| |
| |
| |
4. Theoretische achtergronden
4.1. Conjunctie
In dit hoofdstuk houden we ons bezig met de samengestelde zinnen, waarvan we in het vorige hoofdstuk de gangbare ontleding nader beschouwd hebben. Daar werd al opgemerkt dat ook in het eerste hoofdstuk telkens sprake was van zinnen, die zelf weer zinsdeel in een andere zin waren: het is niet goed mogelijk over zinsontleding te spreken zonder van het begin af al terdege rekening te houden met het feit dat zo geweldig veel zinnen die we spreken en lezen samengesteld zijn (wat allerminst betekent dat ze dan ook ingewikkeld zouden moeten zijn).
We willen hier echter uitsluitend de samengestelde zin nader bekijken en we bespreken daartoe eerst de nevenschikking van zinnen. Wanneer twee zinnen door het voegwoord en met elkaar verbonden worden, noemt men dat conjunctie. Een S is dan voorstelbaar als S en S. Als voorbeeld geven we het boomdiagram voor
(1) | (a) Lex ging naar huis en Piet rookte nog een sigaret. |
(1) | (b) |
De beide onderste S-en laten we ongeanalyseerd.
Zoals in 3.2. uiteengezet is, komt bij nevenschikking van zinnen die identieke zinsdelen bevatten, gewoonlijk samentrekking voor. Men noemt dat verschijnsel ook wel conjunctie-reductie. Zo is (2) te reduceren tot (3).
(2) | Lex rookte een sigaret en Piet rookte een sigaar. |
(3) | Lex rookte een sigaret en Piet een sigaar. |
| |
| |
Dit is een zeer doorzichtig voorbeeld van conjunctiereductie. Er zijn echter veel gevallen waarin allerlei extra regels moeten voorzien. Een veel voorkomend geval is de vervanging van identieke predikaten door ook:
(4) | Lex rookte nog een sigaret in de tuin en Piet rookte nog een sigaret in de tuin. |
(5) | Lex rookte nog een sigaret in de tuin en Piet ook. |
Een complicatie doet zich voor wanneer de conjunctie wordt gerealiseerd in de NP die direct door S gedomineerd wordt (het OND):
(6) | Lex rookte nog een sigaret en Piet rookte nog een sigaret. |
(7) | Lex en Piet rookten nog een sigaret. |
Doordat de nieuwgevormde NP (Lex en Piet) nu meervoudig is, moet ook de pv in de pluralis komen te staan.
Zulke meervoudige onderwerpen komen uiteraard veel voor, en vaak zijn ze dan terug te voeren op twee zinnen in de dieptestructuur. Niet alle meervoudige onderwerpen kunnen echter uit conjunctiereductie verklaard worden. We beschouwen de volgende gevallen:
(8) | Karel en Cato waren lekkerbekken. |
(9) | Karel was een lekkerbek en Cato was een lekkerbek. |
(10) | Karel en Cato waren getrouwd (d.w.z. met elkaar). |
(11) | *Karel was getrouwd en Cato was getrouwd. |
Zin (8) kan gezien worden als een reductie van (9), maar (10) niet als reductie van (11), tenminste wanneer we niet bedoelen dat Karel en Cato ieder met iemand anders getrouwd zijn. Soortgelijke gevallen vinden we in:
(12) | De Patriotten en Prinsgezinden waren vijanden. |
(13) | Lex en Piet waren vrienden. |
(14) | Henk en Rob zijn broers. |
(15) | John en Yoko vormden een opvallend paar. |
Alle predikaten in (12) t/m (15) bevatten een relatie van wederkerigheid, die ook in de oppervlaktestructuur tot uiting gebracht kan worden door de toevoeging van elkaar (in (12) (13) en (14)) en met elkaar (in (15)). We moeten aannemen dat reeds in de dieptestructuur een conjunctie in de NP aanwezig is; of deze conjunctie ook weer op twee zinnen terugvoerbaar is, moet hier buiten beschouwing blijven.
