| |
| |
| |
3. Samengestelde zinnen
3.1. Nevenschikking
We hebben het voorkomen van een pv leren beschouwen als een kenmerk van een zin. Bij bijna alle zinnen die we behandelden, hadden we per geval te maken met niet meer dan één pv. Zulke zinnen heten enkelvoudige zinnen. Wanneer nu twee of meer enkelvoudige zinnen met elkaar verbonden worden zonder dat er iets aan hun woordvolgorde veranderd behoeft te worden, spreken we van samengestelde zinnen, en wel door nevenschikking samengestelde zinnen. De woorden die de oorspronkelijke zinnen aaneenvoegen heten nevenschikkende voegwoorden. Bijv.:
(1) | Lex ging dadelijk naar huis. |
(2) | Piet liep eerst nog een straatje om. |
(3) | Lex ging dadelijk naar huis en Piet liep eerst nog een straatje om. |
(4) | Lex ging dadelijk naar huis maar Piet liep eerst nog een straatje om. |
De zinnen (1) en (2) zijn in (3) en (4) door de nevenschikkende voegwoorden en en maar tot nieuwe zinnen verbonden.
Wanneer drie of meer zinnen tot een nieuwe eenheid verbonden worden, wordt veelal alleen vóór de laatste zin een voegwoord gebruikt, bijv.:
(5) | Lex ging dadelijk naar huis, Piet liep eerst nog een straatje om en Karel bleef nog wat met Loes staan praten. |
De nevenschikkende voegwoorden die dit nevenschikkend verband teweegbrengen, zijn slechts gering in aantal. Men onderscheidt aaneenschakelende: en en noch, tegenstellende: maar, doch en of, en oorzakelijke: want en dus. Van de twee laatste is want redengevend en dus concluderend. Daarnaast bestaat een groot aantal bijwoorden dat eveneens in nevenschikkingen kan optreden, zoals bovendien, zelfs, ook, daarentegen, toch, niettemin, immers, althans, trouwens, dus. Aan het begin van de zin brengt een bijwoord echter inversie teweeg, een voegwoord niet. Bijv.:
(6) | De dahlia's waren uitgebloeid en ze hadden luis. |
(7) | De dahlia's waren uitgebloeid, bovendien hadden ze luis. |
Duidelijk wordt dat bij het gebruik van dus dat voegwoord kan zijn of bijwoord:
| |
| |
(8) | Didi bleef thuis, dus Karel ging ook niet uit. |
(9) | Didi bleef thuis, dus ging Karel ook niet uit. |
Dat bovendien in (7) en dus in (9) geen voegwoorden zijn maar bijwoorden blijkt wanneer we er een voegwoord als en voorzetten. De zin blijft dan grammaticaal:
(7a) | De dahlia's waren uitgebloeid en bovendien hadden ze luis. |
(9a) | Didi bleef thuis en dus ging Karel ook niet uit. |
Deze mogelijkheid ontbreekt in zin (8).
Behalve op het niveau van de zin spreekt men ook van nevenschikking tussen zinsdelen en tussen woorden. Hieronder volgen enkele voorbeelden:
(10) | De dokter en het lichte meisje |
(11) | Posterijen, telefonie en telegrafie |
(12) | Klein maar fijn |
(13) | Geef me m'n jas en m'n hoed. |
(14) | Bos en duin |
(15) | Bossen en duinen trokken die dag veel dagjesmensen. |
Uit deze voorbeelden blijkt dat in nevenschikking alleen gelijksoortige zinsdelen of gelijksoortige woorden verbonden kunen worden. Onmogelijk zijn combinaties als de volgende:
(16) | *De dokter en dikwijls |
(17) | *Bossen en die dag trokken veel dagjesmensen. |
Ook bij zinnen doet zich dit verschijnsel voor: het is niet gebruikelijk een bevestigende zin en een vraagzin in nevenschikking te verbinden, evenmin als dit met gebiedende zinnen normaal is:
(18) | *Is de visite weg? en nu gaan we afwassen. |
(19) | *Haal eens een pakje sigaretten voor me en gaan we daarna eten? |
| |
Literatuur
G.F. Bos, Het probleem van de samengestelde zin, London, The Hague, Paris 1964. |
F.L. Zwaan, Zelfcorrectie, LT 1970, 22-25, of in: Zwaanzinnigheden, 26-27. |
G.J. Steenbergen, Gelijkschakelend verband, NTg 61 (1968), 397-403. |
J.P. Willems, De samengestelde zin: proeve van een terminologische probleemstelling I, II, NTg 62 (1969), 272-290, 327-339. |
| |
| |
| |
3.2. Samentrekking
Zin (13) uit de vorige paragraaf geeft ons aanleiding tot nadere beschouwing. We vonden in deze zin nevenschikking van twee gelijkwaardige zinsdelen, nl. een LV en een LV: m'n jas en m'n hoed.
Het is echter ook mogelijk deze zin te zien als een nevenschikking van twee zinnen (1) en (2); in (3) hebben we dan een nevenschikking daarvan en in (4) een nevenschikking met samentrekking van de delen die in (1) en (2) en (3) identiek waren:
(1) | Geef me m'n jas. |
(2) | Geef me m'n hoed. |
(3) | Geef me m'n jas en geef me m'n hoed. |
(4) | Geef me m'n jas en ( ) m'n hoed. |
Door samentrekking wordt het mogelijk herhalingen van soms zeer grote gedeelten van een zin te vermijden. Men vergelijke bijv. (5) zonder samentrekking en (6) met:
(5) | Van Johan vonden ze het onaardig dat hij niets van zich had laten horen bij de bruiloft van de Boswinkeltjes, maar van Freek vonden ze het niet onaardig dat hij niets van zich had laten horen bij de bruiloft van de Boswinkeltjes. |
(6) | Van Johan vonden ze het onaardig dat hij niets van zich had laten horen bij de bruiloft van de Boswinkeltjes, maar van Freek niet. |
Samentrekkingen worden als storend of zelfs als ongrammaticaal ervaren wanneer ongelijkwaardige zinsdelen worden samengetrokken, bijv.:
(7) | De jubilaris werd door de directeur toegesproken en een enveloppe met inhoud overhandigd. |
(8) | Hij had zich een blaar gelopen en nu genoeg van het wandelen. |
In (7) is de jubilaris OND bij werd toegesproken, maar MV bij (werd) overhandigd; in (8) is had eerst een hulpwerkwoord bij gelopen, maar daarna een zelfstandig werkwoord in de uitdrukking had genoeg van.
Behalve op het niveau van zinnen vindt samentrekking ook plaats in woordgroepen en in woorden, bijv.:
(9) | De invoer van sinaasappelen en de uitvoer van sinaasappelen |
(10) | De invoer en de uitvoer van sinaasappelen |
(11) | De in- en uitvoer van sinaasappelen |
(12) | Fiets- en autobanden |
Een dilemma bij de ontleding vormen zinnen als de volgende:
(13) | Jaap doet één ding graag: tuinieren. |
(14) | Ik heb gisteren een oude vriend ontmoet: Thijs. |
| |
| |
Het is mogelijk om tuinieren in (13) en Thijs in (14) te beschouwen als bijstellingen, die aan het eind van de zin in de uitloop geplaatst zijn. Ze zijn duidelijk als bijstelling herkenbaar in:
(13a) | Jaap doet één ding, tuinieren, graag. |
(14a) | Ik heb gisteren een oude vriend, Thijs, ontmoet. |
Het is echter ook mogelijk de zinsdelen na de dubbele punt op te vatten als resten van een samengetrokken zin:
(13b) | Jaap doet één ding graag. Jaap doet tuinieren graag. |
(14b) | Ik heb gisteren een oude vriend ontmoet. Ik heb gisteren Thijs ontmoet. |
Het aanvullen tot volledige zinnen stuit echter dikwijls op moeilijkheden (ook de aanvulling bij (13b) is op de grens van het acceptabele). Die moeilijkheden heeft men trachten te vermijden door aanvulling met dat is of dat zijn voor te stellen:
(13c) | Jaap doet één ding graag. Dat is tuinieren. |
(14c) | Ik heb gisteren een oude vriend ontmoet. Dat is Thijs. |
Men vergelijke nog de volgende zinnen, waar aanvulling alleen maar op laatstgenoemde manier mogelijk lijkt:
(15) | Er was voor hem maar één doel in het leven: (dat was) rijk worden. |
(16) | Hij weet een goede oplossing: (dat is) een nieuw bestuur kiezen. |
De aanvullingen met een nieuw onderwerp (dat) en een vorm van het koppelwerkwoord zijn maken het moeilijk nog van samentrekking te spreken. Van samentrekking is sprake wanneer ondubbelzinnige, aanwijsbare, elders in dezelfde zin aanwezige woorden in een bepaald verband waarin die woorden opnieuw zouden moeten optreden - om herhaling te vermijden - weggelaten zijn (zoals in (4) en (6)). Dat betekent dat een samentrekking altijd uit de context van dezelfde zin (eventueel een voorafgaande zin) opgelost moet kunnen worden. Wanneer we ons buiten de context moeten begeven en weggelaten woorden vanuit het totaal van de communicatieve situatie moeten aanvullen, spreken we van een ellips. Bij het oplossen van een ellips is dan ook niet altijd één aanvulling de enig mogelijke. Zo is zin (17) blijkens (17a) t/m (17c) niet op één manier te vervolledigen en het is daardoor niet mogelijk een benoeming van zinsdelen voor te stellen:
(17) | Koud! |
(17a) | Het is koud |
(17b) | Ik vind het koud hier. |
(17c) | Ik heb het koud |
| |
| |
Ook zinsdelen die met een voorzetsel beginnen, kunnen in structuren als (13) en (14) optreden. Men beschouwe:
(18) | De vuilnisman komt hier maar één maal per week: op vrijdag. |
(19) | Je kunt hier maar op één plek fijn wandelen: in het park. |
(20) | Hij is op één man erg gesteld: op Joop. |
De voorzetselgroepen na de dubbele punt kunnen hier benoemd worden als nadere specificerende Bijw. Bep. (18), (19), als VZV (20), als rest van een samengetrokken zin of als een ellips (in dit geval kan benoeming als zinsdeel in principe onmogelijk zijn).
