dergelijke zaken, dezelfde winkelier, hetzelfde kind.
Het traditioneel gemaakte onderscheid tussen terugwijzende en bepaling-aankondigende demonstrativa komt op losse schroeven te staan, wanneer men zich rekenschap geeft van het feit dat de terugwijzende ook vooruit kunnen wijzen: Het was zo'n noodweer, dat we maar thuisbleven en dat de bepalingaankondigende evengoed terug kunnen wijzen: Gisteren kwam er zo'n rare man bellen en vandaag stond diezelfde man weer op de stoep.
Ook zelfstandig kunnen de demonstrativa (met uitzondering van zelf en zo'n) gebruikt worden, d.w.z. dat ze als zinsdeel (OND, LV, enz.) voor kunnen komen, bijv. Die heeft het gedaan. Ik heb dat gezegd. Zulke heb ik nooit gezien. Nu kwam dezelfde weer.
Uitsluitend zelfstandig komt in de schrijftaàl nog wel voor zulks, bijv. Men heeft hem zulks duidelijk gemaakt.
| |
Literatuur
R.S. Kirsner, Deixis in Discourse: An Exploratory Quantitative Study of the Modern Dutch Demonstrative Adjectives, in: Syntax and Semantics, ed. T. Givon, Vol. 12: Discourse and Syntax, New York 1979, 355-375. |
| |
5.7.4. Betrekkelijk voornaamwoord (pronomen relativum)
De betrekkelijke voornaamwoorden zijn in wezen aanwijzende voornaamwoorden, die terugwijzen naar een eerder genoemd woord, het zgn. antecedent; ze treden uitsluitend op in bijzinnen.
Als relativa komen voor die, dat, wie, welk(e), hetwelk en wat, die zelfstandig gebruikt kunnen worden, d.w.z. dat ze als zinsdeel voorkomen.
Bijv. Dat is de man, die ik je gisteren aanwees. Het boek, dat daar ligt, is van mij. Alles wat hij zegt is overdreven. De namen welke ik opnoem, moet je doorstrepen.
Als verbogen vormen komen (ten dele alleen in schrijftaal) voor: diens, wiens, wier, welks, welker (resp. die z'n, wie z'n), bijv. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. De dame, wier kind gisteren aangereden werd.
| |
| |
Normaler is: De dame, die d'r kind ... of De dame waarvan (van wie) het kind ...
Het relativum wie wordt alleen gebruikt als meewerkend voorwerp of na een voorzetsel, bijv.: De jongen, wie ik dit briefje gaf ... De man, op wie ik doel ...
Het relativum wat wordt gebruikt na hetgeen, dat, iets, niets, veel en alles en wanneer het antecedent een gehele zin is, bijv. Dat meisje spreekt erg luid, wat niet bepaald beschaafd is.
Ook bij een betrekkelijk vaag of onbepaald antecedent wordt wat gebruikt: Het beste wat je kan doen ... Het laatste wat ik je kan zeggen ...
Tegenwoordig treedt in de spreektaal wat steeds meer in de plaats van het relativum dat, bijv. Het meisje, wat daar loopt. In de schrijftaal is dit nog niet geaccepteerd.
Enkele relativa kunnen zonder antecedent voorkomen; men spreekt dan van betrekkelijk vnw. met ingesloten antecedent. Als zodanig fungeren die, wie en wat, bijv. Die ik aanwijs, moet hier komen (die = hij, die). Wie het weet, mag het zeggen (wie = degene, die). Wat je zegt, is onzin (wat = dat, wat).
Ook hetgeen kan in plaats van demonstrativum als relativum met ingesloten antecedent fungeren, bijv. Hetgeen je doet, is gevaarlijk (hetgeen = hetgeen, wat). Hetgeen ik zeggen wilde, is dit.
Het relativum welk(e) kan ook bijvoeglijk gebruikt worden (d.w.z. dat het met een volgend substantief een woordgroep kan vormen), bijv. Max Havelaar, welk boek (welke roman) ik op mijn veertiende jaar leerde kennen, vind ik nog steeds prachtig.
| |
5.7.5. Vragend voornaamwoord (pronomen interrogativum)
De vragende voornaamwoorden worden gebruikt om naar namen of bijzonderheden van ‘zelfstandigheden’ te vragen.
Naar een naam, een benoeming of enigerlei nadere detaillering vragen wie en wat, die alleen zelfstandig voorkomen, d.w.z. dat ze als zinsdeel fungeren, bijv. Wie heeft het gedaan? Wat heb je gedaan?
Naar nadere bijzonderheden vragen welk(e), hoedanig(e) en wat voor (een), die bijvoeglijk kunnen voorkomen, d.w.z. dat ze met een volgend substantief een woordgroep kunnen vormen, bijv. Welk boek? Welke boeken? Wat voor boeken? Wat voor (een) boek?
Deze pronomina dienen ook ter inleiding van afhankelijke vragen, bijv. Ik vraag wat je doet. Hij vroeg welk boek je las.
| |
| |
De interrogativa wat en welk kunnen ook met een substantief voorafgegaan door een een woordgroep vormen, speciaal in uitroepen, bijv.: Wat een weer! Welk een gedrag! Wat een mensen! Men spreekt in dat geval wel van uitroepend voornaamwoord.
| |
5.7.6. Onbepaald voornaamwoord (pronomen indefinitum)
De onbepaalde voornaamwoorden worden gebruikt om iets aan te duiden, zonder dat men nadere bijzonderheden ervan kan of wil vermelden.
Zelfstandig komen voor (d.w.z. uitsluitend als zinsdeel fungerend): men, iemand, niemand, iets, niets, wat, het, een, geen, deze en gene (mv. dezen en genen), deze of gene, de een of ander, het een of ander, een of ander, ieder, al, alles, elkeen, menigeen.
Bijv.: Men kan nooit weten. Er was niemand. Ik heb wat (iets) gegeten. Geen wist ervan. Een moet het doen. Deze of gene zal er wel iets van zeggen. Hij nam nog een hapje van het een of ander.
Van enige indefinita komen genitiefvormen voor: iemands, niemands, alsmede perifrastische (= omschreven) genitieven: iemand z'n, niemand z'n; daarnaast ook: deze of gene z'n, een of ander z'n.
Het indefinitum men kan uitsluitend als OND dienen; toch kan men soms - schertsend gebruikt - onverwachte constructies aantreffen, bijv.: ‘de vraag die het W.N.T. terstond daarna door “men” laat stellen ...’ (C.B. van Haeringen, in NTg 55, blz. 318). Als possessivum bij men dient zijn, bijv. Men dient zijn eigen bestek mee te brengen. Op het gebruik van je, we en ze als onbepaald voornaamwoord is gewezen bij de bespreking der personalia.
Men beschouwt het als onbepaald vnw. indien het als zgn. loos OND of loos LV gebruikt wordt, bijv. Het regent. Het is met hen gedaan. Hij heeft het verbruid. Hij legt het erop aan. Hij laat het er niet bij zitten.
Moeilijk is de benoeming van een en geen die ook als telwoord kunnen fungeren. Zo kan één van de leerlingen betekenen: ‘één, niet twee of meer’ of ‘iemand onder de leerlingen’; in het eerste geval kan men van een telwoord spreken, in het tweede geval van een indefinitum. Uit de situatie of de context is af te leiden wat de bedoeling is. Als hulpmiddel kan men gebruiken: indien een synoniem is van iemand, geen van niemand, heeft men met een indefiniet pronomen te doen.
Op grond van de betekenis worden in de traditionele grammatica bij de benoeming van geen zeer subtiele onderscheiden gemaakt. Het kan voorkomen als
a. | telwoord, bijv. Géén leerling was die morgen te laat (géén = niet één) |
b. | ontkennend onbep. lidwoord, bijv. Dat is geen leeuw, maar een leeuwin (geen = niet een) |
| |
| |
c. | ontkennend bepaald lidwoord, bijv. Je hebt geen recht dat te zeggen (geen = niet het) |
d. | onbepaald voornaamwoord, bijv. Geen was die morgen te laat (geen = niemand) |
e. | ontkennend bijwoord, bijv. Hij lust geen chocola (geen = niet) |
f. | ontkennend onbepaald voornaamwoord, bijv. Je kunt geen hand voor ogen zien (geen = niet een of ander) |
De verschillen zijn vaak zeer gering. Moeilijkheden blijven trouwens bestaan bij de benoeming van geen in vaste uitdrukkingen, bijv. dat is geen doen, dat is geen werk. Semantisch beschouwd zou men hier een geval van f. aanwezig kunnen achten, maar bevredigend is dat niet. Verdedigbaar is in al deze gevallen de benoeming als onbepaald voornaamwoord.
Tot de indefinita rekent men ook de combinaties van voornaamwoorden met het bijwoord ook, nl. wie ook (maar), wat ook (maar), die concessieve bijzinnen inluiden, bijv. Wie er ook belt, je doet niet open. Wat er ook gebeurt, wij blijven thuis.
Als bijvoeglijke indefinita komen voor (d.w.z. met de valentie een woordgroep te kunnen vormen met een volgend substantief): deze of gene, een of ander(e), zeker(e), enig(e), de (het) eerste de (het) beste, ieder(e), menig(e) elk(e).
Bijv. deze of gene toeschouwers, een of andere kerel, (een) zekere gelegenheid, enig werk, de eerste de beste lantarenpaal.
Uitsluitend ter opening van concessieve bijzinnen dient nog welk(e) ook (maar), bijv. Welk antwoord hij ook gaf, altijd was het fout.