In alle tot hier toe behandelde voorbeelden met en zonder reductie was sprake van zgn. logische conjunctie, d.w.z. dat de door en verbonden leden (woorden of woordgroepen of zinnen) onderling verwisseld konden worden:
(16) | Lex rookte een sigaret en Piet rookte een sigaar. |
(17) | Piet rookte een sigaar en Lex rookte een sigaret. |
(18) | John en Yoko. |
(19) | Yoko en John. |
| |
| |
Die verwisselbaarheid is echter niet altijd mogelijk; soms moet het ene lid na het andere volgen, getuige de volgende zinnen:
(20) | Hij sprong in het water en hij zwom meteen naar de overkant. |
(21) | *Hij zwom meteen naar de overkant en hij sprong in het water. |
(22) | Caesar kwam, zag en overwon. |
(23) | *Caesar overwon, kwam en zag. |
Men noemt dergelijke aaneenschakeling: consecutieve conjunctie. Een derde mogelijkheid is gelegen in het gebruik van en wel; in dat geval treffen we specificerende conjunctie aan, bijv.:
(24) | Rembrandt was een kunstenaar en wel een zeer groot kunstenaar. |
(25) | Hij heeft een snelle wagen en wel een Volvo P 1800. |
| |
4.2. Disjunctie
We hebben in 3.1. al gesproken over een tweede soort nevenschikking, nl. die met het voegwoord of; deze vorm van nevenschikking heet disjunctie en we onderscheiden daarbij twee soorten: de uitsluitende of exclusieve disjunctie, waarbij slechts één van de door of verbonden leden geldigheid bezit, en de niet-uitsluitende of niet-exclusieve disjunctie, waarbij beide door of nevengeschikte leden geldig zijn. Bijvoorbeeld:
(1) | Ze hebben al koffie of thee gedronken. |
(2) | Ze hebben koffie of thee gedronken. |
In zin (1) vinden we niet-exclusieve disjunctie: er is iets gedronken; of dat nu koffie of thee of beide geweest zijn, doet er niet toe. In (2) daarentegen wordt meegedeeld dat men koffie heeft gedronken òf thee, één van beide. Duidelijker wordt dat wanneer we beide types disjunctie in een vragende zin gebruiken. Uit het antwoord blijkt wat we bedoelen:
(3) | Wil je koffie of thee? Ja, graag. |
(4) | Wil je kòffie of thèe? Koffie graag. |
Zin (3) vertoont weer niet-exclusieve disjunctie: de toegesprokene wil wel iets drinken, onverschillig wat. In zin (4) is sprake van exclusieve disjunctie: de toegesprokene moet een keus maken.
Tussen disjunctie en conjunctie bestaat een logisch verband, dat vooral evident wordt wanneer in een zin ontkenningen voorkomen. Wanneer we niet-exclusieve disjunctie in een zin met een negatie aantreffen, blijkt die zin synoniem te zijn met een zin met conjunctie, waarvan beide leden een negatie bevatten. Bijv.:
(5a) | Han hockeyt of tennist niet. |
(5b) | Han hockeyt niet en (hij) tennist niet. |
| |
| |
(6a) | William drinkt geen bier of jenever. |
(6b) | William drinkt geen bier en geen jenever. |
De b-zinnen zijn synoniem met de a-zinnen en ze gehoorzamen daarmee aan een wet uit de logica, die luidt dat ‘niet-(p of q)’ hetzelfde is als ‘niet-p en niet-q’. Dat is duidelijk te maken met het volgende voorbeeld: wanneer we de volgende zin beschouwen:
(7) | Karin heeft blond haar of blauwe ogen. |
en we gaan deze zin ontkennend maken, dan ontstaat:
(8) | Het is niet zo dat Karin blond haar of blauwe ogen heeft. |
Dit is hetzelfde als:
(9) | Karin heeft geen blond haar en geen blauwe ogen. |
Dit laatste kunnen we uitdrukken als:
(10) | Karin heeft geen blond haar en blauwe ogen. |
We kunnen nu nog nagaan wat er gebeurt, wanneer we negatie aantreffen bij de exclusieve disjunctie. Wanneer één lid ontkend wordt en het andere niet, hebben we een zin die synoniem is met een conjunctie waarvan beide leden bevestigend zijn, bijv.:
(11a) | Kom hier en je krijgt een oplawaai. |
(11b) | Kom niet hier of je krijgt een oplawaai. |
Zin (11b) is ons bekend als een geval van of in zgn. balansschikking. Er is hier echter nog meer in het spel: de beide door of en door en verbonden leden moeten in deze volgorde geplaatst zijn, anders staat er onzin. Het consecutieve en hebben we in de vorige paragraaf al leren kennen, maar nu blijkt dat ook het exclusieve of deze eigenschap kan hebben. Aangezien het ene lid hier aan het andere moet voorafgaan, ontwikkelt zich daaruit gemakkelijk een conditie; ‘als dit, dan ook dat’. Dit nu is het geval bij de balansschikking, waarvan de ‘bijzin’ niet voorop kon staan, zoals we gezien hebben (zie 3.6.). Het conditionele karakter van de zinnen (11a) en (11b) is te verduidelijken door de volgende parafrase:
(11c) | Als je hier komt, krijg je een oplawaai. |
We kunnen nu proberen of we zinnen met of in balansschikking kunnen expliciteren door zinnen met een conjunctie. Het voorwaardelijk aspect kunnen we tussen haakjes (met een als-zin) aangeven. Bijv.:
(12a) | We waren niet lang thuis of het begon te regenen. |
(12b) | Het is niet zo dat we lang thuis waren en (als dat zo was) dat het niet begon te regenen. |
(13a) | Er is niemand of hij vergist zich wel eens. |
| |
| |
(13b) | Het is niet zo dat er iemand bestaat en (als dat zo is) dat hij zich niet eens vergist. |
(14a) | Ik twijfel niet of Karel is gekomen. |
(14b) | Het is niet zo dat ik twijfel en (als dat zo is) dat Karel niet gekomen is. |
Dit alles zou erop kunnen wijzen dat de zgn. balansschikkingszinnen in de dieptestructuur verklaarbaar zijn als zinnen met een exclusieve disjunctie, waarvan het eerste lid een negatie bevat, die zo essentieel is, dat het geheel een voorwaarde wordt voor de rest van de zin. In de oppervlaktestructuur is van de nevenschikking zo weinig over - d.w.z. de constructie wijkt zo af van andere coördinaties met of - dat we in aansluiting bij het gangbare gebruik de of-zin maar als bijzin blijven beschouwen.
| |
4.3. Ingebedde zinnen
In 4.1. en 4.2. is aangetoond dat zinnen uitgebreid kunnen worden door een nevenschikkend voegwoord en daarachter een nieuwe zin. In principe kan dat eindeloos gebeuren. Maar er is nog een ander grammaticaal procédé waardoor zinnen in principe eindeloos uitgebreid kunnen worden. Dat is het geval wanneer een zinsdeel zelf weer een zin is (en dus een pv bevat). Zulke bijzinnen of zinsdeelzinnen worden ook ingebedde zinnen genoemd, aangezien ze in de hoofdzin (of matrix-zin) ingebed zijn. We beschouwen daarvoor:
(1) | Andreas bemerkte de steen. |
(2) | Andreas bemerkte dat de steen er nog lag. |
(3) | Arabella's uitlating verontrustte Richard. |
(4) | Dat Arabella zo onomwonden sprak, verontrustte Richard. |
Van de zinnen (1) en (3) zijn resp. de constituenten die LV en OND uitmaken, in de zinnen (2) en (4) vervangen door ingebedde zinnen. We kunnen dit weergeven door de volgende regel:
Deze regel geeft aan dat een NP (zoals de steen in zin (1)) weer herschreven kan worden als een S. Daarmee is de grammatica in feite oneindig geworden. We spreken hier van het principe der recursiviteit: wanneer een symbool dat eerst links van de pijl staat, vervolgens rechts van de pijl optreedt, is de grammatica recursief geworden. Beschouw daartoe de volgende grammatica:
(6) |
(a) | S → NP VP |
(b) | VP → (NP) (PP) (PP) V |
(c) | NP → S |
|
Regel (6)(c) zorgt voor de recursiviteit. Zo wordt verantwoord dat het aantal bestaanbare zinnen in een taal oneindig is.