| |
Literatuur
D.M. Bakker, Samentrekking in Nederlandse syntactische groepen, Leiden 1968. |
T. Pollmann, Een regel die subject en copula deleert?, Spekt 5 (1975), 282-292. |
| |
3.3. Onderschikking
Wanneer in een zin met meer dan één pv een zinsgedeelte met pv vervangen kan worden door één zinsdeel (dat dan een functie vervult in het overgebleven stuk), spreken we van onderschikking. Het zinsstuk met pv dat vervangen kan worden, noemen we dan een bijzin die ondergeschikt is aan de hoofdzin: het gedeelte dat overblijft. Bij de behandeling van de enkelvoudige zin hebben we al meermalen voorbeelden gebruikt waarin een zinsdeel zelf al weer een bijzin was. Als voorbeeld diene:
(1) | Als ik je roep, moet je komen. |
(2) | Straks moet je komen. |
Wat hier voor de pv moet staat is een Bijw. B.; in (1) is het een bijzin, in (2) een zinsdeel. De meeste zinsdelen kunnen de vorm van een bijzin aannemen. Achtereenvolgens laten we dit zien voor OND, naamw. deel, LV, MV, VZV:
(3) | Wie ik aanwijs, neemt de volgende beurt. |
(4) | Kees wordt nu eindelijk, wat hij altijd heeft gewild. |
(5) | Wat je doet, moet je goed doen. |
(6) | Wie zijn best niet deed, gaf hij een slechte aantekening. |
(7) | Ik ben (er) benieuwd (naar), wie er vanavond komen. |
Deze voorbeelden zijn eenvoudig, maar het is volstrekt geen uitzondering dat twee of meer bijzinnen nevenschikkend verbonden zijn (8), of dat in een bijzin weer een andere bijzin voorkomt (9):
| |
| |
(8) | Hugo zei, dat hij zou komen en dat hij de blokfluit zou meebrengen. |
(9) | Hugo zei, dat hij zou komen, zodra men hem zou opbellen. |
Soms kunnen zinnen door steeds verdergaande onderschikking hoogst gecompliceerd worden, bijv. in de volgende zin die we aantroffen in De vrouw en de universitaire studie van H.W.F. Stellwag.
(10) | En nu zou het toch wel volkomen onbillijk zijn, en in strijd met de rechten der vrouw en met het belang der maatschappij dat de jongen, die, hoewel hij niet briljant is van intellect toch voldoende capaciteiten heeft om een universitaire opleiding tot een goed eind te brengen, en hoewel hij nooit een wetenschappelijke letter op papier zal zetten, maatschappelijk zeer geslaagd zal blijken te zijn, wèl zou gaan studeren, terwijl men voor het meisje aan de eis van uitzonderlijke begaafdheid vast zou blijven houden. |
De ontleding van deze zin noteren we op de volgende wijze:
En... maatschappij, |
hoofdzin (waarin nevenschikking) |
resp. tot houden |
|
dat... houden |
onderwerpszin |
die... te zijn |
bijvoegl. bijzin bij de jongen. |
hoewel... intellect |
2 door nevensch. verbonden bijwoord. bijzinnen |
hoewel... zetten |
in de bijv. bijzin. |
terwijl... houden |
bijwoord. bijzin (in de onderwerpszin) |
Terminologisch komen we bij dit soort ontledingen soms in moeilijke situaties. Immers men spreekt van een zin, die eigenlijk zinsdeel is, terwijl de zgn. hoofdzin soms niet meer dan een enkele pv is. Bijv.:
(11) | Wie hard werkt, bereikt, wat hij nooit had kunnen vermoeden. |
Het gaat niet aan bereikt hier ‘hoofdzin’ te noemen. Het voorbeeld (11) is in z'n geheel een zin, waarin de zinsdelen OND en LV zinsdeelzinnen genoemd kunnen worden.
Tenslotte wijzen we op een in spreektaal frequent type zinnen, waarin een enkele uitroep (veelal bestaande uit één woord) gevolgd wordt door een bijzin. Daarbij treffen we constructies aan die als ellipsen verklaard kunnen worden, zoals uit de b-zinnen blijkt:
(12a) | Gelukkig dat je komt. |
(13a) | Misschien dat we toch nog op tijd komen. |
(12b) | Het is gelukkig dat je komt. |
(13b) | Het is misschien zo dat we nog op tijd komen. |
| |
| |
Dit type moet onderscheiden blijven van uitroepende zinnen die een bijzondere nadruk geven aan het eerste woord, bijv.:
(14) | Vuil, dat het er was! |
(15) | Liegen, dat-ie doet! |
(16) | 'n Bier, dat-ie dronk! |
De traditionele zinontleding voorziet niet in een oplossing voor de benoemingsproblemen die zich bij (14) t/m (16) voordoen.
Het onderschikkend zinsverband, waarvan we in deze paragraaf voorbeelden hebben gegeven, werd o.m. teweeggebracht door zgn. onderschikkende voegwoorden. Daarbij onderscheiden we:
(a) | grammatisch verbindende voegwoorden, nl. dat ter inleiding van een afhankelijke mededeling en of ter inleiding van een afhankelijke vraag, bijv.:
(17) | Chris vertelde, dat hij zijn loopbaan als kok begonnen was. |
(18) | Annie vroeg, of we nog koffie wilden. |
|
| |
(b) | logisch verbindende voegwoorden, die een duidelijk te beschrijven betekenis hebben op temporeel, causaal en ander gebied, bijv.:
(19) | Nadat de muzikanten voorbij waren, verscheen het rijtuig met de burgemeester. |
(20) | Omdat ik geen zin had, ging ik niet mee naar de film. |
(21) | Ik kom wel kijken, als je me roept. |
(22) | Er bleek nogal wat beschadigd, zodat de verzekering werd aangesproken. |
(23) | Daar er te weinig publiek was, werd de voorstelling uitgesteld. |
|
Behalve door voegwoorden kan onderschikkend verband ook tot stand gebracht worden door betrekkelijke voornaamwoorden: in de zinnen (3) t/m (6) en in (11) zien we als voorbeelden daarvan wie en wat, die betrekkelijke voornaamwoorden met ingesloten antecedent genoemd worden: ze zijn dan te vervangen door hij, die; resp. dat, wat. In (7) daarentegen noemen we wie een vragend voornaamwoord (in een zgn. afhankelijke vraag): het is hier te vervangen door welke mensen.
| |
Literatuur
P.C. Paardekooper, Een foute zinsbegrenzing, LT 1962, 185-188. |
G.F. Bos, Een verwaarloosd zinstype, in: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands, The Hague 1963, 174-194. |
J.P. Willems, De samengestelde zin: proeve van een terminologische probleemstelling I, II, NTg 62 (1969), 272-290, 327-339. |
| |
| |
| |
3.4. Woordvolgorde in de bijzin
We hebben in par. 1.15 enkele opmerkingen gemaakt over woordvolgorde en we breiden dat nu uit. Een belangrijk kenmerk van een (hoofd)zin is namelijk dat bij rechte woordschikking (d.w.z. wanneer het OND de zin opent) OND en pv niet van elkaar gescheiden kunnen worden door niet. Bijv.:
(1) | Alfred kwam die avond laat thuis. |
(1a) | *Alfred niet kwam die avond laat thuis. |
(2) | Karel is ziek naar huis gegaan. |
(2a) | *Karel niet is ziek naar huis gegaan. |
(3) | Er stonden bloemen in de vaas. |
(3a) | *Er niet stonden bloemen in de vaas. |
Zoals we kunnen zien in (3) en (3a) blijkt dat het plaatsonderwerp evenmin van de pv gescheiden kan worden.
In een bijzin daarentegen kunnen OND en pv wel gescheiden worden, hetzij door niet, hetzij door allerlei andere zinsdelen. Men acht dit kenmerk zo belangrijk, dat men hier spreekt van bijzinswoordvolgorde. Bijv.:
(4) | Ik hoor dat je dochter komt. |
(5) | Ik hoor dat je dochter niet komt. |
(6) | Ik hoor dat je dochter eindelijk volgende week weer eens een keer met man en kinderen naar je toe komt. |
Op deze regel bestaan enkele uitzonderingen, die echter alle apart te systematiseren zijn. Het betreft hier bijzinnen, waarin OND en pv niet te scheiden zijn en wel die waarin de volgorde OND-pv is (de vorm van een mededelende zin) en die waarin de volgorde pv-OND is (de vorm van een vragende zin).
Van het eerste type bijzin met hoofdzinswoordschikking (of: met rechte woordschikking) vinden we de volgende gevallen:
(a) | De bijzin bevat een zgn. directe rede (de letterlijke weergave van gesproken woorden) (7) (9) of een zgn. ‘erlebte Rede’ (waarin tempus en persoon veranderd zijn) (8).
