| |
| |
| |
2. Theoretische achtergronden
2.1. Methodes van taalanalyse
In het voorafgaande hoofdstuk is een overzicht van de zinsdelen volgens de traditionele grammatica gepresenteerd. Deze vorm van grammatica stoelt op een tweeduizendjarige traditie van westerse logica en de werkwijze van deze soort taalkunde-beoefening moet men inductief noemen. Inductie kan men omschrijven als een wijze van redeneren waarbij men besluit van het bijzondere tot het algemene. Zo is men in de taalkunde ertoe gekomen op grond van een aantal observaties (het bijzondere) tot een omschrijving van een bepaald verschijnsel (het algemene) te komen; soms lukte het zo'n verschijnsel tamelijk bevredigend te omschrijven en zelfs tot de formulering van algemeen-geldige regels te komen. Op deze manier heeft bijna iedereen inductief leren begrijpen wat een voorzetselvoorwerp is, of een vraagwoordvraag, ja zelfs wat een zinsdeel is of een zin. Toch is voor veel wetenschapsbeoefenaars - en niet alleen in de taalkunde - de inductieve methode onbevredigend. Het inductivisme eist namelijk dat de algemene uitspraken die geformuleerd worden volledig op hun waarheid controleerbaar zijn. Deze eis tot strikte verifieerbaarheid leidt echter tot grote moeilijkheden wanneer zgn. universele uitspraken in het geding zijn. Een universele uitspraak heeft de vorm: ‘voor iedere x geldt y’. Een klassiek voorbeeld daarvan is: ‘alle raven zijn zwart’ of, om een voorbeeld aan de taalkunde te ontlenen: ‘in iedere bevestigende hoofdzin in het Nederlands staat de persoonsvorm op de tweede plaats’. Om deze uitspraken te verifiëren zou men alle raven ter wereld moeten zoeken en alle bevestigende Nederlandse zinnen, in het verleden en in de toekomst. Dat is een praktische onmogelijkheid en men heeft daarom een oplossing in andere richting
gezocht.
Die andere oplossing levert de deductieve methode. Deductie is, zo eenvoudig mogelijk omschreven, de wijze van redeneren waarbij men van het algemene tot het bijzondere besluit. Voor de grammatica betekent dit, dat men van zo algemeen mogelijke regels uitgaat en controleert of toepassing van die regels tot juiste gevolgtrekkingen leidt. Daarbij wordt de eis tot verifieerbaarheid vervangen door de eis tot falsifieerbaarheid en zolang het niet gelukt is een algemene uitspraak te falsifiëren, geldt deze uitspraak als waar of bruikbaar. Zo blijft de regel betreffende de plaats van de persoonsvorm in het Nederlands bruikbaar zolang deze regel niet door tegenvoorbeelden gefalsifieerd is. Iedere uitspraak of regel geldt dus tot nader order. Het spreekt daarbij vanzelf dat de formulering van zo'n regel zeer precies moet zijn en zo algemeen mogelijk, of zoals men zegt: kwetsbaar; het moet in principe dus mogelijk zijn een regel te falsifiëren. Wan- | |
| |
neer we zouden zeggen dat de persoonsvorm in een bevestigende zin in het Nederlands soms op de tweede plaats staat, is de uitspraak onvoldoende kwetsbaar. Pas als we soms weglaten - en dus stilzwijgend altijd bedoelen - is de uitspraak falsifieerbaar, nu en in de toekomst.
Die laatste toevoeging is belangrijk. Men wil grammatica namelijk niet langer beschouwen als een analyse van eenmaal gegeven zinnen, maar men wil verantwoorden dat iedere taalgebruiker zinnen kan produceren, resp. begrijpen die hij zelf nog nooit eerder gesproken, resp. gehoord heeft. Als dat zo is - en dat is onbetwijfelbaar - moeten we aannemen dat de mens als taalgebruiker over een vermogen beschikt om onbeperkt nieuwe, d.w.z. in principe nooit eerder gehoorde of gesproken zinnen voort te brengen. Dat vermogen noemt men met de gebruikelijke Engelse term: (linguistic) competence. Aangezien niet kan worden aangenomen dat een menselijk wezen het oneindig aantal mogelijke zinnen van een taal als een soort pasklare voorraad tot zijn beschikking heeft, neemt men aan dat de mens moet kunnen beschikken over een eindig aantal regels om een oneindig aantal mogelijke zinnen te kunnen vormen. Het opstellen van dat eindige aantal regels - zo algemeen mogelijk en falsifieerbaar - is de taak van de moderne taalkunde; die regels noemen we een grammatica.