| |
| |
Toch is met regel (5), resp. (6)(c) één probleem nog niet opgelost: de bijzinnen in (2) en (4) beginnen immers met het voegwoord dat. Het voegwoord dat, evenals trouwens het onderschikkende of, noemt men een complementizer; men kan de Engelse term desgewenst vervangen door complementeerder. De afkorting daarvoor is COMP. De regel voor de ingebedde zin moet dus herzien worden en wel tot:
Eerst nu kunnen we de dieptestructuur van een matrixzin met een ingebedde zin geven, bijv.:
(8) | (a) De secretaris zag dat de voorzitter de vergadering opende. |
(8) | (b) |
In deze boom hebben we terwille van de overzichtelijkheid geen features en geen DET opgenomen; alle constituenten zijn in definitieve vorm (bijv. als vervoegde werkwoordsvormen) weergegeven.
Met dat al is nu een nieuwe moeilijkheid ontstaan. Wanneer we regel (6)(a) vergelijken met (7), blijkt dat S op twee verschillende manieren herschreven kan worden: eenmaal zonder COMP en eenmaal met COMP. Een mogelijke oplossing is nu altijd regel (7) toe te passen; dan krijgt ook een matrixzin een COMP, maar de plaats daaronder wordt niet gevuld door een of ander voegwoord. Die plaats blijft dus leeg; in 4.4. komen we daarop terug.
We merken hier op dat ook een aantal transformaties die in hoofdstuk 2 genoemd zijn, hier toegepast kunnen worden (en soms moeten worden). Zo blijkt topicalisatie van de ingebedde S heel goed mogelijk; deze S is ook immers zelf uit een NP afgeleid. Na V-plaatsing van zag is dan uit (8)(b) af te leiden:
(8) | (c) Dat de voorzitter de vergadering opende, zag de secretaris. |
| |
| |
Tevens blijkt uit dit voorbeeld dat V-plaatsing een transformatie is die alleen op een matrixzin mag werken; in de ingebedde zin is V-plaatsing niet nodig, aangezien de V op de juiste plaats gegenereerd is (vergelijk daarvoor 2.4.). Maar ook wordt nu duidelijk dat er meer transformaties zijn die niet in een ingebedde zin van toepassing zijn. Dat geldt bijv. evenzeer voor topicalisatie in de bijzin:
(8) | (d) *De secretaris zag, dat de vergadering de voorzitter opende. |
Anders gezegd: er zijn dus transformaties die alleen op hoofdzinnen werken (zoals V-plaatsing en topicalisatie) en sommige zijn transformaties die alleen van toepassing zijn op ingebedde zinnen. We geven hier twee voorbeelden.