(7) | Frans zei: ‘Ik heb nog nooit zo lekker gegeten.’ |
(8) | Frans zei: hij had nog nooit zo lekker gegeten. |
(9) | ‘Volgend jaar kom ik terug,’ sprak de goede fee. |
|
| |
(b) | De bijzin bevat een toegeving:
(10) | Dat boek mag er dan mooi uitzien, het ligt niettemin gauw uit de band. |
(11) | Het kan dan wel zo lijken, toch is de werkelijkheid anders. |
|
| |
(c) | Een nevengeschikte bijzin kan hoofdzinswoordschikking aannemen; in de a-zinnen geven we een voorbeeld van bijzinswoordschikking in de
|
| |
| |
| nevengeschikte bijzin, in de b-zinnen tonen we dat ook rechte woordschikking mogelijk is:
(12a) | Als je je werk af hebt en het mooi weer is, mag je mee. |
(12b) | Als je je werk af hebt en het is mooi weer, mag je mee. |
(13a) | Zodra ik klaar ben en ik de boel opgeruimd heb, gaan we. |
(13b) | Zodra ik klaar ben en ik heb de boel opgeruimd, gaan we. |
|
Van het tweede type: bijzinnen met woordschikking van de vragende zin vinden we de volgende gevallen:
(a) | De bijzin omvat een vraag in directe rede of in ‘erlebte Rede’, bijv.:
(14) | Leopold vroeg: ‘Kom je morgen nog even langs?’ |
(15) | Klaas vroeg zich af: was hij nu eigenlijk de aangewezen persoon? |
|
| |
(b) | De bijzin drukt een voorwaarde uit:
(16) | Mocht je eens in Schiebroek komen, dan weet je waar ik woon. |
(17) | Vind je hem zo lastig, zeg er dan toch eens wat van. |
|
| |
(c) | De bijzin drukt een toegeving uit:
(18) | Waren er eerst niet veel toeschouwers, na een kwartier was er een hele oploop. |
|
| |
| Het toegevend karakter van dit soort bijzinnen is niet altijd evident; er kan niet in alle gevallen een reguliere bijzin, ingeleid door hoewel, voor in de plaats gezet worden. Wel is er steeds sprake van een zekere tegenstelling tussen het meegedeelde in de bijzin en het meegedeelde in de hoofdzin. Als voorbeeld van dit tegenstellend verband citeren we:
(19) | Waren er eind 1972 nog slechts 1600 afgestudeerden zonder werk, nu is dat aantal opgelopen tot ongeveer 4000. (KUNieuws, 25 okt. 1975) |
(20) | Was de uitbreiding der lijn in de richting Arnhem voor lange tijd tot stilstand gekomen, anders was het aan het eindpunt Terborg! (H. Nieweg, Op smalspoor door Oost-Gelderland, Leiden 1976, blz. 16) |
|
| |
| De tegenstelling waarvan hier sprake is, wordt duidelijk bij parafrasering tot nevenschikkend verband; het voegwoord maar is dan op z'n plaats:
(19a) | Eind 1972 waren er nog slechts 1600 afgestudeerden zonder werk, maar nu is dat aantal opgelopen tot ongeveer 4000. |
|
| |
(d) | De bijzin drukt een toegeving uit en wordt ingeleid door al:
(21) | Al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt hem wel. |
(22) | Al bel je tien keer, hij doet toch niet open. |
|
| |
(e) | De bijzin drukt een vergelijking uit en wordt ingeleid door als:
(23) | Hij gedroeg zich, als had hij de wijsheid in pacht. |
(24) | Barend deed, als was hij de directeur. |
|
| |
| |
| |
Literatuur
F.Ch. van Gestel, Hoofdzin met de woordvolgorde van een bijzin?, Spekt 6 (1976-77), 429-432. |
| |
3.5. Beknopte bijzinnen
Er bestaat ook nog een type zinsdeelzinnen (of kortweg: bijzinnen) die herkenbaar zijn door het ontbreken van een pv en een OND; het gezegde wordt erin uitgedrukt door een infinitief of een deelwoord. Bijv.:
(1) | Na de deur dichtgeslagen te hebben, vertrok hij. |
(2) | Alvorens zich te scheren, zocht hij met zorg een nieuw mesje uit. |
(3) | Hij beloofde spoedig zijn verloofde voor te komen stellen. |
(4) | Eenmaal ontmaskerd, bekende de verdachte nog een hele reeks inbraken. |
(5) | Vertrouwende op zijn spreekwoordelijk geluk, waagde hij het en won! |
Voorwaarde voor het beknopt zijn is, dat zo'n bijzin altijd tot een zinsdeelzin met een voegwoord, een OND en een pv veranderd moet kunnen worden:
(1a) | Nadat hij de deur dichtgeslagen had, vertrok hij. |
(2a) | Voordat hij zich schoor, zocht hij met zorg een nieuw mesje uit. |
(3a) | Hij beloofde dat hij spoedig zijn verloofde voor zou komen stellen. |
(4a) | Toen hij eenmaal ontmaskerd was, bekende de verdachte nog een hele reeks inbraken. |
(5a) | Terwijl hij vertrouwde op zijn spreekwoordelijk geluk, waagde hij het en won! |
De beknopte bijzin in (5) verschilt in functie niet van een predikatieve toevoeging, zoals we die bij de Bep. v. gest. hebben leren kennen. Gewoonlijk spreekt men van een beknopte bijzin wanneer naast het deelwoord nog één of meer hierbij aansluitende zinsdelen voorkomen. Zo noemen we het eerste zinsdeel van (6) een Bep. v. gest., het eerste zinsdeel van (7) daarentegen wordt als zinsdeelzin en wel als beknopte bijzin opgevat:
(6) | Zingende liep Maurits de trap af. |
(7) | Met luide stem ‘Ferme jongens, stoere knapen’ zingend liep hij de trap af. |
We wijzen er hier nog eens nadrukkelijk op dat in de beknopte bijzin geen OND staat; het geïmpliceerde onderwerp is hier identiek met dat van de pv in de ‘hoofdzin’. Bij de verandering van de beknopte bijzinnen (1) t/m (5) tot reguliere bijzinnen (1a) t/m (5a) bleek dat. Vandaar dat zinnen waarin geen
| |
| |
identiteit bestaat tussen het OND van de hoofdzin en het geïmpliceerd subject van de beknopte bijzin in deze constructies ongrammaticaal zijn. Niettemin komen ze voor maar ze worden als ‘stijlfout’ ervaren:
(8) | *Luid zingend zette de bus met kinderen zich in beweging. |
(9) | *Reminiscenties aan Kind Hearts and Coronets duiken al kijkende op. (NRC 5-3-65.) |
(10) | *Na nog geen vijf minuten in de wachtkamer gezeten te hebben, klonk er een luid gepiep van remmen. (Mensje van Keulen, Allemaal tranen, Amsterdam 1972, blz. 71) |
Er is echter één type beknopte bijzin, waarvan het geïmpliceerde onderwerp niet identiek is met het OND uit de hoofdzin, maar met het MV. Dat kan alleen het geval zijn bij werkwoorden die een MV en een LV behoeven; het LV kan in deze gevallen in een beknopte zin staan. Bijv.:
(11) | Hij vroeg zijn buurman een bus verf uit de stad mee te brengen. |
(12) | Moeder zei de jongens vlug naar huis te komen. |
(13) | Ik beval haar het eten met soda en al op te dienen. |
Parafrases van deze beknopte bijzinnen veronderstellen aanvullingen die door het werkwoord van de hoofdzin geïmpliceerd zijn:
(11a) | Hij vroeg zijn buurman of hij (= de buurman) een bus verf uit de stad mee wilde brengen. |
(12a) | Moeder zei de jongens dat ze vlug thuis moesten komen. |
(13a) | Ik beval haar dat zij het eten met soda en al op moest dienen. |
Tot de werkwoorden waarbij dergelijke beknopte bijzinnen als object voorkomen, behoren zeggen, vragen, verzoeken, bevelen, gelasten, gebieden, verbieden, opdragen, overreden (met een VZV!), smeken, e.d. Een enkele keer komt in de hoofdzin een geïmpliceerd MV voor:
(14) | De commandant beval de versperringen op te blazen. |
(15) | Het protocol schrijft voor de vorst met ‘majesteit’ aan te spreken. |
Bij zin (14) zal uit context of situatie moeten blijken tot wie het bevel gericht is; bij (15) kan als onderwerp van de bijzin men gedacht worden.
Een afzonderlijk te vermelden soort beknopte bijzinnen vormen enkele - min of meer verouderde - zgn. absolute constructies. Hierbij is het onderwerp wèl in de beknopte zin vermeld:
(16) | IJs en weder dienende, gaat de wedstrijd a.s. zondag door. |
(17) | De deur gesloten zijnde, vervoege men zich op nr. 12. |
Deze constructies hebben een conditionele betekenis: (16) en (17) zijn aldus te parafraseren:
(16a) | Als ijs en weder dienen, gaat de wedstrijd a.s. zondag door. |
(17a) | Als de deur gesloten is, vervoege men zich op nr. 12. |
| |
| |
Tenslotte maken we hier melding van samentrekking in bijzinnen, waardoor de bijzin ogenschijnlijk onvolledig of elliptisch is. Met nadruk wijzen we erop dat deze bijzinnen niet beknopt genoemd mogen worden. We geven hieronder enkele voorbeelden; in de a-zinnen is telkens de samentrekking opgelost:
(18) | Zo ooit, dan is het nu de tijd om mosselen te eten. |
(18a) | Zo het ooit de tijd is om mosselen te eten, dan is het nu de tijd om mosselen te eten. |
(19) | Hans is ouder dan ik. |
(19a) | Hans is ouder dan ik oud ben. |
(20) | Dat hoekhuis heeft evenveel kamers als dat andere huis. |
(20a) | Dat hoekhuis heeft evenveel kamers als dat andere huis kamers heeft. |
De vervolledigingen in (19a) en (20a) zijn weliswaar begrijpelijk, maar allerminst gebruikelijk. Daarom noemt men woordgroepen als dan ik en als dat andere huis meestal zonder meer Bijw. B. van vergelijking. Als zodanig zijn ze ter sprake gekomen in paragraaf 1.9.
Duidelijk elliptisch zijn de volgende zinnen:
(21) | Zoals bekend wordt de dienstregeling ingekrompen. |
(21a) | Zoals bekend is, wordt de dienstregeling ingekrompen. |
(22) | Hoewel ernstig ziek, wilde hij toch opstaan. |
(22a) | Hoewel hij ernstig ziek was, wilde hij toch opstaan. |
(22b) | Hoewel ernstig ziek zijnde, wilde hij toch opstaan. |
In (22b) is sprake van een beknopte bijzin met als merkwaardigheid het onderschikkend voegwoord aan het begin. Men kan (22) opvatten als een ellips van (22b), maar ook als een ellips van (22a).