Als indefinitum bij eigennamen kan ook ene gebruikt worden, bijv. ene Van Houten uit de Dijkstraat.
Een verbogen vorm van enig komt nog voor in enkele vaste uitdrukkingen, bijv. te eniger tijd.
Behalve als indefinitum kan enig ook adjectief zijn: Hij is enig kind. Wat was het daar enig! (synoniem van ‘alleen zijnde’ of ‘uniek’) of onbepaald telwoord: Er stonden enige agenten op de hoek (synoniem met ‘een paar’). Als indefiniet pronomen, bijv. Weet jij enige uitkomst? is het synoniem met ‘een of ander’.
Voor het gebruik van alle als telwoord verwijzen we naar 5.4.3.
| |
5.8. Bijwoord
Bijwoorden (adverbia) worden beschouwd als (onveranderlijke) woorden die bijzonderheden vermelden van een door een gezegde of bepaling uitge- | |
| |
drukte werking, toestand of eigenschap. Wanneer men de voorbeelden van bijwoorden in de traditionele grammatica nagaat, blijken deze in twee groepen uiteen te vallen.
Ten eerste zijn er de woorden die slechts als bijwoordelijke bepaling gebruikt onveranderlijk zijn, bijv. Hij loopt hard. Hij denkt ernstig na. Een bijzonder aardig boek. Een uiterst onaangenaam geval. De hier voorkomende woorden zijn echter in andere constructies niet onveranderlijk, getuige: Het harde lopen. Het ernstige nadenken. Het bijzondere boek. In het uiterste geval. De morfologie van deze woorden wijkt niet af van die der adjectiva (ook comparatie is normaal: Hij loopt harder. Dat geval is het bijzonderst) en het is verdedigbaar deze woorden dan ook als adjectiva te beschouwen. We laten ze in deze paragraaf buiten beschouwing en benoemen ze als bijwoord.
Dat deze bijwoorden in traditionele zin overigens ook adjectivische flexie kunnen vertonen, bewijzen voorbeelden als Een erge leuke avond, een hele mooie japon, verdomde lekker.
Ten tweede is er een grote groep bijwoorden die altijd onveranderlijk zijn (d.w.z. die geen morfologische valentie hebben) en waarvan de syntactische valentie duidelijk verschilt van die der bijwoorden van groep 1, bijv.: Hij blijft hier. Hij denkt na. De klok is achter. Jan komt ook. Bijna had ik het gezegd. Vlak bij huis. Daarvoor was geen tijd. Toen viel er een juffrouw flauw. Redelijkerwijs kun je dat niet verwachten.
Op grond van de betekenis kan men deze tweede soort bijwoorden in verschillende groepen onderscheiden. Zo zijn er:
1. | Bijwoorden van plaats of richting, bijv. hier, daar, ergens, waar, nergens, elders, rondom, overal, allerwegen, achteraan, hiernaast, herwaarts, linksaf, vooruit |
2. | Bijwoorden van tijd, bijv. nu, dan, toen, wanneer, destijds, heden, vandaag, thans, onderwijl, voorshands, straks, dadelijk, terstond, doorgaans, soms, dikwijls, telkens, weer, vervolgens, tenslotte, eens, andermaal, gisteren, nogmaals, nog |
3. | Bijwoorden van causaliteit, die een oorzaak, middel, doel, voorwaarde of toegeving uitdrukken, bijv. hierdoor, dientengevolge, waarom, dan ook, dus, alzo, deswegen, daarmee, waartoe, desnoods, echter, evenwel, toch, nochtans, intussen, niettemin, desondanks |
4. | Bijwoorden van hoedanigheid, hoeveelheid (eventueel ook omstandigheid, beperking en intensiteit), bijv. zo, dus, eveneens, trapsgewijze, graag, slechts, zelfs, nog, pas, mijnentwege, te, bijna, schier, nagenoeg, nauwelijks, enigszins, zeer |
5. | Bijwoorden van modaliteit, bijv. wel, blijkbaar, inderdaad, allicht, misschien, immers, toch, ook, weliswaar, niet, geenszins |
In de hierboven vermelde vijf groepen zijn talloze woorden weggelaten, die in de traditionele spraakkunsten daar wèl bijstaan; het zijn de woorden die
| |
| |
volledig adjectivische valentie bezitten, bijv. regelmatig, ontzettend, schrikbarend, verdomd, erg, rusachtig, heel.
Een tussenpositie neemt vaak in, waarvan vaker en het vaakst gevormd kunnen worden, zonder dat er verder van adjectivische valentie sprake is.
Een andere indeling van de onveranderlijke bijwoorden sluit aan bij de onderscheiding die bij de pronomina gemaakt wordt. Men onderscheidt dan:
1. | Aanwijzende bijwoorden, bijv.: daar, hier, hiernaast, toen, dan, zo |
2. | Betrekkelijke bijwoorden, bijv.: de plaats waar ik gezaaid heb; de dag toen Rotterdam gebombardeerd werd; de maand wanneer de termijn verloopt |
3. | Vragende bijwoorden, bijv.: waar woon je? hoe heet je? wanneer kom je? |
4. | Onbepaalde bijwoorden, bijv.: ergens, er, elders, anders |
Een kleine groep bijwoorden, die morfologisch direct herkenbaar zijn, is nog enigszins produktief. Het zijn afleidingen van adjectiva met het suffix -erwijze of -erwijs, bijv.: redelijkerwijze, wonderlijkerwijze, menselijkerwijs, gelukkigerwijs.
Deze formaties zijn te beschouwen als echte, indeclinabele, bijwoorden. Dat is niet het geval met formaties op -jes, -tjes of -pjes, die ook adjectivische valentie bezitten, bijv. zachtjes gelach; Hij heeft netjes werk geleverd.
Wat betreft de syntactische valentie kunnen de volgende opmerkingen gemaakt worden:
Sommige bijwoorden kunnen voor een bijvoeglijk naamwoord staan, veelal ook indien dit bijvoeglijk naamwoord zelfstandig gebruikt wordt, bijv. Zeer mooie boeken. Het zeer mooie. Het vaak duistere van zijn stijl. Het zo heerlijke etentje. De nog wachtende menigte.
Voor een infinitief, bijv. Hier wonen. Zo schrijven. Terstond weggaan. Trapsgewijze opklimmen. Linksaf wegrijden.
Als achtergeplaatste bijvoeglijke bepaling bij reeds nader bepaalde substantieven, bijv. Zijn mening hieromtrent. Die bezigheden buitenshuis. Die jongen daar. Die bocht linksaf. Dat gezanik telkens. De vreugde hierover.
Sommige bijwoorden kunnen voorafgegaan worden door een voorzetsel, bijv. van hier, tot daar, naar buiten, van achteren, naar voren, tot nu, sinds destijds.
Enige bijwoorden, zgn. oordeelspartikels, kunnen voor of achter alle mogelijke zinsdelen staan, bijv.: zelfs Jan, Jan zelfs, Slechts vandaag, Vandaag slechts, Een mán alleen. Alleen een man. Ook ik ben er geweest. Ik ben er ook geweest. Ik ben er geweest ook.
Bijwoorden van plaats kunnen aan een plaatsbepaling met voorzetsel voorafgaan, bijv. achter in huis, boven aan de trap, onder in het schuurtje.
Als zinsdeel kunnen de bijwoorden op zichzelf (dus zonder met andere woorden een woordgroep te vormen) een bijwoordelijke bepaling (bij het gezegde) vormen, bijv. Hij blijft hier. Jan komt ook. Redelijkerwijs kun je
| |
| |
dat verwachten. Straks zul je het wel zien. Toch ben ik daar niet van overtuigd. Er was eens een prinses. Hij loopt achteraan.
De zogenaamde oordeelspartikels hebben een belangrijk aandeel in de gesproken taal. Zonder dat men gemakkelijk hun betekenis kan beschrijven modificeren ze de zinsinhoud op duidelijk herkenbare wijze. De wat vergeten taalkundige J.M. Hoogvliet (auteur van het boek Lingua, Amsterdam 1903, blz. 98) noemde sommige oordeelspartikels ‘invoegselwoordjes’ en hij nam een experiment met de zin Geef de boeken hier waarvan hij door invoeging met dan, maar, nu toch, es, even ruim vijftig nieuwe zinnen vormde die alle in inhoud van elkaar afwijken: bijv. Geef de boeken es hier, Geef de boeken maar hier, Geef de boeken maar es hier, Geef de boeken dan es hier, enz. Ieder kan deze proef voor zichzelf nemen en vaststellen dat alle gevormde zinnen een andere inhoud hebben, zonder dat deze verschillen in inhoud makkelijk te beschrijven zijn.
| |
Literatuur
P.C. Paardekooper, Wijlen ons koppelwerkwoord, LT 1958, 115-122; of TiA 202-209. |
H. Roose, Wijlen ons koppelwerkwoord? LT 1958, 342-345; of TiA 210-213. |
P.C. Paardekooper, Koppelwerkwoorden met iemand hebben, LT 1958, 536-543; of TiA 214-221. |
H. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands, Den Haag 1962. |
H. Roose, Het probleem van de woordsoorten, in het bijzonder van het bijwoord in het Nederlands, Paris, The Hague, London 1964 [speciaal blz. 84-120]. |
Een aantal bijwoorden is formeel identiek met voorzetsels; traditioneel noemt men ze op grond van hun gebruik echter bijwoorden. Dit is het geval wanneer ze fungeren als
1. | naamwoordelijk deel van een gezegde, bijv. De trein is aan. De school is uit. De klok schijnt achter. Hij is vóór met zijn werk. Dat is tegenwoordig ‘in’. |
2. | complement van een persoonsvorm (d.w.z. als deel van een scheidbaar samengesteld werkwoord), bijv. Hij denkt na. De klok loopt achter. De trein komt aan. Hij keek om. Dat gaat niet op. De som komt niet uit. Hij draait wel bij. Hij duikt onder. |
Als bijwoorden kunnen ook beschouwd worden: perplex en paf in de uitdrukkingen perplex staan en paf staan.