Het eerste geval betreft de zgn. extrapositie. We beschouwen daartoe de volgende zinnen:
(9) |
(a) | Dat de agoog de vergadering opende, hinderde de voorzitter. |
(b) | Het hinderde de voorzitter, dat de agoog de vergadering opende. |
|
(10) |
(a) | Dat Beethoven de Jenaer symfonie heeft geschreven, is niet zeker. |
(b) | Het is niet zeker, dat Beethoven de Jenaer symfonie heeft geschreven. |
|
In de b-zinnen is de ingebedde zin naar het eind verplaatst en op de oorspronkelijke plaats is het ingevoegd. De extrapositie van de bijzin is als volgt te noteren:
(11) |
X |
[COMP S] |
Y |
|
|
1 |
2 |
3 |
|
⇒ |
1 |
het |
3 |
2 |
|
|
In deze notatie is ook de X noodzakelijk, om aan te geven dat ook andere constituenten nog vòòr de ingebedde zin kunnen staan. In dat geval wordt extrapositie zelfs verplicht. Vergelijk:
(12) |
(a) | *Ik zag dat dat de agoog de vergadering opende, de voorzitter hinderde. |
(b) | Ik zag dat het de voorzitter hinderde, dat de agoog de vergadering opende. |
|
In zin (12) waar de ingebedde zin zelf weer ingebed is, is extrapositie noodzakelijk om een grammaticale zin te bereiken. De extrapositie-transformatie heeft dus betrekking op ingebedde zinnen, maar werkt in de matrixzin.
Het tweede geval betreft een transformatie die alleen in bijzinnen kan optreden; het is de transformatie die bekend staat als ‘PP over V’. In bijzinnen kunnen bepaalde PP's zowel vòòr als achter de V staan, wat erop zou kunnen wijzen dat de basisvolgorde SOV zich in de richting van SVO aan het wijzigen is. (Het Duits,
| |
| |
dat veel evidenter een SOV-taal is, kent een regel als PP over V dan ook niet). Men vergelijke:
(13) |
(a) | ... dat de penningmeester met de voorzitter over het beleid sprak. |
(b) | ... dat de penningmeester met de voorzitter sprak over het beleid. |
|
(14) |
(a) | ... dat de penningmeester met de voorzitter sprak. |
(b) | ... dat de penningmeester sprak met de voorzitter. |
|
(15) |
(a) | ... dat Alfred een cadeau aan zijn buurman gaf. |
(b) | ... dat Alfred een cadeau gaf aan zijn buurman. |
|
De transformatie PP over V heeft alleen betrekking op de PP die vlak voor de V staat. Het is natuurlijk mogelijk de volgorde V PP reeds in de basis te genereren, maar om redenen die in 2.4. uiteengezet zijn, is het economischer de V op de laatste plaats te genereren. Overigens kent de regel PP over V ook beperkingen, waarop we hier niet nader ingaan.
Tenslotte maken we hier nog een opmerking over de basisregels. In 2.9. wezen we erop dat er een streven bestaat het aantal transformaties te beperken. In dat streven past dat de oppervlaktestructuur en de dieptestructuur wat betreft hun constituentenvolgorde zo weinig mogelijk van elkaar afwijken. Men kan dat onder meer bereiken door regel (6)(b) te vervangen door (16):
(16) | VP → (NP) (PP) (PP) V (S) |
Door deze regel wordt de ingebedde S onmiddellijk aan het eind van de matrixzin gegenereerd, waardoor bijv. de extrapositie-transformatie overbodig wordt. In plaats van (8)(b) wordt dan (8)(e) gegenereerd:
(8) | (e) [S[NPde secretaris] [VP[Vzag] [Sdat de voorzitter de vergadering opende]]] |
In een aantal gevallen heeft dat voordelen, bijv. wanneer de subjects' NP als S herschreven wordt. In dat geval is extrapositie zelfs uitgesloten. Vergelijk daarvoor de volgende zinnen:
(17) |
(a) | Dat Helena een taart bakt, toont aan, dat Nelis morgen thuis komt. |
(b) | *Het toont aan, dat Nelis morgen thuis komt, dat Helena een taart bakt. |
|
Zin (17)(b) is het - ongrammaticale - resultaat van extrapositie. Wanneer we extrapositie afschaffen, kunnen dus gevolgen als (17)(b) vermeden worden. En we kunnen buiten de extrapositie-transformatie als we basisregel (16) aanvaarden. We vermelden deze problematiek alleen om erop te wijzen dat in de theorie van de generatieve grammatica verschillende voorstellen tot beschrijving (hypotheses!) naast elkaar voorkomen.