Tot deze groep onvolledige zinnen kunnen we ook sommige constructies met behalve rekenen, bijv.:
(23) | Behalve Oom Gerrit waren er meer familieleden gekomen. |
(23a) | Behalve dat Oom Gerrit gekomen was, waren er meer familileden gekomen. |
(24) | Behalve jij ben ik ook uitgenodigd. |
(24a) | Behalve dat jij uitgenodigd bent, ben ik ook uitgenodigd. |
(25) | Behalve jou heeft Hans ook mij opgebeld. |
(25a) | Behalve dat Hans jou opgebeld heeft, heeft hij ook mij opgebeld. |
Daarnaast bestaan constructies met behalve als nevenschikkend voegwoord in de betekenis ‘maar niet’ na alle, ieder, elk, overal, etc., en in de betekenis ‘maar wel’ indien een ontkenning voorafgaat, bijv.:
(26) | Iedereen betaalt mee aan het cadeau behalve Detlev. |
(26a) | Iedereen betaalt mee aan het cadeau maar Detlev niet. |
| |
| |
(27) | Er stond niemand meer in de straat behalve een waker. |
(27a) | Er stond niemand meer in de straat maar wel een waker. |
Resumerend wijzen we er hier nog eens op dat het zinvol is enige zaken terminologisch streng uiteen te houden:
een beknopte bijzin is een technische term voor een bijzin zonder OND en pv. In plaats daarvan wordt het gezegde uitgedukt door een deelwoord of een infinitief met te (zie voor enkele gevallen zonder te: 3.9. IIIb);
een ellips is een zin (hoofdzin of bijzin) die door weglating van woorden niet volledig is en die alleen door bekendheid met de situatie tot een volledige zin aangevuld kan worden. Een ellips kan op verschillende manieren vervolledigd worden;
een zin met samentrekking is een zin (hoofdzin of bijzin) die door weglating van woorden niet volledig is en die aangevuld kan worden uit de context (meestal een zinsgedeelte dat aan het samengetrokken deel vooraf gaat). Een zin met samentrekking kan maar op één manier vervolledigd worden.
| |
Literatuur
P.C. Paardekooper, Behalve als zn-patroondeel, NTg 59 (1966), 171-179. |
| |
3.6. Balansschikking
Er is nog een apart te behandelen type bijzin met rechte woordschikking, dat dermate van de andere types afwijkt, dat men voor dit zinsverband een aparte naam heeft voorgesteld. Mevrouw G.F. Bos spreekt hier van balansschikking. We laten enkele voorbeelden volgen:
(1) | Nauwelijks waren we thuis of het begon te regenen. |
(2) | Het duurde niet lang of het onweer brak los. |
(3) | Niemand is zo verstandig of hij doet wel eens domme dingen. |
(4) | Nooit kom ik Henk tegen of hij heeft weer een gek verhaal. |
(5) | Ik twijfel er niet aan of Charlotte zal wel komen. |
Kenmerkend voor deze bijzinnen is - behalve dat OND en pv niet uiteenplaatsbaar zijn - dat ze
(a) | altijd na een hoofdzin met een ontkenning (niet, nauwelijks, etc.) volgen, |
(b) | altijd met of beginnen, |
(c) | niet zonder meer vervangbaar zijn door één zinsdeel, |
(d) | niet vooropgeplaatst kunnen worden. |
Op grond van deze afwijkingen van het normale patroon heeft men wel geaarzeld dit zinsverband onderschikking te noemen. Toch is het duidelijk dat hier zeker geen nevenschikking in het spel is (bij nevenschikking zijn de
| |
| |
delen gewoonlijk omkeerbaar; hier niet). Daarom is de naam balansschikking wel gerechtvaardigd.
Vooral het onder (d) genoemde argument toont een duidelijk verschil met andere bijzinnen. Bijvoorbeeld:
(6) | Al bel je tien keer, hij doet toch niet open. |
(6a) | Hij doet toch niet open, al bel je tien keer. |
(7) | Evert heeft me verteld hoe de film is afgelopen. |
(7a) | Hoe de film is afgelopen, heeft Evert me verteld. |
(8) | Het scheelde niet veel of de trein ontspoorde. |
(8a) | *Of de trein ontspoorde, scheelde niet veel. |
In tegenstelling tot (6) en (7) blijkt bij (8) de bijzin niet vooropgeplaatst te kunnen worden. Toch beschouwt men de of-zinnen wel als bijzinnen, waaraan een redekundige functie wordt toegekend gelijk aan andere bijzinnen. Zo vinden we een Bijw. B. in (1) en (4), een OND in (2) en (8), een Bijw. B. in (3) en een VZV in (5). Behalve dat men deze functies intuïtief doorziet, is het ook mogelijk door parafrases de zinsinhoud te expliciteren, bijv.:
(1a) | We waren thuis vlak voordat het begon te regenen. |
(2a) | Het losbreken van het onweer duurde niet lang. |
(3a) | Niemand is zo verstandig dat hij nooit domme dingen doet. |
(4a) | Ik kom Henk nooit tegen zonder dat hij een gek verhaal heeft. |
(5a) | Ik twijfel niet aan Charlottes komst. |
(8b) | Dat de trein niet ontspoorde, scheelde maar weinig. |
Ter illustratie van de balansschikking geven we nu drie gevallen van woordschikking met of. Allereerst het nevenschikkend voegwoord of:
(9) | Henk gaat met de tram naar de stad of hij fietst. |
(10) | Henk fietst of hij gaat met de tram naar de stad. |
(11) | Hij gaat of met de tram of met de fiets. |
(12) | Of hij gaat met de fiets, of hij gaat met de tram. |
We zien hier de mogelijkheid tot omstelbaarheid van de nevengeschikte delen, in (10) ten opzichte van (9) en in (12) ten opzichte van (11). Bovendien kan of voor alle nevengeschikte stukken staan, ook aan het begin (12).
Vervolgens het onderschikkend voegwoord of:
(13) | De chef kon ons niet zeggen of de trein vertraging had. |
(14) | Of de trein vertraging had kon de chef ons niet zeggen. |
(15) | Ik twijfel er niet aan of Gerard morgen komt. |
(16) | Of Gerard morgen komt, (daar) twijfel ik niet aan. |
We hebben hier te maken met het zgn. dubitatieve of, ter inleiding van een afhankelijke vraag. In (13) en (14) is de bijzin een LV, in (15) en (16) een
| |
| |
VZV; deze bijzinnen kunnen volgen op de hoofdzin: (13) en (15), of eraan voorafgaan: (14) en (16).
Tenslotte het voegwoord of in balansschikking:
(17) | Ik weet niet beter of de film wordt geprolongeerd. |
(18) | Zijn werk is zo druk niet of hij heeft tijd voor je. |
(19) | Ik twijfel er niet aan of Gerard komt morgen. |
Hier zien we de balansschikking: een negatie in de hoofdzin en een bijzin die niet vooropgeplaatst kan worden. Het verschil tussen (15) en (19) zit alleen in de woordvolgorde: in (15) zijn OND en pv schiedbaar, in (19) niet.
| |
Literatuur
G.F. Bos, Het probleem van de samengestelde zin, London, The Hague, Paris 1964. |
M.C. van den Toorn, Balansschikking en disjunctie, NTg 65 (1972), 104-123, of in: TGGiA, 239-258. |
P. van Hauwermeiren, Enkele opmerkingen bij M.C. van den Toorn, Balansschikking en disjunctie, NTg 66 (1973), 148-150, of in TGGiA, 259-261. |
| |
3.7. Onderwerpszin
We geven hier een overzicht van de mogelijkheden die er bestaan, dat een zin als zinsdeel in een andere zin dienst doet. Allereerst bezien we het geval waarbij de bijzin fungeert als onderwerp: de onderwerpszin:
I. | met afhankelijke woordschikking
(a) | ingeleid door de grammatisch verbindende voegwoorden dat of of:
(1) | Het is zeker, dat Tom Poes wel weer een list verzint. |
(2) | Of Tom Poes op tijd een list verzonnen zal hebben, is nog niet zeker. |
|
| |
(b) | ingeleid door een vragend woord:
(3) | Wie de aanrijding heeft veroorzaakt, is onbekend. |
(4) | Het is nog onbeslist, waar we dit jaar naar toe gaan. |
(5) | Hoe Amos W. Steinhacker zich daaruit zal redden, is de grote vraag. |
|
| |
(c) | ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent:
(6) | Wie het weet mag het zeggen. |
(7) | Het is niet alles goud, wat er blinkt. |
|
|
| |
| |
II. | met hoofdzinswoordschikking
(a) | bij directe rede:
(8) | ‘Er is een kolenhok’, werd door Willem Deluw geroepen. |
(9) | Vanuit het duister werd gevraagd: ‘Is er een dokter in de zaal’. |
|
| |
(b) | in zgn. balansschikking:
(10) | Het duurde niet lang, of Vincent had haar ingepalmd. |
|
|
| |
III. | in de vorm van een beknopte bijzin alleen met een infinitief, voorafgegaan door te:
(11) | Hoe dat aan zijn verstand te brengen, was de grote vraag. |
(12) | Altijd maar nare werkjes op te moeten knappen staat op den duur tegen. |
|
We wijzen erop dat in de zinnen (1) (4) (7) en (10) gebruik is gemaakt van een voorlopig onderwerp: het.
Een achteraangeplaatste onderwerpszin kan met een betrekkelijk voornaamwoord bij een naamw. deel aansluiten. Bij vooropplaatsing van de onderwerpszin verschijnt echter een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent:
(13a) | Het is de groente die 't 'm doet. |
(13b) | Wat 't 'm doet, is de groente. |
(14a) | Het zijn niet allen koks die lange messen dragen. |
(14b) | Wie lange messen dragen, zijn niet allen koks. |
Veel zinsdelen kunnen in een nadrukspositie geplaatst worden als ze tot naamw. deel worden gemaakt, gevolgd door een onderwerpszin die begint met het onderschikkend voegwoord dat. Bij vooropplaatsing van de onderwerpszin moet dit dat vervangen worden door een relatieve constructie. De b-zinnen geven daarvan voorbeelden te zien, die, naar het ons voorkomt, eerder tot de gesproken dan de geschreven taal behoren. De a-zinnen daarentegen komen vooral in geschreven taal voor; door sommigen worden ze als gallicistisch gebrandmerkt. Bijvoorbeeld:
(15a) | Het is om vier uur, dat de trein vertrekt. |
(15b) | Wanneer de trein vertrekt, is om vier uur. |
(16a) | Het was in Venlo, dat de politie hem inhaalde. |
(16b) | Waar de politie hem inhaalde, was in Venlo. |
(17a) | Het was met alcohol, dat hij de vlek eindelijk wegkreeg. |
(17b) | Waarmee hij de vlek eindelijk wegkreeg, was (met) alcohol. |
(18a) | Het is voor dit toestel, dat de luchtmacht belangstelling heeft. |
(18b) | Waarvoor de luchtmacht belangstelling heeft, is dit toestel. |
(19a) | Het is daarom, dat hij niet gekomen is. |
(19b) | Waarom hij niet gekomen is, is daarom. |
(20a) | Het is juist als dichter, dat ik Bilderdijk bewonder. |
(20b) | In welke kwaliteit ik Bilderdijk bewonder, is juist als dichter. |
| |
| |
Wanneer de bijzin met als begint, kan daardoor een voorwaarde uitgedrukt worden (zie daarvoor 3.12., afd. 7: bijwoord. bijzin van voorwaarde). Zo'n bijzin kan echter ook als onderwerp fungeren, waarnaar door het voorlopig onderwerp het verwezen wordt. Wanneer de bijzin voorop staat, moet in de hoofdzin met dat of het naar de bijzin teruggewezen worden:
(21a) | Het zal niet opvallen, als we te laat komen. |
(21b) | Als we te laat komen, zal dat niet opvallen. |
De bijzin van (21) kan benoemd worden als conditionele onderwerpszin.
| |
Literatuur
T. Pollmann, Het zogenaamde presuppositionele het en causaliteit, NTg 66 (1973), 265-281. |
S. Daalder, Over relatieve zinnen met ingesloten antecedent, Spekt 6 (1976-77), 401-407. |
| |
3.8. Gezegdezin
Vervolgens beschouwen we de mogelijkheid dat een bijzin fungeert als naamwoordelijk deel van het gezegde, in de zgn. gezegdezin.