Traditioneel worden als bijwoord beschouwd alle complementen van persoonsvormen, voorzover ze als deel van een scheidbaar samengesteld werkwoord opgevat kunnen worden, bijv. Hij loopt weg (van weglopen), Hij gaf zijn geheim prijs (van prijsgeven), Hij draagt die oude jas af (van afdragen).
| |
| |
Een aparte bespreking verdient het bijwoord er, dat in verschillende functies kan voorkomen. Allereerst dient opgemerkt te worden dat er als bijwoord van plaats onbepaald genoemd mag worden; hier en daar bezitten aanwijzende kracht (corresponderend met de aanwijzende pronomina deze/dit en die/dat); er is in dit opzicht indifferent.
Men vergelijke: Hij was er ook met: Hij was hier ook en Hij was daar ook.
Bij er kunnen verschillende gebruiksgevallen onderscheiden worden:
1. lokaal er. In dit geval is er zonder meer als bijwoord van plaats te benoemen, wat duidelijk blijkt indien er door hier of daar vervangen wordt, bijv. Hij legde er zijn hoed neer (vgl. Hij legde daar zijn hoed neer). We kunnen er niet blijven wonen. Hij kwam er vaak. Ik ben naar de stad gegaan om er mijn broer te spreken.
Ook als lid van een zgn. voornaamwoordelijk bijwoord (zie hieronder blz. 232) kan er deze lokale functie hebben, bijv. Ik ben er direct heen gelopen. Ik ging erheen. Hij komt er juist vandaan.
2. repletief er (letterlijk ‘vullend’). Het bijwoord dient hier als topisch subject of plaatsonderwerp, waarnaast een gewoon grammatisch onderwerp voorkomt, dat onbepaald is of dat met een telwoord begint, bijv.: Er lachten enkele mensen, Er liepen drie jongens. Indien het grammatisch onderwerp de zin opent, kan er wegblijven: Enkele mensen lachten (er). In de gevallen van repletief er kan er door daar of hier vervangen worden, maar anderzijds kan het ook blijven staan zonder dat het gebruik van hier of daar daardoor onmogelijk wordt.
Er lachten enkele mensen
Daar lachten enkele mensen
Er lachten daar enkele mensen
Andere voorbeelden: Er was een groot leger in aantocht (daarnaast: Een groot leger was in aantocht)
Er stond een pop in de etalage (daarnaast: In de etalage stond een pop)
Er kwam geen woord over haar lippen (daarnaast: Geen woord kwam over haar lippen)
Opmerkenswaardig is dat er als topisch subject veelal weggelaten kan worden indien het vervangen wordt door een (soms reeds elders in de zin aanwezige) bijwoordelijke bepaling van plaats.
Bijv. Er stond een man in de tuin. In de tuin stond een man.
3. topisch er (of noodzakelijk plaatsonderwerp). Dit komt voor bij er is en er zijn, en bij de zgn. onechte lijdende vormen; de toevoeging van er is hier noodzakelijk, ook bij omzetting van de zin, zodanig dat het grammatisch onderwerp of een ander zinsdeel de zin opent, bijv. Er waren veel bezoekers. Veel bezoekers waren er. Er is niet veel te doen. Veel is er niet te doen. Er is vanavond taart. Vanavond is er taart. Er wordt gedanst. Gedanst wordt er vanavond niet.
Vervanging van er door hier of daar is mogelijk, maar eveneens kan er
| |
| |
in zulke gevallen blijven staan, zonder dat het gebruik van daar of hier daardoor onmogelijk wordt, bijv. Daar waren veel bezoekers, maar ook: Er waren daar veel bezoekers. Gedanst wordt er daar niet.
Bij vervanging door een bijwoordelijke bepaling van plaats, kan er achterwege blijven, bijv.: In de foyer waren veel bezoekers. In de binnenstad was niet veel te doen. In de tuin wordt gedanst.
4. kwantitatief er. Als zodanig komt er voor in verbinding met hoeveelheidaanduidende woorden (ook onbepaalde pronomina of hoofdtelwoorden).
Bijv. Ik heb er nog drie. Drie jongens liepen op straat; toen zei er één: ... Mijn sigaretten zijn op; heb jij er nog een paar. U zult hier geen kinderen horen, want ik heb er geen. Hij heeft er meer. Hij heeft er een massa. Hij heeft er een stuk of vijf.
Als regel zou men kunnen geven:
Kwantitatief er + aangegeven kwantiteit = aangegeven kwantiteit + substantief uit voorafgaande context of situatie. Dit er heet ook partitief. Men zou er dan kunnen ‘vertalen’ door ‘van hen’ of ‘van deze’. Dit impliceert dat vervanging door daar of hier in deze gevallen onmogelijk is. We wijzen erop dat in de traditionele grammatica het kwantitatieve er als woordsoort benoemd wordt als pers. voornaamwoord; historisch gezien is er sprake van een oude genitief, zoals uit de omschrijving ‘van hen’ blijkt.
5. absoluut er. Dit komt slechts voor in vaste uitdrukkingen en het is dan altijd onderdeel van een vnw. bijwoord; het is onweglaatbaar en naar zijn betekenis ondefinieerbaar. Het kan niet door daar of hier vervangen worden. Voorbeelden:
Hij ziet er goed uit. We trekken erop uit. Nu is het erop of eronder. Hij kreeg het erdoor.
Gecompliceerde gebruiksgevallen van er komen voor indien twee functies samenvallen. Dat is het geval wanneer een lokaal er (als lid van een vnw. bijwoord) een zin opent en daardoor tevens als repletief er of topisch er fungeert. Bijv.
Repletief: |
Er stond een man |
Topisch: |
Er waren veel bezoekers |
Repletief en lokaal: |
Er stond een man in |
Topisch en lokaal: |
Er waren veel bezoekers in |
Het kwantitatieve er kan nooit met een lokaal, repletief of topisch er aan het begin van de zin samenvallen. Wel kunnen beide soorten er naast elkaar voorkomen:
Repletief: |
Er stonden twee mannen |
Topisch: |
Er waren drie bezoekers |
Repletief + lokaal: |
Er stond een man in |
Repletief en kwantitatief: |
Er stonden er veel |
Topisch en kwantitatief: |
Er waren er drie |
Repletief/lokaal en kwantitatief: |
Er stond er een in |
| |
| |
Indien het lokaal, repletief of topisch er niet aan het begin van de zin staat, bestaat wèl de mogelijkheid van samenvallen met kwantitatief er. Men vergelijke:
Toen lagen er vijf brieven op tafel |
er = repletief |
Toen lagen er vijf brieven op |
er = repletief + lokaal (als deel van erop) |
Toen lagen er vijf op de tafel |
er = repletief + kwantitatief |
Toen lagen er vijf op |
er = repletief + kwantitatief + lokaal (er-op) |
Toen waren er vijf brieven op tafel |
er = topisch |
Toen waren er vijf brieven op |
er = topisch + lokaal (als deel van erop) |
Toen waren er vijf op de tafel |
er = topisch + kwantitatief |
Toen waren er vijf op |
er = topisch + kwantitatief + lokaal (er-op) |
| |
Literatuur
G. Bech. Über das niederländische Adverbialpronomen er (Travaux du Cercle Ling. de Copenhague, VIII), Copenhague, Amsterdam 1952; of in TiA, 147-174. |
S. de Vriendt, Over herhaalbaarheid van woorden in de zin, Gastenboek, 135-142. |
H. Bennis, Het kwantitatieve er in komparatief-konstrukties, Spekt 6 (1976-77), 384-387. |
A. Blom, Het kwantitatieve er, Spekt 6 (1976-77), 387-395. |
M.K. van Dort-Slijper, Er, Spekt 6 (1976-77), 412-417. |
E. Elffers, Er-verkenningen, Spekt 6 (1976-77), 417-422. |
O. Leys, De bepaling van het voornaamwoordelijk bijwoord en de systematisering van ndl. er, NTg 72 (1979), 240-246. |
R.S. Kirsner, The Problem of Presentative Sentences in Modern Dutch, Amsterdam 1979. |
Een bijzondere groep van formeel kenbare, samengestelde (en tevens scheidbare) bijwoorden zijn de zgn. voornaamwoordelijke bijwoorden, waarvan het eerste lid bestaat uit één der bijwoorden, er, daar, hier, waar, ergens, nergens of overal en het tweede lid uit een voorzetsel (bijv. aan, bij, voor) of bijwoord (af, heen, toe).