| |
| |
| |
Literatuur
J. Koster, PP over V en de theorie van J. Emonds, Spekt 2 (1972-73), 294-311. |
J. Koster, Het werkwoord als spiegelcentrum, Spekt 3 (1973-74), 601-618. |
E. Nieuwborg, Waar PP niet over kan, NTg 71 (1978), 556-564. |
| |
4.4. Het principe van de cyclus
In de vorige paragraaf wezen we erop dat sommige transformaties alleen in een ingebedde zin werken, andere alleen in een matrixizin. Een transformatie als Agreement is in iedere zin van toepassing, maar steeds binnen het bereik van één S tegelijk. Dat is te demonstreren aan de volgende zin:
(1) | (a) Herbert zei, dat de orkestleden dachten, dat Beethoven de Jenaer symfonie kende. |
(1) | (b) |
| |
| |
In S1 moet Agreement ervoor zorgen dat Herbert en zei op grond van de features <- plu> overeenstemmen, in S2 hebben de orkestleden en dachten de features <+ plu> en in S3 moeten Beethoven <- plu> en ken <- plu> door Agreement in overeenstemming gebracht worden.
De volgorde waarin we deze transformatie toepassen is niet van belang: eerst in S1, dan in S2 en dan in S3 of andersom. Dat is echter niet altijd zo. Om redenen die we hier buiten beschouwing moeten laten, worden alle transformaties, voorzover van toepassing, in een vaste volgorde uitgevoerd en wel ‘van onder naar boven’. Eerst wordt een cyclus transformaties toegepast op de onderste S, dan op de daaropvolgende, en zo voort. Voor zin (1) ziet dat er aldus uit:
eerste cyclus (S3) |
: Agreement |
|
: Extrapositie (niet van toepassing) |
|
: V-plaatsing (niet van toepassing) |
tweede cyclus (S2) |
: Agreement |
|
: Extrapositie van S3 |
|
: V-plaatsing (niet van toepassing) |
derde cyclus (S1) |
: Agreement |
|
: Extrapositie van S2 |
|
: V-plaatsing |
Merk op dat in de derde cyclus Extrapositie van S2 en V-plaatsing hetzelfde effect hebben; wanneer echter in S1 een PP, bijv. tot de concertmeester voorkomt, zijn beide transformaties noodzakelijk. Er is hier nog een opmerking te maken: bij de extrapositie is geen gebruik gemaakt van insertie van het. Er blijkt een extrapositie te bestaan met het-plaatsing (zie (11) in 4.3.) en één zonder het-plaatsing. De voorwaarden daarvoor zijn voor het Nederlands nog niet systematisch onderzocht.
Als laatste toepassing van het cyclisch principe nemen we het voorbeeld van de Wh-movement. Deze transformatie zorgt ervoor dat vraagwoorden naar de eerste plaats in de zin verplaatst worden wanneer ze daar niet reeds als subjects-NP staan. Deze transformatie formuleerden we in 2.3. als volgt:
(2) |
|
X |
NP[<+ wh>] |
Y |
|
|
1 |
2 |
3 |
⇒ |
2 |
1 |
|
3 |
|
|
Wanneer we nu Wh-movement in een ingebedde zin toepassen, blijkt het resultaat tot ongrammaticaliteit te voeren. Men beschouwe:
| |
| |
Na toepassing van Wh-movement op S2 is (3)(b) ontstaan:
(3) | (b) *Jaap zei dat wie Daphne zag? |
Daaruit blijkt dat wie nog eenmaal verplaatst moet worden uit S2 naar de beginpositie in S1:
(3) | (c) Wie zei Jaap dat Daphne zag? |
Wh-movement moet net zo dikwijls worden toegepast totdat de NP[<+ wh>] in de bovenste S vooraan is komen te staan. Het vraagwoord komt dan terecht in een positie onder de niet-ingevulde COMP wanneer we ook in matrixzinnen deze COMP genereren. Iedere S moet dan dus herschreven worden als
De lege COMP-plaats in de matrixizin blijft dan als het ware gereserveerd voor een eventuele NP [<+ wh>], na herhaalde toepassing van Wh-movement. We geven daarvoor een gecompliceerder voorbeeld:
| |
| |
In (5)(a) is Wh-movement drie maal toegepast, totdat wie onder de lege COMP-plaats van S1 terecht is gekomen:
(5) | (b) Wie zei Herbert dat de orkestleden dachten dat Ludwig zag? |
| |
4.5. Relatieve zinnen
Tot dusverre zijn bij de ingebedde zinnen alleen zinsdeelzinnen ter sprake gekomen; er zijn echter ook ingebedde zinnen die zelf weer onderdeel van een constituent zijn: dat zijn de relatieve zinnen. Als voorbeeld beschouwen we:
(1) | de agoog die de voorzitter haat |
en als herschrijfregel nemen we aan:
| |
| |
De dieptestructuur van (1) ziet er dan als volgt uit:
Met de index i geven we aan dat de NP's een identieke referent hebben, d.w.z. naar dezelfde agoog verwijzen. Daarop moet de NP die deel uitmaakt van de VP in de ingebedde S naar voren geplaatst worden:
Het feature <+ rel> dat nu aan de tweede NP is toegekend, geeft aan dat de NP door een betrekkelijk voornaamwoord (die) vervangen moet worden. Zo is de woordgroep (1) ontstaan.
We merken op dat (1) ambigu (dubbelzinnig) is: in de bijzin kan immers de voorzitter als onderwerp of als lijdend voorwerp geïnterpreteerd worden. Alleen in de dieptestructuur is zichtbaar welke functies de constituenten hebben. Uit
| |
| |
(3)(a) is af te lezen dat de voorzitter als subject begrepen moet worden; in labeled bracketing weergegeven aldus:
(4) | [NP[NP de agoog] [S][NP de voorzitter] [VP[NP de agoog] [V haat]]]] |
Wanneer de voorzitter object bij haat is, ziet de dieptestructuur er aldus uit:
(5) | [NP[NP de agoog] [S[NP de agoog] [VP[NP de voorzitter] [V haat]]]] |
Maar de oppervlaktestructuur blijft in dit geval altijd ambigu.
Bij de bijzinnen (zie 3.13.) hebben we al gewezen op het onderscheid tussen de uitbreidende en beperkende bijzinnen. We gaan daar hier iets dieper op in.
Als voorbeelden nemen we de volgende zinnen:
(6) | De automobilisten, die de sterrit meegemaakt hadden, kregen een aandenken. |
(7) | Edison, die de gloeilamp uitvond, leefde in Amerika. |
(8) | De walvis, die een zoogdier is, leeft in de Atlantische Oceaan. |
Deze uitbreidende bijzinnen zijn voorstelbaar in bomen, waarbij twee hoofdzinnen naast elkaar (dus in nevenschikking) staan:
Nu kan zin B ook in A ingebed worden:
| |
| |
Het resultaat van een dergelijke inbedding is in de zinnen (6), (7) en (8) te zien. Deze zinnen kunnen in overeenstemming hiermee geparafraseerd worden op de volgende wijze (de uitbreidende bijzin is daarbij als een tussenzin tussen gedachtestreepjes geplaatst):
(6a) | De automobilisten - zij hadden de sterrit meegemaakt - kregen een aandenken. |
(7a) | Edison - hij vond de gloeilamp uit - leefde in Amerika. |
(8a) | De walvis - het is een zoogdier - leeft in de Atlantische Oceaan. |
Het is echter ook mogelijk dat zin A ingebed wordt in zin B. Het resultaat is dan als volgt (de boom laten we achterwege):
(6b) | De automobilisten, die een aandenken kregen, hadden de sterrit meegemaakt. |
(7b) | Edison, die in Amerika leefde, vond de gloeilamp uit. |
(8b) | De walvis, die in de Atlantische Oceaan leeft, is een zoogdier. |
Of in parafrases met een tussenzin respectievelijk:
(6c) | De automobilisten - zij kregen een aandenken - hadden de sterrit meegemaakt. |
(7c) | Edison - hij leefde in Amerika - vond de gloeilamp uit. |
(8c) | De walvis - hij leeft in de Atlantische Oceaan - is een zoogdier. |
Deze variaties zijn mogelijk doordat de bijzin, resp. de tussenzin, extra (d.w.z. misbare) informatie bij de hoofdzin geeft. Het is in deze gevallen een kwestie van keuze welke informatie, A of B, in de hoofdzin, resp. in de bijzin wordt ondergebracht. Geheel anders is dat bij de beperkende bijzin.