(a) | ingeleid door wie, die, wat of hetgeen
(1) | Lodewijk wordt wat hij altijd gewild heeft. |
(2) | Je blijft toch altijd wie je bent. |
(3) | Het is wat ons zo mateloos verbittert. |
(4) | Hij is het, die altijd de lastige vragen stelt. |
|
| |
(b) | ingeleid door een voornaamwoordelijk bijwoord:
(5) | Lodewijk wordt, waarnaar hij altijd heeft gestreefd. |
(6) | Het is, waar we nou al die tijd op gewacht hebben. |
|
De moeilijkheid bij het onderkennen van gezegdezinnen is dat we zo dikwijls te maken hebben met identiteitsgezegdes. Wanneer we zin (7) als een voorbeeld van een onderwerpszin beschouwen, is niet in te zien waarom we dan in (8) met een gezegdezin te doen hebben en niet met een onderwerpszin met inversie:
(7) | Hoe dit te voorkomen was de vraag. |
(8) | De vraag was hoe dit te voorkomen. |
Gewoonlijk moet dan de situatie uitsluitsel geven welk deel (logisch) subject is. Alleen in de zinnen (1) t/m (6) blijkt duidelijk dat we met naamw. delen te doen hebben blijkens de substitutiemogelijkheden; voor (1) en (5) kan gelden (9); voor (3) en (6): (10).
(9) | Lodewijk wordt referendaris. |
(10) | Het is het ellendige van de zaak. |
| |
| |
Voor (2) geldt als substitutie het naamw. deel in (11); voor (4), waarin het het naamw. deel aankondigt, als een soort voorlopig naamw. deel, geldt (12):
(11) | Je blijft toch altijd een arme sterveling. |
(12) | Hij is de lastige vrager. |
Moeilijkheden bij de ontleding geven soms zinnen van het volgende type:
(13) | Het schijnt dat je er nogal plezier in hebt. |
(14) | Het lijkt wel of het gaat onweren. |
(15) | Het blijkt dat Bakels toch gelijk heeft gehad met die verzekering. |
De bijzinnen zijn hier geen gezegdezinnen (die beginnen niet met dat, resp. of), maar onderwerpszinnen, en de persoonsvormen schijnt, lijkt, blijkt bevatten zelfstandige werkwoorden en geen koppelwerkwoorden. In overeenstemming daarmee moet het als voorlopig onderwerp benoemd worden (zie 1.2.); alleen is het hier niet goed mogelijk de bijzin voor het te substitueren:
(13a) | *Dat je er nog al plezier in hebt, schijnt. |
We wijzen hierbij ook op veelal in de spreektaal voorkomende zinnen, waarin het naamwoordelijk deel bestaat uit een beknopte bijzin die een finale betekenis heeft:
(16) | Die appels zijn om de hele winter te bewaren. |
(17) | Die worst is om morgen bij het ontbijt te eten. |
(18) | Die dozen zijn om aan de vuilnisman mee te geven. |
Het is mogelijk deze naamwoordelijke delen te interpreteren als ellipsen van (bestemd) om te bewaren, (bestemd) om morgen te eten, enz.
| |
3.9. Lijdend voorwerpszin
Zeer frequent is het voorkomen van een LV in de vorm van een bijzin.
I. | met afhankelijke woordschikking
(a) | ingeleid door de grammatisch verbindende voegwoorden dat of of:
(1) | Japi meende, dat er nog ordinair volksvoedsel in de kast lag. |
(2) | Max vroeg, of hij nog lid van de vereniging kon worden. |
|
| |
(b) | ingeleid door een vragend woord:
(3) | De monteur onderzocht, wat er rammelde. |
(4) | De agent vroeg, wie er getuige van het ongeval geweest was. |
(5) | Karel bedacht, hoe hij zijn figuur het beste kon redden. |
(6) | Theodoor vroeg zich af, waardoor Nel soms zo stug was. |
(7) | Waarom Hans zo lang wegbleef, begreep niemand. |
|
|
| |
| |
|
(c) | ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent:
(8) | Wat je belooft, moet je doen. |
(9) | Wie te laat komt, laten we niet meer binnen. |
|
|
| |
II. | met hoofdzinswoordschikking
(a) | bij directe rede, eventueel ook ‘erlebte Rede’:
(10) | ‘Wil je dat wel even goed in je oren knopen?’ vroeg de heer Klinkhamer. |
(11) | Ik hoorde, jullie zouden gaan verhuizen! |
|
| |
(b) | in zgn. balansschikking:
(12) | Ik weet niet beter of Rosa heeft zwart haar. |
|
|
| |
III. | in de vorm van een beknopte bijzin
(a) | met een infinitief, voorafgegaan door te:
(13) | De aannemer beloofde, onmiddellijk met de verbouwing te beginnen. |
(14) | Ik beval haar, het eten met soda en al op te dienen. |
(15) | Louise geloofde, nu de grote stap wel te kunnen wagen. |
|
| |
(b) | met een infinitief zonder te, na werkwoorden die een gewaarwording uitdrukken, zoals zien, horen, voelen, vinden, voor sommigen ook ruiken:
(16) | Ik zie de zon ondergaan. |
(17) | Alfred hoorde zijn buurman piano spelen. |
(18) | Ik voel het op m'n rug prikken. |
(19) | We vonden Frans wel erg zeuren over die kwestie. |
(20) | Ruik jij ook wat aanbranden in de keuken? |
|
|
Als merkwaardigheid valt te vermelden dat de onder III(a) en (b) genoemde beknopte lijdend voorwerpszinnen nooit voorop kunnen staan. Bovendien heeft het b-type de eigenaardigheid dat de voltooide tijd wordt uitgedrukt door het hulpwerkwoord hebben gevolgd door een infinitief in plaats van een deelwoord.
Men vergelijke:
(21) | Ik heb de zon gezien. |
(22) | Ik heb de zon zien ondergaan. |
(23) | Alfred had zijn buurman gehoord. |
(24) | Alfred had zijn buurman horen piano spelen. |
De infinitief in de beknopte bijzin kan actieve of passieve betekenis hebben, zoals uit de parafrases in de a-zinnen blijkt:
(25) | Herman zag een boer melken. |
(25a) | Herman zag dat een boer molk. |
| |
| |
(26) | Herman zag een geit melken. |
(26a) | Herman zag dat een geit gemolken werd. |
(27) | Alfred hoorde zijn buurman spelen. |
(27a) | Alfred hoorde dat zijn buurman speelde. |
(28) | Alfred hoorde de 4de symfonie van Brahms spelen. |
(28a) | Alfred hoorde dat de 4de symfonie van Brahms gespeeld werd. |
Dat kan in een enkel geval tot dubbelzinnigheid leiden, zoals aangetoond kan worden met zin (29), waarvan twee lezingen (29a) en (29b) geldig zijn:
(29) | Ter Braak zag vlaggen uitsteken. |
(29a) | Ter Braak zag dat vlaggen uitstaken. |
(29b) | Ter Braak zag dat vlaggen uitgestoken werden. |
Nog een andere merkwaardigheid van dit type bijzinnen is dat één zinsdeel erin zich naar de vorm (nl. de objectsvorm) bij het werkwoord uit de hoofdzin aansluit (verg. ik hoor hem), maar de functie van onderwerp bij de infinitief uit de bijzin vervult (hem zingen = dat hij zingt). In dit opzicht verschilt dit type dus van alle andere beknopte bijzinnen. De ontleding van de beknopte bijzin van (27) bijv. luidt dan: zijn buurman: OND, spelen: ww. gez.; verg. daarvoor (27a). Uiteraard kunnen allerlei andere zinsdelen in de bijzin verschijnen, bijv.: Alfred hoorde zijn buurman een sonate (LV) op de piano spelen.
Wanneer een lijdend voorwerpszin met een vraagwoord begint, dien deze voorop te staan, zoals bijv. in (30) het geval is. Bij gebruik van werkwoorden die een ‘menen’ of ‘zeggen’ uitdrukken, kan echter de hoofdzin voorop staan: het vragende woord (eventueel woordgroep) wordt dan in deze hoofdzin opgenomen, terwijl de rest van de lijdend voorwerpszin in een dat-zin aan het eind staat (31):
(30) | Wie zullen er komen, denk je? |
(31) | Wie denk je dat er zullen komen? |
Deze zinsconstructie is normaal in omgangstaal, bijv.:
(32) | Hoeveel zei u dat dat boek kostte? |
(33) | In welke plaats, zei die non, dat we moesten overstappen? |
(34) | Wanneer dacht je dat we es op moesten stappen? |
(35) | Hoe laat vind je dat ik de aardappels op moet zetten? |
Naast de conditionele onderwerspzin (zie zin (21) in 3.7.) komt ook een conditionele lijdend voorwerpszin voor, bijv.:
(36a) | Je moet het zelf weten, als je niet komt. |
(36b) | Als je niet komt, moet je dat zelf weten. |
| |
Literatuur
F.G. Droste, De structuur van de woordgroep in de zgn. accusativus-cuminfinitivo-constructie, Ts 76 (1959), 293-316. |
| |
| |
W. de Geest, Infinitiefconstructies bij verba sentiendi, SN 1970-3, 33-59, of in: TGGiA, 343-369. |
F.L. Zwaan, Een Nederlandse accusativus cum infinitivo, LT 1971, 131-135, of in: Zwaanzinnigheden, 31-32. |
W.P.F. de Geest, Complementaire constructies bij verba sentiendi in het Nederlands, Gent 1972. |
| |
3.10. Meewerkend voorwerpszin
De bijzin fungeert hier als MV in de hoofdzin. Aangezien het MV vooral voorkomt voor personen en gepersonifieerde zaken, is het voorkomen van de meewerkend voorwerpszin hierdoor beperkt. Frequent is hierdoor het begin met wie.