De voornaamwoordelijke bijwoorden kunnen op dezelfde wijze als de pronomina onderscheiden worden, hetgeen duidelijk wordt bij herleiding uit woordgroepen bestaande uit een voorzetsel + pronomen, bijv.
persoonlijk vnw. bijw. |
op/het |
= erop |
aanwijzend vnw. bijw. |
op dit/deze |
= hierop |
|
op dat/die |
= daarop |
vragend vnw. bijw. |
op wat?/welk(e)? |
= waarop? |
betrekkelijk vnw. bijw. |
op wat/welk(e) |
= waarop |
| |
| |
onbepaald vnw. bijw. |
op iets |
= ergens op |
|
op niets |
= nergens op |
|
op alles |
= overal op |
Het tweede lid van deze samengestelde bijwoorden wordt traditioneel als bijwoord beschouwd, hoewel het verschil met een voorzetsel slechts in enkele gevallen duidelijk wordt, bijv.: tot hier = hiertoe; met wat = waarmee. toe en mee zijn de met de voorzetsels tot en met corresponderende bijwoorden. Bovendien kunnen als tweede lid onverdachte bijwoorden (waarmee geen voorzetsels formeel corresponderen) optreden, zoals af, heen en vandaan.
Het bijwoord af komt tegenwoordig ook als voorzetsel voor in de handelsuitdrukking: af fabriek.
De bijwoorden af, heen en vandaan komen, naar het schijnt, nooit alleen voor; veeleer zijn het bijwoord-morfemen die uitsluitend dienst doen als lid van een (veelal gesplitst) voornaamwoordelijk bijwoord, bijv. Ik ga erheen. Hij sprong eraf. Waar kom jij vandaan? Ten volle geldt deze beperking in gebruik voor vandaan; de bijwoorden af en heen kunnen ook nog als complement van een persoonsvorm (dus als deel van een scheidbaar samengesteld werkwoord) voorkomen, bijv. Blijf af! Loop heen! Hij ging heen.
De voornaamwoordelijke bijwoorden zijn scheidbaar. De leden worden gewoonlijk om stilistische redenen gescheiden, zonder dat men verschil in betekenis kan opmerken, bijv.: Ik ben daarover niet tevreden of Ik ben daar niet tevreden over. Slechts bij de voorn. bijw. beginnende met er- kan men vaststellen dat de tendentie tot splitsing zeer sterk is: Ik ben er niet tevreden over is normaler dan Ik ben erover niet tevreden. Dit hangt samen met de ongeaccentueerdheid van er in alle posities; men vergelijke: Daar is hij weg van en Daarvan is hij weg! met Hij is er weg van (*Ervan is hij weg is uitgesloten).
Wanneer een bijwoord de hier beschreven - principiële - scheidbaarheid mist, noemt men het geen voornaamwoordelijk bijwoord (maar zonder meer: bijwoord). Dat is o.m. het geval bij daarom (als redegevend bijwoord), waarom (als vragend bijwoord), enz. Men vergelijke:
(1) |
(a) | Waarom heb je dat touwtje gewonden? |
(b) | Waar heb je dat touwtje om gewonden? |
|
(2) |
(a) | Waarom ben je niet weggebleven? |
(b) | *Waar ben je niet om weggebleven? |
|
Voornaamwoordelijke bijwoorden kunnen in de volgende functies voorkomen:
1. | als bijwoordelijke bepaling, bijv.: Hij viel eraf. Hij legde het erop. Hierdoor kwam hij te laat. Hij deed het daarmee. |
2. | als voorzetselvoorwerp, bijv.: Hij rekent erop. Zij dacht nergens aan. We spraken er gisteren nog over. Hij is er verguld mee. |
| |
| |
3. | als meewerkend voorwerp, bijv.: Hij heeft daaraan extra luister verleend. Ik heb het hieraan gegeven. |
4. | als bijvoeglijke bepaling (dus als deel van een woordgroep), bijv.: De vreugde hierover. De kosten daarvan. Dat gezanik overal over. Zijn antwoord daarop. Een boek waarvan de prijs hoog is. (waarvan is bijv. bep. bij de prijs!) |
| |
5.9. Voorzetsel
De voorzetsels (preposities) zijn indeclinabele woorden, waarvan de betekenis zich niet groepsgewijze laat beschrijven. De lexicale betekenis is soms heel moeilijk weer te geven, de grammaticale betekenis (d.w.z. het vermogen om verband tussen woorden of woordgroepen aan te geven) is alleen door middel van syntactisch onderzoek nader te bepalen.
Indien men aan voorzetsels een lexicale betekenis wil toekennen (ieder verklarend woordenboek stelt zich deze taak), kan men niet anders doen dan verschillende betekenislagen veronderstellen. Zo kunnen voorzetsels als in of op naast een lokale betekenislaag (waaraan men het eerst geneigd is te denken), een temporele en een niet-dimensionale betekenislaag bevatten, die ieder pas duidelijk kunnen worden uit de context. In woordgroepen als in huis en op straat is de lokale laag gerealiseerd, bij in de vakantie en op een dag de temporele, en bij in haast en (de hoop) op beterschap de niet-dimensionale betekenislaag. (Men zie daarvoor speciaal de vermelde opstellen van Weijnen.)
Men heeft wel getracht de betekenissen van enkele voorzetsels in paren met polaire tegenstelling te ordenen. De gecompliceerde gelaagdheid van sommige voorzetsels maakt dat echter wel moeilijk. Zo kan voor opponeren met achter in de lokale betekenislaag, met na in de temporele betekenislaag, met tegen in de niet-dimensionale betekenislaag. Men gebruikt echter zonder betekenisverschil naast elkaar: een middel voor de hoest en een middel tegen de hoest.
Hoe bijzonder gecompliceerd de betekenislagen van sommige voorzetsels kunnen zijn, kan blijken uit enige gebruiksgevallen van de prepositie van. Men vergelijke:
Het huis van mijn oom (ter uitdrukking van bezit)
De werken van Vondel (ter uitdrukking van herkomst)
Hij gaat te laat van huis (verwijdering en richting)
Blij van geest (‘met betrekking tot’)
Hij heeft niet terug van zulk schelden (vaste uitdrukking; betekenis niet beschrijfbaar)
Van je ras ras ras rijdt de koning door de plas (idem)
| |
| |
Die doos is van hout (om een substantie aan te geven)
Heb je al van hem gehoord? (van is ‘over’, ‘betreffende’)
Op grond van het bovenstaande is een volledig naar betekenislagen geordend overzicht der voorzetsels moeilijk te geven. Niettemin volgen hier enige van de meest gebruikelijke preposities.
1. | Uitsluitend lokale betekenis: benoorden, bezuiden, bewesten, beoosten. Met o.a. lokale betekenis: achter, voor, binnen, buiten, boven, onder, beneden, van, naar, uit, in, op, langs, rond, om, door, over, aan, bij, naast, na, tegen, tussen, tot, via |
2. | Uitsluitend temporele betekenis: sedert, sinds, gedurende. Met o.a. temporele betekenis: op, onder, over, rond, door, om, in, binnen, buiten, omstreeks, omtrent, tot, tussen, voor, na, vanaf, van, bij |
3. | Met niet-dimensionale betekenis: wegens, luidens, krachtens, ondanks, trots, niettegenstaande, volgens, nopens, behalve, zonder
Voorts met o.a. niet-dimensionale betekenis: met, voor, tegen, naar, aan, bij, in, om, onder, op, over, tot, uit, van, per, via |
Men kan van homonymie spreken wanneer een voorzetsel lokale, temporele of niet-dimensionale betekenis kan bezitten en slechts op grond van context of situatie uit te maken is welke betekenis bedoeld is. Men vergelijke als voorbeelden: Ik ben bang voor hem (= ik vrees hem (niet-dimensionaal; vaste uitdrukking) of: ik ben bang dat hem iets overkomt (niet-dimensionaal: ‘ten behoeve van’); ik stem voor jou (temporeel of lokaal: ik stem voordat jij aan de beurt bent) of: ik stem op jou (niet-dimensionaal).
Morfologisch zijn de voorzetsels uitsluitend negatief bepaalbaar: ze zijn indeclinabel.
De enige uitzondering vormen hier, voorzover we zien, de voorzetsels binnen, buiten, achter, voor, boven, onder, beneden,
waarvan door middel van het suffix -st(e) adjectiva gevormd kunnen worden: binnenste, buitenste, achterste, voorste, bovenste, onderste, benedenste; waarvan achter, voor en onder het suffix -en krijgen in de verbinding van achteren, van voren en van onderen;
en waarvan met andere voorzetsels (resp. bijwoorden) samenstellingen gevormd kunnen worden, bijv.: binnenin, buitenom, buitenaf, achterom, achterin, achterop, voorin, vooruit, bovenop, bovenin, onderop, onderuit, benedenin.
De hierboven genoemde samenstellingen doen alle dienst als bijwoord, bijv. Hij zit achterin. Hij loopt vooruit. Spring maar achterop. Als samenstellingen worden deze woorden aaneengeschreven. Men onderscheide dit gebruik van de woordgroepen die bestaan uit een (traditioneel beschouwd) bij- | |
| |
woord + voorzetsel + (al dan niet nader bepaald) substantief, bijv.: Achter in de kast. Boven op de plank ligt nog een schrift. Vergelijkbare gevallen zijn: Vlak bij ons huis (bijwoord + voorz.) maar: Ons huis is vlakbij (bijwoord); voorts nog: dichtbij, hooguit.
Het vermogen tot samenstellingen blijkt verder uit de met een voorzetsel (resp. bijwoord) samengestelde verba als ingaan, doorlopen, omdoen, uitkleden, voorstellen, blijkomen, omslaan, enz. (zie daarvoor bij de verba 5.5.2.). De traditionele spraakkunst spreekt hier van samenstellingen met bijwoorden, in plaats van voorzetsels; bij het gebruik in zinnen met gescheiden persoonsvorm, van het type: Hij loopt door. Hij slaat een das om. noemt men door en om bijwoorden. Er dient op gewezen te worden dat inderdaad geen samengestelde verba met de voorzetsels van, tot en met voorkomen, wel daarentegen met de hiermee overeenstemmende bijwoorden af, toe en mee, bijv. aflopen, toegeven, meegaan, etc.