Daarbij moeten we een aantal zaken goed in het oog houden. In de eerste plaats is zo'n grammatica bestaande uit regels een ideale voorstelling van de competence. Bij toepassing van de regels moeten we een goede, d.w.z. een welgevormde of grammaticale zin krijgen. In het dagelijks leven echter horen we veel zinnen die ongrammaticaal zijn, door verspreking, vergissing of doordat men domweg de draad kwijt raakt van wat men wil zeggen. Alles wat we zelf zeggen en om ons heen horen noemen we de ‘performance’ en die performance is dikwijls verre van volmaakt en wijkt vaak af van de competence. Nu verantwoordt de grammatica niet de performance maar de competence van de ideale taalgebruiker (op zichzelf dus een abstractie).
In de tweede plaats noteren we de regels van zo'n grammatica zoveel mogelijk in formules. Dat dwingt tot een consistente formulering, het voldoet aan de eis van kwetsbaarheid en de notatie kan zo precies mogelijk zijn. Wanneer die regels worden toegepast, genereren ze grammaticale zinnen; zo'n reeks regels heet dan ook een generatieve grammatica (genereren = voortbrengen). Men dient dus in het oog te houden dat de grammatica genereert, niet de mens.
In de derde plaats moet men zich er rekenschap van geven dat de regels in principe falsifieerbaar zijn. Wanneer ze ongrammaticale zinnen genereren, deugen de regels niet en moeten ze verworpen of herzien worden. Of een zin grammaticaal is, wordt bepaald door onze intuïtie als taalgebruiker. Nu is een intuïtief grammaticaliteitsoordeel als beslissende instantie voor falsifieerbaarheid nogal omstreden. Toch gaan we er hier gemakshalve van uit dat onze intuïtie ons niet bedriegt wanneer van de volgende zinnen de tweede als ongrammaticaal gebrandmerkt wordt:
(1) | De voorzitter geeuwde. |
(2) | *De geeuwde voorzitter. |
| |
| |
Wanneer we een regel zouden ontwerpen die zin (2) genereert, zouden we die regel moeten verwerpen; hij is dan door zin (2) gefalsifieerd. In feite kunnen we dus zeggen dat een generatieve grammatica de grammaticaliteitsoordelen - de intuïties van de taalgebruiker - verantwoordt en wel door welgevormde, d.w.z. grammaticale zinnen te genereren die door iedereen als zodanig aanvaard worden. Dat kan alleen als de grammatica alle zinnen, maar dan alleen alle grammaticale zinnen voortbrengt en geen andere.
Hoe komt men nu tot de regels van de grammatica? Welnu, in feite doet dat er niet zoveel toe; het voornaamste is dat de regels bij toepassing deugen en dus vooralsnog niet gefalsifieerd zijn. Toch appelleren de voorgestelde regels heel duidelijk aan allerlei traditionele voorstellingen uit de taalkunde. Zo is het bijv. een traditionele voorstelling een zin te beschouwen als een verbinding van een subject en een predikaat. Dergelijke zinsdelen noemt men constituenten en het subject heet dan een nominale constituent of bij afkorting NC, en het predikaat heet een verbale constituent of VC. Zin (1) vertoont dus de structuur NC VC. Wanneer we nu willen uitdrukken dat iedere zin uit deze constituenten is opgebouwd, wordt dat uitgedrukt door de volgende regel:
De afkorting Z staat voor Zin en de pijl moet worden opgevat als een instructie tot herschrijven; de regel betekent dus: herschrijf Z tot NC plus VC. Wanneer we nu regels ontwerpen die het mogelijk maken NC tot de voorzitter te herschrijven en VC tot geeuwde, kunnen we een grammaticale zin genereren. Zo'n herschrijfregel (de term spreekt nu voor zichzelf) wordt echter pas waardevol wanneer we er veel meer zinnen mee kunnen vormen. NC moet dus ook kunnen leiden tot de man, de jongen, het meisje en zeer veel andere mogelijkheden. Op die manier kunnen dan ook zinnen als (4) t/m (6) gegenereerd worden:
(4) | De agoog die de vergadering moest leiden, geeuwde. |
(5) | De voorzitter geeuwde de hele middag. |
(6) | De agoog dronk het glas water op. |
Al deze zinnen kunnen door herschrijfregel (3) met daarop volgende regels (waarover meer in 2.7. en 2.8.) gegenereerd worden. Steeds begint de grammatica met deze regel (3) of in de gangbare Engelse notatie die ook in Nederland gebruikelijk is geworden:
Daarbij staat S voor Sentence, NP voor Noun Phrase en VP voor Verb Phrase.
Samenvattend beklemtonen we nog even een paar belangrijke verschillen met de grammatica uit hoofdstuk 1. De traditionele zinsontleding is een analyse van eenmaal gegeven, bestaande zinnen; de generatieve grammatica brengt nieuwe zinnen voort, maar alleen zinnen die welgevormd (grammaticaal) zijn. De tra- | |
| |
ditionele spraakkunst gaat inductief te werk, de generatieve grammatica deductief.