(a) | ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent, waarvoor aan denkbaar is:
(1) | Wie het nu nog niet weet, zal ik het nog een keer zeggen. |
(2) | Geef ere, wie ere toekomt. |
|
(b) | ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent voorafgegaan door aan:
(3) | Aan wie er kwam, werd een brochure uitgereikt. |
(4) | Er werd alleen toegang verleend, aan wie een uitnodiging kon tonen. |
|
Parallel hiermee is de constructie van de belanghebbend voorwerpszin. Zo'n zin wordt ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent, voorafgegaan door voor:
(5) | Voor wie het niet begrepen heeft, zal ik het nog eens uitleggen. |
Ook de functie van een bezittend voorwerp kan in een bijzin uitgedrukt worden, bijv.:
(6) | Wie het onderste uit de kan wil hebben, valt het lid op de neus. |
Gewoonlijk worden de verschillen tussen MV en BV bij de bijzinnen niet onderscheiden en noemt men alle gevallen van (1) t/m (6) eenvoudigweg meewerkend voorwerpszin.
| |
3.11. Voorzetselvoorwerpszin
De bijzin fungeert hier als VZV in de hoofdzin. Veelal wordt reeds naar de bijzin vooruitgewezen door een voornaamwoordelijk bijwoord beginnend met er, dat dan voorlopig VZV heet. Wanneer dit voornaamwoordelijk bijwoord weglaatbaar is in onze voorbeelden, is het tussen haakjes geplaatst.
I. | met afhankelijke woordschikking
(a) | ingeleid door de grammatisch verbindende voegwoorden dat of of:
(1) | Toscanini verwonderde zich (erover), dat het orkest niet pittiger speelde. |
|
|
| |
| |
|
|
(2) | Frits was (er) benieuwd (naar), of de excursie door zou gaan. |
(3) | Marianne had het erover, dat we nog moeten inventariseren. |
|
(b) | ingeleid door een vragend woord:
(4) | Ik ben (er) benieuwd (naar) wie er vanavond komt. |
(5) | Mieke twijfelde (er) nog (over), wanneer ze de kaartjes zou versturen. |
|
(c) | ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent:
(6) | Heer Bommel verbaasde zich over wat Joost allemaal durfde zeggen. |
(7) | Kees berustte in wat zijn moeder voor hem beslist had. |
(8) | De patiënt gaf niets meer om wie hem kwam opzoeken. |
|
|
| |
II. | met hoofdzinswoordschikking
(a) | bij de weergave van directe rede (eventueel ‘Erlebte Rede’):
(9) | Bruno twijfelde er niet aan: we zouden slagen. |
(10) | Steeds kwam hij er weer op terug: hij was onschuldig. |
(11) | Hij praat er steeds over: ‘De Sarphatistraat is de mooiste plek van Europa’. |
|
| |
(b) | in zgn. balansschikking:
(12) | Hij twijfelde (er) niet (aan) of Ina Damman zou voorbijkomen. |
(13) | Matthijs twijfelde (er) niet (aan) of deze titel zou succes hebben. |
|
|
| |
III. | in de vorm van een beknopte bijzin alleen met een infinitief, voorafgegaan door te:
(14) | Laarmans was (er) niet (aan) gewend, grote partijen kaas te verkopen. |
(15) | Van Schoonbeke dacht er niet aan, zijn protégé de helpende hand te bieden. |
|
In enkele gevallen vinden we een beknopte bijzin die de functie van oorzakelijk voorwerp vervult, dus zonder voorzetsel. In de hoofdzin kan dan geen voornaamwoordelijk bijwoord met er voorkomen:
(16) | Louis was van plan, direct naar Brussel door te rijden. |
(17) | Jan was niet voornemens, te blijven lunchen. |
Bij vervanging van de bijzin door een enkelvoudig zinsdeel: iets voornemens zijn, iets van plan zijn noemen we dat zinsdeel oorzakelijk voorwerp; geen lijdend voorwerp, aangezien het gezegde naamwoordelijk is.
| |
3.12. Bijwoordelijke bijzin
De bijzin fungeert als Bijw. B. in de hoofdzin. De volgende constructies doen zich voor:
I. | met afhankelijke woordschikking
|
| |
| |
|
(a) | ingeleid door een onderschikkend voegwoord:
(1) | Het regende te hard, zodat Tom Poes in zijn huisje bleef. |
(2) | Nadat Keesje de jas geborsteld had, liep hij weer naar binnen. |
(3) | Zodra we weggegaan waren, begon het te regenen. |
|
| |
(b) | ingeleid door een met een bijwoord in de hoofdzin verbonden correlatief woord, meestal een voegwoord:
(4) | Waar Hans gezeten heeft, daar zie je altijd as op de grond. |
(5) | Het regende zo hard, dat Tom Poes niet uitging. |
(6) | Bram had precies zo gehandeld, als Joop hem opgedragen had. |
|
| |
(c) | ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent voorafgegaan door een voorzetsel:
(7) | Heer Bommel kreeg tegenwerking van wie hij hulp verwacht had. |
(8) | Na wat er gebeurd was, moest de Baloeran naar de haven terugkeren. |
(9) | De colporteur kreeg zijn toelage naar wat hij verkocht had. |
|
| |
(d) | ingeleid door een vragend woord versterkt door ook:
(10) | Wat de beklaagde ook vertelde, men geloofde hem niet. |
(11) | Wanneer je ook aanbelt, altijd ben je welkom. |
(12) | Hoe hard Annie ook riep, niemand hoorde haar. |
|
|
| |
II. | met hoofdzinsschikking:
(a) | met de woordschikking van een mededelende hoofdzin:
(13) | Willem mag nog zo hard werken, gewaardeerd wordt hij niet. |
(14) | Multatuli kon veel beweren, men geloofde hem niet. |
|
| |
(b) | met de woordschikking van een vragende hoofdzin:
(15) | Mocht je eens in de buurt komen, zoek me dan eens op. |
(16) | Durft hij zich hier nog eenmaal te vertonen, dan zwaait er wat! |
|
| |
(c) | indien het woord al de bijzin inleidt:
(17) | Al werkt Willem nog zo hard, gewaardeerd wordt hij niet. |
(18) | Charlotte trok een bedenkelijk gezicht, al had ze haar besluit allang genomen. |
|
| |
(d) | in zgn. balansschikking:
(19) | Pas had Flipsen dat gezegd, of er werd op de ruiten getikt. |
(20) | Nauwelijks had de tuinman de turfmolm gestrooid, of de eerste sneeuw viel. |
|
|
| |
III. | in de vorm van een beknopte bijzin:
(a) | met een infinitief met te, voorafgegaan door een voorzetsel:
(21) | Na afscheid genomen te hebben, verliet Dreverhaven het kantoor. |
(22) | Voor de auto te starten, keek hij het oliepeil na. |
|
|
| |
| |
|
(b) | met een deelwoord, al of niet voorafgegaan door een voegwoord:
(23) | Ofschoon veel geld bezittende, kon hij weinig missen. |
(24) | Dit gezegd hebbende trok hij de deur met een slag in het slot. |
(25) | Mogelijke consequenties terdege beseffende, nam Ter Braak toch ontslag. |
(26) | Geen verantwoordelijkheid willende dragen voor deze ontwikkeling, trad hij af. |
|
|
Wanneer een voegwoord ontbreekt, zoals in (24) (25) en (26), moet het betekenisverband (causaal, temporeel, etc.) uit de context begrepen worden. Bij vervanging door een volledige bijzin (met een pv) verschijnt het vereiste voegwoord: nadat (24), hoewel (25), omdat (26).