Als afleidingen van deze verba komen dan weer voor: voorstel, afbraak, overloop, doorgang, omslag, enz. waarvoor verwezen wordt naar de morfologie der verba.
Voor de vorming van samenstellingen van het type daarvan, hiervoor, erover, etc. wordt verwezen naar de behandeling der voornaamwoordelijke bijwoorden (5.8.).
Syntactisch gedefinieerd zijn voorzetsels die woorden die gevolgd door een (al dan niet nader bepaald) substantief of substantivisch pronomen daarmee een woordgroep kunnen vormen, die als geheel nooit onderwerp van een zin kan zijn. Voorbeelden: op straat, op school, in huis, in juni, op tafel, in zichzelf, op zak, in de straat, op het land, voor de deur, over de muur, van het dak, over twee uur, binnen drie dagen, met goede vrienden, aan zijn beste vriend.
De woordgroep beginnend met een voorzetsel (of kortweg) voorzetselgroep kan een functie hebben als
1. | bijwoordelijke bepaling: In de vakantie zeilden we in Friesland. We gingen op de fiets |
2. | bijvoeglijke bepaling: De winkel van de bakker is verkocht. Het huis op de hoek |
3. | meewerkend voorwerp (alleen met aan): Hij gaf een brief aan de directeur |
4. | belanghebbend voorwerp (alleen met voor): Hij deed dat voor zijn zieke moeder |
5. | voorzetselvoorwerp: We rekenen op zijn hulp. Hij wacht op zijn verloofde |
| |
| |
Naast de hiervoor vermelde valentie bezitten vele voorzetsels ook nog andere syntactische valenties. Enige daarvan dienen hier ter sprake te komen.
De prepositie te komt speciaal voor plaatsnamen voor, bijv. te Amsterdam, te Aalsmeer, enz. en voor infinitieven te lopen, te doen enz. Veelal gaat om aan de woordgroep te + infinitief vooraf, bijv. Dat is niet om te doen. Ik heb zin om te wandelen.
Als nevenvormen van te komen in vaste uitdrukkingen ter en ten voor. Bijv. ter zake, ter gelegenheid van, ter vergadering, ten huize van, ten doel, ten dienste.
Een kleine groep voorzetsels kan behalve voor een groep lidw. + subst. ook achter zo'n groep staan. Het betreft de voorzetsels in, op, uit, langs, rond, om, door, over.
Men vergelijke:
in de kamer |
de kamer in |
op het dak |
het dak op |
langs het huis |
het huis langs |
rond de tafel |
de tafel rond |
om de tuin |
de tuin om |
over het water |
het water over |
door de rivier |
de rivier door |
uit de garage |
de garage uit |
Met uitzondering van het laatste geval (uit) is er bij vooropplaatsing veelal sprake van rust, bij achterplaatsing sprake van richting, resp. resultaat van een handeling.
Men noemt de voorbeelden uit het tweede rijtje wel achterzetsels; Paardekooper noemt preposities die zowel voor- als achtergeplaatst kunnen voorkomen ‘vzaz’, d.w.z. voorzetsel-achterzetsel (NTg 52). In de traditionele spraakkunst heten deze achterzetsels bijwoorden. Gewoonlijk komen de voorbeelden uit het tweede rijtje voor in zinnen, waarin het gezegde een werkwoord van beweging bevat, bijv.: Hij liep de kamer in. Hij zwom de rivier over, waarbij men in, over, etc. kan beschouwen als deel van een scheidbaar samengesteld verbum: inlopen, overzwemmen, etc., waarvoor per definitie de term ‘bijwoord’ geldt.
Het is hier de plaats een ogenblik stil te staan bij de namen van de woordsoorten ‘voorzetsel’ en ‘bijwoord’.
Het blijkt dat in ieder geval een groep voorzetsels bestaat, wier enige valentie de in onze omschrijving genoemde is. Men zou dit zuivere voorzetsels kunnen noemen. Hiertoe behoren dan o.m. benoorden en consorten, omstreeks, omtrent, wegens, luidens, krachtens, volgens, per, via, naar
Vervolgens is er de groep van voorzetsel-achterzetsels: in, op, langs, rond, om, over, door, uit
| |
| |
Ten derde de groep die als eerste lid van een samengesteld verbum op kunnen treden: nl. alle voorzetsel-achterzetsels, alsmede o.m. achter, voor, binnen, buiten, boven, onder, aan, bij, na en de correlaten van van, met en tot, nl.: af, mee en toe.
Traditioneel heten ze in deze gevallen bijwoord.
Sommige daarvan kunnen weer als naamw. deel v.h. gez. fungeren: De school is uit. De klok is achter.
Ten vierde is er de groep die een woordgroep met een persoonsvorm kan inleiden, d.w.z. als voegwoord fungeren, bijv.: voor, sinds, sedert, tot. Enkele vereisen een versterking met dat: met, van, gedurende, ondanks, bijv.: voor hij kwam ..., met dat ik daar kwam ... Men benoemt hier voor, met dat, enz. als voegwoord.
Sommige voorzetsels kunnen optreden in een voorzetselgroep die gesloten wordt met een bijwoord, dat met het voorzetsel als eenheid kan worden opgevat.
Bijv.: tot zijn huis toe, van het raam uit, van de deur af, met zijn vriend mee, langs het kanaal heen, om het grind heen, door de lucht heen, voor zijn neus langs, aan zijn neus voorbij
Sommige van deze combinaties van voorzetsel + achtergeplaatst bijwoord zijn volledig tot voorzetsel geworden: vanaf en vanuit. - De op geen enkele linguïstische grond berustende mening, dat vanaf en vanuit geen goed Nelands zouden zijn, is op afdoende wijze door Gerlach Royen bestreden (NTg37). - In het Nederlands-sprekende deel van België komen ook langsheen en doorheen voor, bijv. langsheen de steenweg.
Enkele voorzetsels komen voor in combinatie met andere voorzetsels. Als voorbeeld noemen we tot dat met een ander voorzetsel optreedt in tot aan de deur, tot bij de muur, tot voor het huis, tot over drie weken. Sommige van deze combinaties komen zo frequent voor dat het ernaar uitziet dat ze op weg zijn naar een vaste uitdrukking; dat geldt bijv. voor tot aan. Maar tot over drie weken is veeleer te analyseren als een combinatie van een woordgroep over drie weken voorafgegaan door tot (zoals in tot morgen, tot volgende maand). Vergelijkbaar incidenteel karakter hebben ook de voorzetselcombinaties in lotion voor na het scheren, saus voor bij de pudding.
Hiervan te onderscheiden zijn woordgroepen met om te + infinitief, bijv. zuurtjes om te snoepen, een gezicht om te zoenen, iets om te eten. We beschouwen alleen te als voorzetsel; om daarentegen is een onderschikkend voegwoord ter inleiding van een beknopte bijzin (verg. 3.5.). De woordgroep om te + infinitief is hier in wezen een finale bijzin (zie daarvoor 3.12, afd. 6).
Enkele woordgroepen, die als vaste verbindingen voorkomen, zijn te be- | |
| |
schouwen als zgn. voorzetsel-uitdrukkingen (naar de gangbare terminologie). Van deze woordgroepen is geen enkel lid weglaatbaar, hun betekenis is gelijk aan die van één enkel voorzetsel.
Voorbeelden: met het oog op, ten gevolge van, met betrekking tot, op grond van, uit hoofde van, ter zake van, ter fine van, in weerwil van, naar gelang van.
Dat deze woordgroepen vaste uitdrukkingen zijn blijkt ook uit het feit dat ze inwendig niet uitgebreid kunnen worden: onmogelijk is *in sterke weerwil van, *met belangrijke betrekking tot of iets dergelijks.
Als voorzetsels zijn voorts te beschouwen drie woorden die formeel ook tegenwoordige deelwoorden kunnen zijn: hangende, staande, gedurende, bijv. Staande de vergadering werd het voorstel aangenomen. Hangende deze zaak onthouden we ons van commentaar. Alleen gedurende komt ook buiten ambtelijk taalgebruik voor.
Voorzetsels maken vaak deel uit van vaste uitdrukkingen, waarvan de structuur soms opmerkelijk is. Enkele gevallen worden hier genoemd.
Met oude buigingsvormen na het voorzetsel: van harte, te gelde (maken), te mijnen huize, te elfder ure, in koelen bloede, te allen tijde, heden ten dage.
Met een woord of woordgroep, die niet op zichzelf voor kan komen: tot ziens, op z'n elf en dertigst, op z'n Jan-boere-fluitjes, in een handomdraai, na dato, bij wijlen, ter sluiks, aan de kook, van de kook, van kindsbeen (af), op stel en sprong, voor dag en dauw.
Met z'n (of d'r) + adjectief: op z'n Frans, op z'n zondags, op z'n mooist, op z'n best.
Als verbindend element tussen identieke substantiva: slag op slag, voetje voor voetje, oog om oog, leer om leer, regel na regel.
In de vaste verbinding van je + refrein van een lied: van je hela hola, van je ras ras ras, van je draaien altijd maar draaien. Vergelijk hierbij nog: Scheppen, riep hij, gaat van au (boektitel).
In de vaste verbinding tot + infinitief op -s + toe: tot walgens toe, tot stikkens toe.