Als voorbeelden van beperkende bijzinnen beschouwen we:
(9) | De automobilisten die de sterrit meegemaakt hadden, kregen een aandenken. |
(10) | De reiskosten die tien gulden te boven gaan, worden vergoed. |
(11) | De walvis die bij Terneuzen aanspoelde, is gisteren opgeruimd. |
Bij deze zinnen is een parafrase mogelijk met een zgn. existentiële operator, die we kunnen schrijven als sommige (of bij een enkelvoud: er is):
(9a) | Sommige automobilisten hadden de sterrit meegemaakt; deze kregen een aandenken. |
(10a) | Sommige reiskosten gaan tien gulden te boven; deze worden vergoed. |
(11a) | Er is bij Terneuzen een walvis aangespoeld; deze is gisteren opgeruimd. |
In de zinnen (9), (10) en (11) is steeds sprake van twee verzamelingen of klassen, waarvan de één altijd binnen de ander valt of deze snijdt. In (9) hebben we te maken met de klasse der automobilisten en de klasse der sterritmeemakers.
| |
| |
Deze kunnen elkaar snijden zodanig dat een deel der automobilisten tevens sterritmeemaker is; er zijn dan ook nog andere deelnemers aan de sterrit geweest, bijv. fietsers. Ook is het mogelijk dat alleen automobilisten aan de sterrit deelnamen: de sterritdeelnemers vormen dan een klasse die besloten is in die der automobilisten. Hier is sprake van klasse-inclusie. Bij de zinnen (10) en (11) is sprake van snijdende klassen; die klassen zijn ‘alle reiskosten’ en ‘alles boven tien gulden’, resp. ‘alle walvissen’ en ‘alles wat bij Terneuzen aanspoelt’.
Als we deze verzamelingen voorstellen als cirkels, dan is de klasse-inclusie aldus voorstelbaar:
A = klasse der automobilisten
S = sterrit-meemakers
De klasse-doorsnede van de beperkende bijzin ziet er zo uit:
Het gearceerde deel van A en S bevat de automobilisten die de sterrit meemaakten.
Nu is ook te begrijpen dat een NC met de operator alle of ieder(e) alleen door een beperkende bijzin gevolgd kan worden. Men vergelijke:
(12) | Alle boeken die op tafel liggen, moet je meenemen. |
(13) | *Alle boeken, die op tafel liggen, moet je meenemen. |
We hebben hier twee verzamelingen: B is de verzameling van alle boeken, T is de verzameling van alles wat op tafel ligt. In zin (12) snijden de klassen B en T elkaar: er is sprake van ‘alles wat op tafel ligt, voorzover boeken’ of ‘alle boeken voorzover ze op tafel liggen’. Maar (13) impliceert dat de klasse van alle boeken op tafel aanwezig is, wat onmogelijk is.
| |
Literatuur
A. Kraak en W.G. Klooster, Syntaxis, Culemborg, Keulen z.j. (1968) (speciaal voor relatieve zinnen, conjunctie en disjunctie) |
B. van den Berg, Bijvoeglijke bijzinnen, NTg 68 (1975). 138-145. |
|
|