Evenals we dat voor de Bijw. B. gezien hebben, is ook hier een nadere specificatie naar de betekenis mogelijk. Aldus zijn te onderscheiden bijwoordelijke bijzinnen van:
1 | plaats
(27) | Waar die steen ligt, heeft Der Mouw gezeten. |
(28) | Hans ging, waarheen de charismatische leider hem voorging. |
|
| |
2 | tijd
(29) | Toen Kronkel al weer weg wilde gaan, werd er juist opengedaan. |
(30) | Na in het WNT gekeken te hebben, verliet hij de leeszaal. |
|
| |
3 | oorzaak
(31) | Doordat Annet de kooi niet gesloten had, ontsnapten de parkieten. |
(32) | Door te vroeg buiten te komen, begon Jantje weer opnieuw te hoesten. |
|
| |
4 | reden
(33) | Omdat de tarieven weer verhoogd waren, gingen velen niet meer met de tram. |
(34) | Aangezien de secretaris ziek was, moest een ander de notulen maken. |
|
| |
5 | gevolg
(35) | Er lag flink wat sneeuw, zodat het verkeer nogal bemoeilijkt werd. |
(36) | Het had hard gewaaid, waardoor er nogal wat takken op de weg lagen. |
|
| |
6 | doel
(37) | Hij hield de wisselbeker omhoog, opdat iedereen hem zou kunnen zien. |
|
| |
| |
|
(38) | Hou je stil, dat ze ons niet horen. |
(39) | Kees liep in de zwembadpas, om vlugger thuis te kunnen zijn. |
(40) | Dat is voor de kinderen, om mee te spelen. |
|
| |
| Beknopte bijzinnen van doel beginnen met een niet-weglaatbaar om. Daarnaast bestaan - vooral in de omgangstaal - bijzinnen met weglaatbaar om, die dan bijv. als oorzakelijk voorwerp fungeren, of een Bijv. B. bij een voorafgaand substantief zijn:
(41) | Bazip Zeehok was van plan (om) 's avonds niet uit te gaan. |
(42) | Jan was nu vast besloten (om) te blijven eten. |
(43) | We hadden het idee (om) maar es te gaan zwemmen. |
(44) | Hij vertrok naar de tropen met het oogmerk (om) daar veel goed werk te verrichten. |
|
| |
| Beknopte bijzinnen van doel kunnen vaak vervangen worden door bijzinnen met een pv, die beginnen met opdat. Zo zijn (39) en (40) vervangbaar door:
(39a) | Kees liep in de zwembadpas, opdat hij vlugger thuis zou zijn. |
(40a) | Dat is voor de kinderen, opdat ze ermee spelen. |
|
| |
| Deze omschrijving met opdat, die stilistisch beschouwd een zekere plechtigheid bezit (althans in de omgangstaal ongebruikelijk is), schijnt gebonden te zijn aan het voorkomen van zgn. handelingswerkwoorden in de bijzin, met dien verstande dat aan die ‘handeling’ de persoonlijke wil van het subject ten grondslag moet liggen. Dat blijkt uit een vergelijking van de volgende zinnen:
(41a) | Hij ging naar de Tropen om er een nieuw bestaan op te bouwen. |
(41b) | Hij ging naar de Tropen, opdat hij er een nieuw bestaan op zou bouwen. |
(42a) | Hij ging naar de Tropen om er zijn laatste rustplaats te vinden. |
(42b) | *Hij ging naar de Tropen, opdat hij er zijn laatste rustplaats zou vinden. |
|
| |
| Een finale bijzin waarbij geen sprake kan zijn van enige wil van het subject (waarbij dus ook een omschrijving met opdat niet mogelijk is), bevat het volgende voorbeeld:
(43a) | Vanaf dat moment bleven de projectielen aangieren om even verder te exploderen. |
|
| |
| In beide lezingen op te vatten (met de persoonlijke wil van het subject of als uiting van een soort lotsbeschikking) is:
(44a) | Zij ging naar Amerika om er te trouwen. |
|
| |
| Vervolgens maken we melding van bijzinnen van: |
| |
| |
7 | voorwaarde
(45) | Als de machinist toch doorrijdt, komt de trein automatisch tot stilstand. |
(46) | Rijdt de machinist toch door, dan komt de trein automatisch tot stilstand. |
(47) | Hij gaat niet mee of hij moet uitgenodigd zijn. |
(48) | De chauffeur niet meegerekend zijn we met ons vieren. |
(49) | Tenzij Karbarger opbelt, gaan we morgen weg. (tenzij = als niet) |
|
| |
8 | toegeving
(50) | Hoewel hij sterk is, is hij niet gezond. |
(51) | (Ook) al is hij sterk, gezond is hij niet. |
(52) | Hoe sterk hij ook is, gezond is hij niet. |
(53) | Ofschoon sterk, gezond is hij niet. |
|
| |
9 | middel
(54) | Doordat hij een loper gebruikte kon hij binnenkomen. |
(55) | Door een loper te gebruiken kon hij binnenkomen. |
(56) | Hij verdient de kost met boeken te illustreren. |
|
| |
10 | graadaanduidend gevolg
(57) | Die flats zijn zo klein, dat een gezin met één kind al ruimte te kort heeft. |
(58) | Zo klein is die flat niet, of je kunt wel één nacht een logé hebben. |
(59) | Hij is oud en wijs genoeg om zoiets niet meer te doen. |
(60) | Het regent dat het giet. |
|
| |
11 | omstandigheid
(61) | Terwijl zijn hoofd gloeide van de koorts, bleef hij maar werken. |
(62) | Je kunt niets zeggen of je krijgt van Joke lik op stuk. |
(63) | Zonder te groeten liep meneer Jonis voorbij. |
(64) | De chef was nergens te vinden, laat staan dat iemand hem kon spreken. |
|
| |
12 | beperking
(65) | Voorzover ik Truus ken, vind ik haar heel aardig. |
(66) | Wat Miel betreft, vind ik alles best. |
(67) | Fons wist niet beter of hij had dat op college verteld. |
(68) | Behalve dat die gordijnen verschieten, zijn ze ook te kort. |
(69) | Niemand ging uit, dat ik weet. |
|
| |
13 | verhouding
(70) | Naarmate de dagen lengen, verschijnen er meer merels. |
(71) | Hoe stiller het wordt, hoe beter je de krekels kan horen. |
(72) | Hoe minder ze at, destemeer last kreeg ze van haar maag. |
|
| |
| |
| Van deze bijzinnen van verhouding is (71) van opmerkelijke constructie: wanneer ook de hoofdzin met hoe begint, in plaats van met des te, zoals in (72) het geval is, neemt ook deze de bijzinswoordvolgorde aan. In beide zinnen met hoe (waarvan de eerste altijd de bijzin is) kunnen dus OND en pv van elkaar gescheiden worden:
(73) | Hoe drukker Fred het die dagen HAD, hoe beter hij het naar zijn zin HAD. |
|
| |
| Naar het model van deze zinnen zijn veel elliptische zinnen gevormd, die als vaste zegswijzen bekend zijn geworden, bijv.:
(74) | Hoe later op de avond, hoe schoner volk. |
(75) | Hoe langer, hoe liever. |
(76) | Hoe ouder, hoe gekker. |
|
| |
| Tenslotte vermelden we bijwoordelijke bijzinnen van: |
14 | vergelijking
(77) | Snuf volgde het spoor terug, zoals Bulle Bas hem dat had opgedragen. |
(78) | Zo de ouden zongen, piepen de jongen. |
(79) | Boorman was sterker dan de agent gedacht had. |
(80) | Julia zag eruit alsof zij zou bezwijmen. |
(81) | Johan deed of hij niets merkte. |
(82) | Ferdinand deed als wist hij van niets. |
|
| |
15 | modaliteit
(83) | Naar het mij voorkomt moet dit het einde betekenen. |
(84) | Zoals ik wel vreesde, is het gaan sneeuwen. |
|
| |
| Bijzinnen van oorzaak en reden worden wel samengevat onder de naam: causale bijzinnen. Bijzinnen van gevolg noemt men wel: consecutief; die van doel: finaal; die van voorwaarde: conditioneel; die van toegeving: concessief. |
| |
| Bij conditionele en concessieve bijzinnen kan in de hoofdzin of in de bijzin samentrekking plaats vinden om storende herhaling te vermijden. Men vergelijke de volgende zinnen, waarbij in de a-zin steeds de samentrekking opgelost is:
(85) | Als er iemand geschikt is voor die baan, dan Karel. |
(85a) | Als er iemand geschikt is voor die baan, dan is Karel geschikt voor die baan. |
(86) | Wie er ook belde, geen loodgieter. |
(86a) | Wie er ook belde, er belde geen loodgieter. |
(87) | Zo ergens, dan heeft hij zich hier vergist. |
(87a) | Zo hij zich egens vergist heeft, dan heeft hij zich hier vergist. |
|
| |
| |
|
(88) | Mits goed voorbereid, kan ons plan slagen. |
(88a) | Mits ons plan goed voorbereid is, kan ons plan slagen. |
|
| |
| Uit (88a) blijkt dat soms ook meer woorden aangevuld moeten worden dan de context biedt. Dat duidt erop dat dan eigenlijk geen sprake meer is van zuivere samentrekking, maar dat we de ellips naderen. De daarmee verbonden moeilijkheden zijn al gesignaleerd bij de paragraaf over samentrekking (3.2). Zo is zin (89) niet te vervolledigen tot (89a), maar zal veeleer aan een zin als (89b) gedacht moeten worden:
(89) | Als Carolien één plezier kent, dan koken. |
(89a) | *Als Carolien één plezier kent, dan kent Carolien koken. |
(89b) | Als Carolien één plezier kent, dan is dat koken. |
|
| |
| Datzelfde geldt voor de volgende zinnen:
(90) | Welke hobby Frits ook heeft, niet hengelen. |
(90a) | *Welke hobby Frits ook heeft, Frits heeft niet hengelen. |
(90b) | Welke hobby Frits ook heeft, het is niet hengelen. |
|
| |
| Het ziet ernaar uit dat de aanvulling met het/dat en een vorm van zijn een universelere oplossing bieden dan behandeling als samentrekking. Men vergelijke daartoe nog:
(91) | Dit kan, indien nodig, hier vermeld worden. |
(91a) | Dit kan, indien het nodig is, hier vermeld worden. |
(92) | Voorzover bekend, is de bepaling nog steeds van kracht. |
(92a) | Voorzover dat bekend is, is de bepaling nog steeds van kracht. |
|
De interpretatie als samentrekking - voorzover mogelijk - heeft als voordeel dat de ontleding in zinsdelen duidelijk blijft; de interpretatie als ellips (aan te vullen met het/dat is) heeft als voordeel dat er meer gevallen door bestreken worden.
| |
Literatuur
W.J.M. van Calcar, Over comparatief- en vergelijkingszinnen, Assen 1971. |
T. Pollmann, Temporele en conditionele als-zinnen: een terreinverkenning I, II, NTg 68 (1975), 186-199, 287-312. |
Th. L.M. Walraven, The optional ‘om’ in Dutch infinitive constructions, LiN 1972-1973, Assen 1975, 210-221. |
T. Pollmann, Een regel die subject en copula deleert?, Spekt 5 (1975), 282-292. |
| |
3.13. Bijvoeglijke bijzin
De bijzin doet hier dienst als bijvoeglijke bepaling bij een zinsdeel. Een bijvoeglijke bijzin is dus altijd deel van een zinsdeel, net als de Bijv. B. Het is geen zinsdeelzin, zoals de tot nu toe behandelde bijzinnen.
| |
| |
Bijv.:
(1) | De tapiocapudding, die Joost bereid had, smaakte Heer Olivier uitstekend. |
Het OND van deze zin is: de tapiocapudding, die Joost bereid had; daarin is die Joost bereid had een bijvoeglijke bijzin bij de tapiocapudding. Datgene waarnaar de bijzin verwijst noemen we het antecedent (hier dus: de tapiocapudding); het woord die, waardoor dat verwijzen plaatsvindt, heet een betrekkelijk voornaamwoord of relatief pronomen.
We kennen drie relativa: die, dat naar de-woorden terugwijst, dat, dat naar het-woorden terugwijst en wat, wanneer het antecedent een hele zin is of onbepaald is, bijv.: alles, niets, het enige, etc. Na een voorzetsel verandert die in wie. Zoals we al vermeld hebben (bijv. in 3.7.I.c), bestaan er ook betrekkelijke voornaamwoorden met ingesloten antecedent: wie, dat vervangen kan worden door hij of zij, die en wat dat vervangbaar is door dat, wat. Verder kennen we nog betrekkelijke voornaamwoordelijke bijwoorden, die altijd beginnen met waar, gevolgd door een met een voorzetsel verwant bijwoord, zoals waarop, waarover, waarin, waarvan, etc.