Sommige van deze vaste verbindingen komen voor als naamw. deel van het gezegde, bijv. in de war zijn, onder de maat zijn, uit de mode zijn, van de kook zijn, op z'n zondags zijn.
| |
| |
| |
Literatuur
G. Royen, OFM, Aanschouwelijkheidsdrang bij voorzetsels, NTg 37 (1943) De Vooys-Nummer 87-93. |
P.C. Paardekooper, Voor- en achterzetsels, NTg 52 (1959) 310-320. |
P.C. Paardekooper, Voorzetseluitdrukkingen, NTg 55 (1962) 3-9. |
C.P. van Geffen, De locale voorzetsels in het Nederlands, in: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands. Den Haag 1963, blz. 91-103. |
A. Weijnen, Structuren van Nederlandse voorzetsels, Ts 80 (1964) 116-132. |
A. Weijnen, De structuur van de temporele laag van de voorzetselbetekenissen, Ts 80 (1964) 133-150. |
A. Weijnen, De niet-dimensionale betekenislaag van de voorzetsels, Ts 81 (1965) 103-145. |
P.C. Paardekooper, Grensproblemen bij voorzetseluitdrukkingen, NTg 66 (1973), 137-145. |
H. van Riemsdijk, De relatie tussen postposities en partikels, Spekt 3 (1974) 447-462. |
W. van Langendonck, Internally referring prepositions and the subcategorization of space and time denominations in a Netherlandic case grammar, Leuvense Bijdragen 63 (1974) 1-41. |
H.J. Verkuyl, Het performatieve van, Spekt 6 (1976-77), 481-483. |
| |
5.10. Voegwoord
Voegwoorden (conjuncties) zijn woorden die woordgroepen die een persoonsvorm bevatten (dus: ‘zinnen’), met elkaar kunnen verbinden. Een paar voegwoorden kunnen bovendien woordgroepen zonder persoonsvorm of woorden met elkaar verbinden.
De laatstgenoemde soort vormen de nevenschikkende voegwoorden. Ze verbinden woorden of woordgroepen (met of zonder persoonsvorm) van gelijke orde (d.w.z. woorden of woordgroepen die dezelfde functie verrichten en onderling verruild kunnen worden zonder dat daardoor de structuur van het geheel onmogelijk wordt).
Als nevenschikkende voegwoorden worden beschouwd:
aaneenschakelend: |
en, noch |
tegenstellend: |
maar, doch, of |
redengevend: |
want, dus |
Voorbeelden:
verbinding van woorden: vader en moeder; kruis of munt; goede en goedkope literatuur; mooie maar kostbare sieraden; klein maar fijn; mooi noch lelijk; gedistingeerde want kostbare sieraden; degelijke, dus betrouwbare motoren.
| |
| |
Eventueel kan men goede en goedkope literatuur beschouwen als een verbinding van twee woordgroepen met samentrekking: goede (literatuur) en goedkope literatuur; evenzo: degelijke motoren, dus betrouwbare motoren, enz.
verbinding van woordgroepen zonder pv: in de tuin en in huis; in de stad noch op het land; met vrienden of met familieleden; niet in de tuin, maar in de schuur.
verbinding van woordgroepen met pv: Frans is binnen en (maar) (want) Elvira is in de tuin; Frans is binnen of hij is in de tuin; (ik zie), dat Frans binnen is en dat Elvira in de kamer zit.
Indien noch ter verbinding van woordgroepen met pv dient, gedraagt het zich syntactisch als bijwoord; het is ook oplosbaar in en ... niet; bijv. vader is niet binnen, noch is hij in de tuin. De plaats van noch is vergelijkbaar met die van een bijwoord (alleen, dan, toch, enz.), waardoor inversie van ond. en pv bewerkt wordt.
Het verband tussen woorden en woordgroepen van dezelfde orde kan ook zonder voegwoorden worden uitgedrukt. Men noemt dit asyndeton, bijv.: veilig, vlug, voordelig; Frans is binnen, Elvira is buiten.
Aparte vermelding verdient nog alsmede dat uitsluitend woorden of woordgroepen zonder pv nevenschikkend kan verbinden, bijv. goed alsmede goedkoop, in huis alsmede in de tuin.
Tot de nevenschikkende voegwoorden worden ook wel gerekend enige correlatieve voegwoorden: zowel ... als; noch ... noch; hetzij ... hetzij en de woordgroepen niet alleen ... maar ook (waarvan alleen maar een echt voegwoord is).
Door zowel ... als kunnen alleen woorden of woordgroepen zonder pv verbonden worden, bijv.: zowel groot als klein; zowel grote mensen als kleine kinderen; zowel in de keuken als in de kamer.
Ditzelfde geldt voor het correlatieve noch ... noch, maar bovendien kan het dienen tot verbinding van woordgroepen met een pv. Dan gedraagt noch zich als bijwoord, bijv. Vader is noch binnen, noch is hij buiten.
Door hetzij ... hetzij kunnen woorden of woordgroepen, al dan niet met pv, verbonden worden, bijv. hetzij groot, hetzij klein; hetzij in de keuken, hetzij in de kamer; hetzij hij komt morgen, hetzij hij komt overmorgen; hetzij dat hij komt, hetzij dat hij niet komt.
Ditzelfde geldt voor niet alleen ... maar ook. Indien het tot verbinding van woordgroepen met een pv dient, blijken niet alleen en ook zich volledig als bijwoorden te gedragen, bijv. Hij is niet alleen beledigd, maar hij is ook gemeen bedrogen.
| |
| |
De onderschikkende voegwoorden zijn die woorden die alleen woordgroepen met een pv onderling verbinden en die nooit woordgroepen van gelijke orde verbinden. Enkele onderschikkende voegwoorden kunnen bij uitzondering ook een woordgroep zonder pv inleiden, doch gewoonlijk kan zo'n woordgroep dan tot één met pv aangevuld worden. In tegenstelling tot de nevenschikkende voegwoorden die in principe weglaatbaar zijn, kunnen onderschikkende voegwoorden niet zonder schade voor de structuur van de woordgroep weggelaten worden; ze maken onverbrekelijk deel uit van de woordgroep.
Als onderschikkende voegwoorden worden beschouwd:
grammatisch-verbindende: dat (ter inleiding van afhankelijke mededelingen) en of (ter inleiding van afhankelijke vragen; ook genoemd: dubitatief of)
logisch-verbindende (gewoonlijk ter inleiding van bijwoordelijke bijzinnen; het betreft hier voegwoorden, die, in tegenstelling tot dat en of een meer of minder uitgesproken lexicale betekenis hebben).
1. | van plaats: waar, vanwaar, waarheen |
2. | van tijd: als, wanneer, nu, terwijl, toen, nadat, alvorens, voor, voordat, eer, eerdat, tot, totdat, sinds, sedert |
3. | van oorzaak: doordat |
4. | van reden: omdat, wijl, daar, nu, aangezien, naardien |
5. | van middel: doordat |
6. | van gevolg: zodat |
7. | van doel: opdat, teneinde |
8. | van voorwaarde: indien, als, wanneer, zo, mits, in geval (dat), gesteld (dat), tenzij |
9. | van toegeving: of ... al, of ... ook al, ofschoon, schoon, hoewel, hoezeer, ondanks dat, niettegenstaande (dat) |
10. | van vergelijking: zoals, zo, als, gelijk, evenals, evenmin als, dan, alsof |
11. | van omstandigheid: terwijl, waar, zonder dat, in plaats dat, laat staan dat |
12. | van beperking: voorzover (als), in zover (als), behalve dat |
13. | van verhouding: naarmate (dat), naar gelang (dat) |
14. | van modaliteit: zoals, gelijk, naar |
Het grootste deel van deze voegwoorden leidt bijzinnen in, die de zgn. bijzinswoordvolgorde hebben, bijv.: (Ik weet) dat je morgen komt. Als je morgen komt, (ben ik er ook). Naarmate hij met het werk voortging (begon hij het leuker te vinden). Zoals ik je zei, (ben ik daarover niet tevreden). Aangezien hij vroeg klaar is (gaat hij al weg). Of hij morgen komt, (is nog niet zeker).
Na enkele voegwoorden heeft de bijzin geen bijzinswoordvolgorde. Dit is het geval bij het concessieve voegwoord al
bijv. Al is de leugen nog zo snel, (de waarheid achterhaalt hem wel).
| |
| |
voorts bij het correlatieve of na een hoofdzin met ontkenning (in zgn. balansschikking), bijv. (Het scheelde niet veel), of we waren te laat gekomen.
en bij het voegwoord van vergelijking als
bijv.: (Hij deed) als hoorde hij mij niet. (Hij liep) als vreesde hij voor zijn leven.
Enkele onderschikkende voegwoorden, speciaal die met een onderstellende of vergelijkende functie kunnen ook woorden of woordgroepen zonder pv inleiden. Bijv.:
Dit kan, indien nodig, vermeld worden
Dit kan, zo ergens, hier het geval zijn
Ons plan kan, mits goed voorbereid, best slagen
Ons plan kan, ofschoon (hoewel) goed doordacht, wel eens mislukken
Gelijk bekend, hebben we hiervoor reeds eerder uw aandacht gevraagd
Er is, als gebruikelijk, een rondvraag gehouden
Voorzover mij bekend, heeft niemand er iets van geweten
Deze woorden of woordgroepen kunnen zonder moeite alle tot een woordgroep met pv aangevuld worden (bijv. indien het nodig is, enz.). Men kan ze dan ook als ellipsen resp. als samentrekkingen beschouwen.