Het is niet moeilijk vast te stellen of we met een relatief pronomen of met een ander woord te maken hebben. Wanneer dat betrekkelijk voornaamw. is verandert het in die, wanneer we het antecedent in het meervoud overbrengen, bijv.:
(2) | Het telegram dat zij ons stuurde, kwam te laat. |
(3) | De telegrammen die zij ons stuurde, kwamen te laat. |
Wanneer dat een onderschikkend voegwoord is, is deze omzetting niet mogelijk (ook niet wanneer dat een bijvoeglijke bijzin inleidt):
(4) | Het bericht, dat we direct thuis moesten komen, bereikte ons via de ANWB. |
(5) | *De berichten, die we direct thuis moesten komen, bereikten ons via de ANWB. |
Tenslotte kan dat ook nog aanwijzend voornaamwoord zijn; in dat geval is het vervangbaar door dit, zoals die als aanwijzend voornaamwoord vervangbaar is door deze:
(6) | Dat bericht kwam te laat. |
(7) | Dit bericht kwam te laat. |
Bij de bijvoeglijke bijzinnen vinden we de volgende constructies:
I. | met afhankelijke woordschikking
(a) | ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord of betrekkelijk voornaamwoordelijk bijwoord:
(8) | De ontroering, die hem belette verder te spreken, maakte grote indruk. |
|
|
| |
| |
|
|
(9) | Hier is het Asterix-boek dat ik je beloofd heb. |
(10) | Dat is nou het enige, wat me wel eens gaat vervelen. |
(11) | Alles wat je me nou vertelt, klinkt even ongelooflijk. |
(12) | Dat Asterix-boek, waarover Marjolein het had, ligt voor je klaar. |
(13) | Hij is een kerel waarop je kunt bouwen. |
(14) | Het was een klap waarvan we geducht schrokken. |
|
| |
(b) | ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord voorafgegaan door een voorzetsel; alleen wie is mogelijk bij personen als antecedent; als wat gebruikt wordt, is het antecedent ingesloten:
(15) | De drogist bij wie je die zeep kon kopen, is pas verhuisd. |
(16) | De ambtenaar aan wie je de aanvraag moet richten, is weg. |
(17) | Mijn vertrouwen in wat Stella zegt, is niet bijster groot. |
|
| Bij (17) begint de bijzin (bijvoeglijk bij een ingesloten antecedent!) pas bij wat; het deel van in t/m zegt is zelf weer Bijv. B. bij Mijn vertrouwen. |
| |
(c) | ingeleid door een onderschikkend voegwoord:
(18) | Het radiobericht, dat de president vermoord was, schokte allen. |
(19) | Het onderzoek, of het ongeluk zijn schuld was, was voltooid. |
(20) | We werden ontvangen op een manier, alsof we jaren weggeweest waren. |
|
| |
(d) | ingeleid door een vragend woord:
(21) | De vraag waarom het stuk zo slecht was, liet de criticus onbeantwoord. |
(22) | Het probleem hoeveel tafels er nodig waren, hield hem bezig. |
|
| |
(e) | ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord met voorzetsel (of een voornaamwoordelijk bijwoord), weer voorafgegaan door een woordgroep:
(23) | Drie bijbels, in twee van welke grootvader zijn naam geschreven had, maakten ook deel uit van de erfenis. |
(24) | Er woonden vijf gezinnen, bij drie waarvan de dokter een patiënt te bezoeken had. |
|
|
| |
II. | met hoofdzinswoordschikking
(a) | bij de weergave van directe rede:
(25) | Kennedy's woorden: ‘Ich bin ein Berliner’, verwekten grote geestdrift. |
(26) | Rosemaries herhaalde verzekering: ‘Ik zal die brief wel even posten’ stelde hem gerust. |
|
|
| |
| |
|
(b) | in zgn. balansschikking:
(27) | Er was niemand op college, of hij kon zijn lachen niet houden. |
(28) | Er was geen kind aanwezig, of het had wel eens van grapefruit gehoord. |
|
|
| |
III. | in de vorm van een beknopte bijzin
(a) | met een infinitief, voorafgegaan door te:
(29) | De kans, voor dat examen te slagen, is tegenwoordig groter dan vroeger. |
(30) | Brauws had het idee, goed gehandeld te hebben. |
|
| |
(b) | met een deelwoord:
(31) | Twee rokjes, door Afke zelf gemaakt van haar zondagse jurk, lagen op tafel. |
(32) | Een diner, door de kok van het hotel keurig verzorgd, besloot het feest. |
|
|
Ten aanzien van (31) en (32) merken we op dat deze bijvoeglijke bijzinnen ook wel als (nageplaatste) bijvoeglijke bepalingen benoemd worden; dat hangt af van het standpunt dat men wil innemen. Bij de benoeming als Bijv. B. blijft men aan de oppervlakte van de taalverschijnselen, wat in een beginstadium van de zinsontleding zijn voordeel kan hebben. Bij diepergaande analyse blijkt dat veel Bijv. B. van zinnen af te leiden zijn.
Aparte vermelding verdienen bijvoeglijke bijzinnen waarin weer een andere bijzin is opgenomen, zodanig dat het betrekkingswoord dat de bijvoeglijke bijzin opent, tegelijk verzwegen zinsdeel is van de andere bijzin, bijv.:
(33) | Die Fiat, die je zei, dat je zou kopen, zie ik nog steeds niet. |
(34) | Het cafeetje, waarin Wim gezegd had, dat je zo leuk kon zitten, was niet te vinden. |
(35) | De grammofoonplaat, die Nora wilde, dat ik zou meebrengen, was uitverkocht. |
Deze zinnen kunnen beschouwd worden als een samenstelling van verschillende minder gecompliceerde zinnen: voor (33) bijv.:
(33a) | Die Fiat, die je zou kopen, zie ik nog steeds niet. |
(33b) | Je zei dat je die zou kopen. |
Van (33a) en (33b) is als samenstelling ook mogelijk:
(33c) | Die Fiat, waarvan je zei dat je die zou kopen, zie ik nog steeds niet. |
Bij de bijvoeglijke bijzinnen kan onderscheid gemaakt worden tussen beperkende en uitbreidende bijzinnen. De beperkende zijn belangrijk omdat ze dikwijls een wezenlijke nadere bepaling (of letterlijk: beperking) van het
| |
| |
antecedent bevatten; de uitbreidende bevatten informatie die men ook zou kunnen weglaten. Bij de volgende paren zijn telkens in de a-zinnen uitbreidende bijzinnen aan te treffen, in de b-zinnen daarentegen beperkende:
(35a) | De automobilisten, die de sterrit meegemaakt hadden, kregen een aandenken. |
(35b) | De automobilisten die de sterrit meegemaakt hadden, kregen een aandenken. |
(36a) | De reiskosten, die tien gulden te boven gaan, worden vergoed. |
(36b) | De reiskosten die tien gulden te boven gaan, worden vergoed. |
(37a) | De jongens, die gepraat hadden, kregen strafwerk. |
(37b) | De jongens die gepraat hadden, kregen strafwerk. |
De verschillen in informatie-overdracht tussen de a-zinnen en de b-zinnen zijn niet onaanzienlijk. De uitbreidende bijzinnen, die door een komma van het antecedent gescheiden worden, geven een extra informatie, die ook in een tussengevoegde hoofdzin zou kunnen staan:
(38) | De automobilisten - zij hadden de sterrit meegemaakt - kregen een aandenken. |
(39) | De reiskosten - ze gingen tien gulden te boven - worden vergoed. |
(40) | De jongens - ze hadden gepraat - kregen strafwerk. |
De beperkende bijzinnen, die zonder komma direct op het antecedent vorgen, perken dit zodanig in, dat een vervolg met de andere niet geïmpliceerd is:
(41) | De automobilisten die de sterrit meegemaakt hadden, kregen een aandenken, de andere automobilisten niet. |
(42) | De reiskosten die tien gulden te boven gaan, worden vergoed, de andere niet. (Dus: reiskosten van ƒ 9.90 vallen buiten de regeling.) |
(43) | De jongens die gepraat hadden, kregen strafwerk, de andere niet. (M.a.w. de jongens die niet gepraat hadden, kregen geen strafwerk.) |
Het gebruik van beperkende bijzinnen is aan restricties onderhevig, die nog niet alle duidelijk onderzocht zijn. In het algemeen kan men zeggen dat de beperkende bijzin altijd een onderscheidende functie t.a.v. het antecedent moet vertonen. Wanneer het antecedent uniek is (bijv. één bepaalde persoon, die door een eigennaam aangeduid wordt) kan een bijzin daarbij alleen nog maar uitbreidend zijn:
(44a) | Thomas Alva Edison, die de gloeilamp uitvond, leefde in Amerika. |
(44b) | *Thomas Alva Edison die de gloeilamp uitvond, leefde in Amerika. |
| |
| |
Zin (44b), zou betekenen dat er ook nog een Thomas Alva Edison was, die geen gloeilamp had uitgevonden, en dat is niet waar. M.a.w. de informatie die de bijzin geeft, is reeds besloten in het antecedent. Zo is te verklaren dat (45b) ongrammaticaal is:
(45a) | De walvis, die een zoogdier is, leeft in de noordelijke zeeën. |
(45b) | *De walvis die een zoogdier is, leeft in de noordelijke zeeën. |
De laatste zin zou impliceren dat er ook nog een walvis bestaat, die geen zoogdier is, wat niet de bedoeling is.
Tenslotte wijzen we hier op een soort bijvoeglijke bijzin, waarvan het antecedent een gehele zin is:
(46) | Hij haalt altijd oude koeien uit de sloot, wat me wel eens gaat vervelen. |
(47) | Cynthia gaat deze zomer naar Lapland, wat Ger erg leuk vindt. |
(48) | De kamerfractie stemde en bloc tegen, waarover de voorzitter nogal verbaasd was. |
Het antecedent is hier steeds het gehele complex van subject en predikaat in de voorafgaande hoofdzin. Een moeilijkheid is echter dat zulke bijvoeglijke bijzinnen niet beschouwd kunnen worden als deel van een zinsdeel. Niettemin zijn ze in de traditionele grammatica altijd als bijvoeglijke bijzinnen benoemd. Een oplossing voor deze moeilijkheid biedt de opvatting dat de bijzin zou aansluiten bij een weggelaten antecedent iets:
(46a) | Hij haalt altijd oude koeien uit de sloot, (iets) wat me wel eens gaat vervelen. |
(49) | Carla vergeet steeds het licht in de kelder uit te doen (en dat is iets), waarover haar man zich heftig opwindt. |
Bij deze interpretatie worden de bijzinnen dus verklaard via antecedenten die door ellips weggelaten zijn. Men hoeft echter deze ‘verklaring’ niet te aanvaarden om de term bijvoeglijke bijzin in dit soort gevallen te handhaven.
| |
Literatuur
F.Ch. van Gestel, Hoofdzin met de woordvolgorde van een bijzin?, Spekt 6 (1976/77), 429-432. |
|
|