Met een voorafgaand woord correleren de volgende voegwoorden:
comparatief ... dan (als)
bijv. Hij is groter dan ik. Hij is groter dan zijn broer. Hij heeft harder gewerkt dan ik gedacht had.
even of zo (bijwoord) ... als
bijv. Hij is even groot als ik. Hij is even groot als zijn broer. Hij heeft niet zo veel gedaan, als ik verwacht had.
Hierbij sluiten zich aan: correlatief of na een zin met een negatie (zgn. balansschikking),
bijv.: Het scheelde niet veel, of hij was verongelukt
en correlatief dat (als voegwoord van graadaanduidend gevolg) na voorafgaand zo
bijv.: Hij werkte zo hard, dat hij er ziek van werd
Eveneens in een soort balansconstructie treden op:
hoe + comparatief ... hoe + comparatief
bijv.: Hoe langer, hoe liever. Hoe harder hij werkte, hoe slechter alles lukte hoe + comparatief ... des te + comparatief
bijv.: Hoe harder hij werkte, des te slechter lukte alles
De woorden hoe en des te heten traditioneel bijwoorden; het verband tussen de beide leden van de zin is echter van onderschikkende aard, waarbij de ‘hoofdzin’ de ‘bijzin’ volgt. Een bevredigende beschrijving van dit zinstype ontbreekt.
| |
| |
Enkele voegwoorden kunnen woordgroepen zonder pv inleiden, waarin echter een infinitief voorafgegaan door te voorkomt, zgn. beknopte bijzinnen. Er is één voegwoord dat uitsluitend deze éne functie bezit: teneinde Bijv. (Hij loopt hard,) teneinde nog op tijd te komen. Alvorens te groeten (trok hij zijn jas aan). Na zijn jas dichtgeknoopt te hebben (ging hij weg). Door te roeren (loste Mathilde de suiker op).
Uit de hierboven gegeven voorbeelden blijken de verschillen tussen voegwoorden en voorzetsels: om te eten en door te roeren zijn in wezen beknopte bijzinnen en om en door zijn onderschikkende voegwoorden. In het volgende geval is er daarentegen sprake van een voorzetsel: door roeren (loste zij de suiker op); hier is roeren een zelfstandig naamwoord (verg. door schudden, door een beweging, door trilling, enz.).
Ook in andere gevallen kan het onderscheid tussen voorzetsel en voegwoord duidelijk zijn. Zo noemt men voor in voor zijn komst een voorzetsel (en wel op grond van de plaatsing voor een nader bepaald substantief) en in voor hij komt een voegwoord (op grond van de plaatsing voor een woordgroep met pv). Twijfel ontstaat echter bij een zin uit de omgangstaal als: Voor te schrijven had-ie geen tijd meer; hier is niet te beslissen of voor een voorzetsel of een voegwoord is.
In de traditionele grammatica worden voegwoorden niet als zinsdeel beschouwd; bij de zinsontleding worden ze niet nader benoemd. In sommige gevallen heeft dit merkwaardige consequenties, bijv. wanneer een bijvoeglijke bijzin door een voegwoord wordt ingeleid. Men vergelijke de volgende gevallen:
de opvatting, dat dictatuur uitkomst zou bieden
uit de tijd, dat ik nog een lief vers maakte
uit de tijd, toen ik nog een lief vers maakte
de plaats, waar ik gezaaid heb
In de eerste twee voorbeelden is het voegwoord dat als zinsdeel onbenoembaar; in de twee volgende voorbeelden kan men toen en waar, gesteund door de lexicale betekenis, als bijwoordelijke bepaling beschouwen. Indien men toen en waar hier als voegwoorden wil beschouwen, wordt dat daardoor wel moeilijk. Daarom is het gebruikelijk geworden toen en waar in deze gevallen als betrekkelijke bijwoorden te benoemen.
Uit praktische overwegingen volgt hier een (niet volledig) overzicht van de verschillende betekenissen en functies die sommige voegwoorden, bijwoorden en voorzetsels kunnen hebben.
toen: |
aanwijzend bijwoord: Toen gingen we weg (hoofdzinswoordvolgorde) |
toen: |
voegwoord: Toen we weggingen, was het laat (bijzinswoordvolgorde) |
of: |
nevenschikk. voegwoord: We gaan met de fiets of we gaan lopen |
| |
| |
|
(verbinding van twee gelijkwaardige woordgroepen met pv, hoofdzinnen) |
of: |
ondersch. voegwoord: Ik weet niet, of hij komt (dubiatief of, ter inleiding van afhankelijke woordgroepen met pv, bijzin; de bijzin kan ook voorop staan) |
of: |
correlatief voegwoord: Nauwelijks waren we thuis, of het begon te regenen (correlatief of, volgend op een negatie in een voorafgaand gedeelte; de bijzin met of kan niet voorop!) |
of: |
ondersch. voegwoord: Of je (al) roept en schreeuwt, ik help je niet (concessief voegwoord; versterking met al mogelijk; bijzinsvolgorde) |
of: |
ondersch. voegwoord: Hij deed of hij niets hoorde (vergelijkend voegwoord; of = alsof; bijzinswoordvolgorde) |
of: |
ondersch. voegwoord: Of ik het weet! (sterke bevestiging; bijzinswoordvolgorde; alleen in spreektaal gebruikelijk.) Vergelijk nog: En of! |
|
als: |
ondersch. voegw.: Als jij komt, ga ik weg (voegw. van tijd of van voorwaarde; vergelijkbaar met indien of wanneer) |
als: |
ondersch. voegw.: zo groot als; groter als; het is als je zegt; een leven als een prins (voegw. van vergelijking, voor woorden, woordgroepen met pv of zonder pv) |
als: |
ondersch. voegw.: Als burgemeester kan hij dat niet toelaten (voegw. van hoedanigheid of voegw. v. gesteldheid; alleen voor woorden of woordgroepen zonder pv) |
als: |
ondersch. voegw.: Als je dat zei, werd hij altijd boos (voegwoord van tijd, met iteratief (d.w.z. herhalend) aspect: telkens als) |
als: |
ondersch. voegw.: Men benoemt hem als burgemeester (voegw. van gesteldheid; vervangbaar door tot, bij enkele resultatieve werkwoordsbepalingen) |
als: |
ondersch. voegw.: Als hij maar kwam! (voorwaardelijk voegw. in optatieven gebruikelijk; niet vervangbaar door wanneer of indien) |
|
dan: |
bijwoord: (Als jij weggaat), dan kom ik (aanwijzend bijwoord van tijd; vervangbaar door: op dat moment) |
dan: |
ondersch. voegw.: Hij is groter dan zijn broer/dan ik (voegw. van vergelijking; voor sommigen wordt dit reeds voorzetsel: in volkstaal komt reeds voor: groter dan mij; nog niet geaccepteerd Nederlands) |
|
al: |
bijwoord: Ik zie hem al staan (bijwoord van tijd; vervangbaar door reeds) |
al: |
ondersch. voegwoord: Al werk je nog zo hard, het helpt je niets (consessief voegw., door sommigen nog (op historische gronden) als bijwoord beschouwd; woordvolgorde van een vragende hoofdzin; versterking met ook of nog is gebruikelijk) |
| |
| |
dat: |
aanwijzend voornaamw.: Dat moet je niet doen (vervanging door dit is altijd mogelijk) |
dat: |
betrekkelijk voornaamw.: Het idee, dat ik had, was goed (vervanging door hetwelk is mogelijk; getalscongruentie met antecedent: de ideeën, die ...; het relativum fungeert als zinsdeel: hier lijdend voorwerp) |
dat: |
ondersch. voegwoord: Het idee, dat taalkunde eenvoudig zou zijn, is uit de lucht gegrepen. Hij zei dat hij zou komen (grammatisch verbindend woord; niet als zinsdeel benoembaar) |
dat: |
ondersch. voegwoord: ter vervanging van een ander voegwoord in lange bijzinnen met meerdere conjuncties, bijv.: Of hij nu zoek is of dat hij nu maar doet alsof, is mij niet bekend. |
dat: |
ondersch. voegwoord: Ik zal voortmaken, dat ik nog op tijd kom (finaal dat; vervangbaar door opdat of een beknopte bijzin met om ... te) |
dat: |
ondersch voegwoord: Nu is hij zo kwaad, dat hij trappelt en slaat. Het regent dat het giet. (consecutief dat, veelal volgend op een graadaanduidend woord) |
dat: |
ondersch. voegwoord: Hij is kwaad dat hij niet uit mag. Dat komt dat ze onze taal niet kennen. (causaal dat, vervangbaar door omdat) |
dat: |
ondersch. voegwoord: Gaat deze trein naar Amsterdam, dat U weet (beperkend dat, vervangbaar door voorzover). Niet dat ik weet. |
dat: |
ondersch. voegwoord: Vuil dat het er was! Een stommeling dat het is! (consecutief dat, alleen in uitroepende zinnen; omgangstaal; idiomatisch) |
dat: |
betrekkelijk voornaamw.: Stommeling, dat je bent (dat is relativum (idiomatisch) en vervangbaar door die) |
| |
Literatuur
C.B. van Haeringen, Congruerende voegwoorden, Ts 58 (1939) 161-176, of: Neerlandica, 's-Gravenhage 1949, 246-260. |
G.A. van Es, Oorsprong en functies van het voegwoord al, It Beaken XI (1949) 105-117. |
P.C. Paardekooper, Als en dan bij vergelijkingen, NTg 43 (1950) 160-167. |
G.A. van Es, Syntactische vormen van de concessieve modaliteit in het Nederlands, Ts 68 (1951) 253-295. |
G.A. van Es, Voegwoordelijke verbindingen ter uitdrukking van de conditionele (hypothetische) modaliteit in het Nederlands, Ts 71 (1953), 1-119 (vooral blz. 1-19). |
H. Roose, Nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden, NTg 51 (1958) 117-119. |
P.C. Paardekooper, Persoonsvorm en voegwoord, NTg 54 (1961) 296-301. |
G.F. Bos, Een verwaarloosd zinstype, in: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands, Den Haag 1963, 174-194. |
| |
| |
P.C. Paardekooper, Stommeling dat je bent, NTg 56 (1963) 160-164. |
M.A. Schenkeveld-van der Dussen, Dan en als bij vergelijkingen, NTg 56 (1963) 259-268. |
J. de Rooij, Als - of - dat. Enkele conjuncties in ABN, dialect en Fries, Assen 1965 (met zeer uitvoerige literatuuropgave, ook t.a.v. dialecten). |
P.C. Paardekooper, Groter als, NTg 63 (1970) 329-337. |
F.C. Maatje, Groter als? NTg 64 (1971) 177. |
J.W. de Vries, Want en omdat, NTg 64 (1971), 414-420. |
J. de Rooij, Als of dan, NTg 65 (1972) 199-209. |
P. Nieuwenhuijsen, Oorzaak en gevolg, Spekt 2 (1972-73), 447-469. |
W. van Calcar, Het voegwoord ‘of’, Spekt 3 (1973-74), 95-113, of in: TGGiA, 262-280. |
P.C. Paardekooper, Of het nou regent of dat het mooi weer is als bw. bep., NTg 70 (1977), 162-170. |
J. de Rooij, Het ene of is het andere niet, NTg 71 (1978), 146-148. |
J. de Rooij, Omdat en doordat in het Nederlands, NTg 75 (1982), 329-342. |
| |
5.11. Tussenwerpsel (interjectie)
Semantisch beschouwd zijn de interjecties uitroepen van emotie (schrik, verbazing, spot, bewondering, enz.) of klanknabootsingen (veelal ter karakterisering van mechanisch voortgebrachte geluiden, bv. boem, plof, klets). Morfologisch beschouwd hebben de interjecties geen valentie. Ze vertonen geen enkele vorm van flexie en zijn m.a.w. indeclinabel.
Syntactisch beschouwd bezit de interjectie de eigenaardigheid dat zij als zin gebruikt kan worden, doch nooit als lid van een woordgroep kan fungeren.
Een semantische beschouwing van de interjectie laat een indeling naar de betekenis toe. Zo onderscheidt men wel interjecties van
1. | bevestiging, ontkenning en twijfel: ja, jawel, nee, nou ..., tja ... |
2. | emoties, bijv. pijn: au, medelijden: ach, och, vreugde: ha, mmm, verbazing: jee, ah, oei, neemaar, hemel, hemeltje, bewondering: oh, bravo, hoera, spot: hèhè, ha, walging: bah, jasses, afkeuring: foei, woede: stik, barst |
3. | sociaal contact, bijv. groetformules als dag, hallo, ajuus, morge, welkom, tabé, tot ziens, tot kijk, verontschuldigingen: sorry, pardon, aansporingen en aanroepen: hé, hédaar, joh, psst, ho, halt |
4. | religieuze stemming: amen, halleluja |
5. | verwijzing naar de mededeling in een voorafgaande of volgende zin (veelal versterkingen van de mededeling), bijv.: nou, dat wil ik niet zeggen; ja, hoor es even; dat mag je niet doen, hoor |
6. | klanknabootsing, van dierlijke geluiden (miauw, woef, kukeleku) en van mechanische geluiden (plof, boem, prrr, ssss) |
Speciaal de klanknabootsingen en interjecties van emotie kunnen de vreemd- | |
| |
ste vormen vertonen. Een aantal echter heeft een vaste vorm aangenomen, is om zo te zeggen gecodificeerd. Woorden als klets, pats, holderdebolder, woef, kukeleku geven slechts een benadering van het geluid dat men wil weergeven, maar toch zijn ze voor iedereen begrijpelijk.
Het ‘stopwoord’ (eigenlijk een ‘stopklank’) uh rekent men niet tot de interjecties, omdat het onwillekeurig wordt voortgebracht, evenals lachen en huilen.
Morfologisch beschouwd zijn de interjecties indeclinabel. Morfonologisch bezit de groep der interjecties enkele merkwaardigheden die geen enkele andere woordklasse heeft. Enige interjecties bestaan namelijk alleen uit medeklinkers, bijv.: pssst, cht, tss, ksjt, mmm, brrr, ssst
terwijl sommige op een scherpgesneden (zgn. doffe) vocaal eindigen: bah, hè, joh, huh.
De meeste interjecties zijn eenlettergrepig. Uitzondering vormen
1. | een kleine reeks monomorfematische: hallo, helaas, tjonge, holderdebolder, kukeleku |
2. | reduplicaties (d.w.z. volledige of gedeeltelijke herhaling van dezelfde lettergreep) bijv.: tuttut, taktak |
3. | samenstellingen, bijv.: welja, jawel, neemaar, toemaar, allemensen. |
Tot de derde groep kunnen ook gerekend worden verstarde woordgroepen, die men soms aaneengeschreven vindt (bijv. goeiemorgen, welterusten, heremetijd, welverdorie) soms als losse woorden geschreven (bijv. God bewaar me, lieve hemel).
Van enkele interjecties bestaan afleidingen, speciaal werkwoorden, zoals verfoeien, hummen, lievemoederen, miauwen. Ook een samenstelling als foeilelijk kan hier vermeld worden.
Syntactisch beschouwd bezit de interjectie uitsluitend zinsvalentie, d.w.z. dat zij een volledige zin kan vormen, bijv. Au! Hé! Verdorie! Klets! Boem!
Deze zinsvalentie heeft de interjectie gemeen met eigennamen (Jan! Willemsen!) en imperatieven (Kom! Uitkijken! Doorlopen! Opgepast!). Deze vocatieven en imperatieven behoren echter onmiskenbaar tot andere woordsoorten (resp. substantiva en verba) op grond van de vele andere valenties die aan deze woorden inherent zijn. Men zie daarvoor de desbetreffende afdelingen.
De enige syntactische verbindbaarheid die de interjectie schijnt te bezitten is die met zichzelf. Men zou hier van nevenschikking kunnen spreken, doch altijd zonder voegwoord, bijv. Kom, kom! Ach, ach! Tjonge jonge! Nou ja! Het is echter niet altijd uit te maken of men dergelijke ‘nevenschikkingen’
| |
| |
niet als één interjectie moet opvatten (vgl. hiervoor de reduplicaties, bovengenoemd) dan wel opteren voor twee afzonderlijke zinnetjes.
Het woord helaas kan zowel interjectie als bijwoord zijn. Dat kan opgemaakt worden uit de woordvolgorde, bijv. Helaas, hij ging weg (interjectie) en Hij ging helaas weg (bijwoord). Datzelfde geldt voor o in O, dat is zo mooi! (interjectie) en Dat is o zo mooi (waar men ook van een bijwoord o zo zou kunnen spreken). Plaatsing als bijwoord komt ook voor in zinnetjes als Pats ging de deur voor z'n neus dicht. Bom lag-ie op de grond. Hier kunnen pats en bom zonder bezwaar bijwoord genoemd worden.
Omtrent de plaats van de interjectie valt op te merken dat zij in tegenstelling tot wat haar naam suggereert (‘inter-jectie’ en ‘tussen-werpsel’) zelden of nooit midden in een zin wordt gebruikt. Beslist opvallend is dan ook een zin als deze: Haar stem klonk, ach, zo verdrietigjes (Couperus). Gewoonlijk staat een interjectie aan het begin: Ach, wat klonk haar stem verdrietig, Boem, daar lag-ie, Hé, kom jij eens hier! of aan het einde Ik denk het wel, ja, Loop maar gauw door, zeg.
Enkele interjecties kunnen alleen aan het einde van een zin voorkomen, zoals hoor en hè, bijv. Dat is niet waar, hè? Kom maar hier, hoor! Men zou ze postjectie of finaal-interjectie (A.W. de Groot) kunnen noemen. Andere kunnen slechts aan het begin van een zin staan, zoals welaan en komaan, bijv. Komaan, laten we dat maar eens proberen. Men zou ze praejectie of initiaal-interjectie (A.W. de Groot) kunnen noemen. Naast hè aan het eind van een zin, dat om instemming vraagt, komt ook een hè voor aan het begin van een zin, waardoor ergernis of teleurstelling wordt uitgedrukt, bijv. Hè, waarom doe je dat nou!
| |
Literatuur
C.G.N. de Vooys, De zogenaamde ‘tussenwerpsels’, NTg 24 (1930) 40-47. |
M.J. Langeveld Jr., De zogenaamde ‘tussenwerpsels’, NTg 25 (1931) 279-283. |
A.A. Verdenius, Interjecties op drift, NTg 35 (1941) 222-224. |
M.C. van den Toorn, De interjectie als woordsoort, NTg 53 (1960) 260-264; of in: TiA, 115-119. |
F.G. Droste, Het stiefkind onder de woordsoorten: de interjectie, LT 1961, 495-511; of in: TiA, 120-136. |
A.W. de Groot, De interjectie, in: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands, The Hague 1963, 13-23; of in: TiA, 137-146. |
G. Brummel, Enkele opmerkingen over interjecties, in: Proeven, 155-174. |
|
|