Deze laatste verschilpunten kunnen we nog eens demonstreren naar aanleiding van de zgn. empirische cyclus, een redenerings- of denkmodel dat het procédé van de wetenschappelijke werkzaamheid in het algemeen illustreert. In deze empirische cyclus kan men vijf fasen onderscheiden:
fase 1: | observatie (verzamelen van gegevens en vormen van hypothesen), |
fase 2: | inductie (formulering van hypothesen), |
fase 3: | deductie (afleiding uit de hypothesen in de vorm van toetsbare voorspellingen), |
fase 4: | toetsing (nl. van de hypothesen aan de voorspellingen), |
fase 5: | evaluatie (beschouwing van de uitkomsten van de toetsing). |
De laatste fase omvat ook weer observatie, zodat tevens de eerste fase opnieuw in werking treedt, enzovoort. Wat hier als afzonderlijke fasen voorgesteld wordt, is echter in de realiteit niet scherp te scheiden; alleen duidelijkheidshalve wordt hier uiteengehouden wat in een denkproces niet zo bewust plaats vindt als het hier gepresenteerd wordt.
We kunnen hiermee echter wel de werkwijze van de oude en de nieuwe grammaticale analyse verduidelijken. De inductief werkende taalkunde richtte zich vooral op de fasen 1 en 2: observatie en verzamelen van taalfeiten heeft altijd een grote rol gespeeld en wanneer men op grond daarvan tot beschrijvingen kwam die in de vorm van algemene uitspraken geformuleerd konden worden, was de voornaamste doelstelling van de descriptieve grammatica bereikt. In feite waren die uitspraken niet meer dan hypothesen, maar aan verificatie kwam men niet toe, en aangezien veel van die uitspraken ook nooit door de praktijk gefalsifieerd werden - men stelde die eis trouwens niet eens! - viel er best mee te werken. De generatieve grammatica legt veel groter nadruk op fase 3, 4 en 5; voor haar doet het er niet zoveel toe hoe de hypotheses (dat wil dus zeggen: de grammaticaregels) gevonden zijn. Natuurlijk is ook de hypothese van regel (7) stilzwijgend door inductie tot stand gekomen, maar dat hele proces laat men voor wat het is en men richt zich op de toetsing en evaluatie van zo'n regel. Zo is de generatieve grammatica te beschouwen als een deductief systeem; nog precieser gezegd: een hypothetisch-deductief systeem.
| |
Literatuur
A.D. de Groot, Methodologie. Grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen, 's-Gravenhage 1968, hfdst. 1 t/m 4. |
H.J. Verkuyl e.a., Transformationele taalkunde, Utrecht/Antwerpen 1972, [Aula 509], hfdst. 2,2. |
M.C. van den Toorn, Methodologie en taalwetenschap, Utrecht/Antwerpen 1978, [Aula 638], hfdst. 2. |
| |
| |
| |
2.2. Constituenten
In de vorige paragraaf werd een zgn. herschrijfregel genoemd die we hier herhalen:
Deze regel noemden we voldoende om zin (2) te genereren:
(2) | De voorzitter geeuwde. |
Nu zal duidelijk zijn dat regel (1) pas generaliserende kracht heeft als er meer NP's dan de voorzitter mee gegenereerd kunnen worden: ook de agoog, de jongen, het meisje, Frederik, taalkundigen, Berlijn, de minister van O. en W., enz. voldoen aan de omschrijving NP. Aan een VP moet behalve geeuwde ook geeuwt, geeuwen, slaapt, sliep, heeft vergaderd, enz. kunnen beantwoorden. Om deze diversiteit te verantwoorden heeft men de NP om te beginnen op de volgende wijze verder omschreven:
Dat betekent Determinator (soms wordt ook ART gebruikt, voor Artikel = lidwoord) plus Nomen, zodat de voorzitter gegenereerd kan worden. Een nieuwe regel verantwoordt dan dat DET herschreven kan worden als de, het of een en ook als nul: Ø, resp. in gevallen als de voorzitter, het kind, een vergadering, Frederik.
Ook de regels voor de VP dienen nu nader bekeken te worden. In zin (2) bestond die VP slechts uit één werkwoordelijke vorm ofwel één V. De regel kan dus luiden:
Een moeilijkheid doet zich echter voor wanneer voor de V zowel geeuwde als geeuwden kan worden herschreven. De grammaticaliteit van die vormen blijkt af te hangen van het getal van de NP die onderwerp van de zin is: de voorzitter geeuwde, maar de voorzitters geeuwden. Nu is een praktische manier van noteren deze: de constituenten NP en VP, liever nog alleen de N en V, krijgen zgn. features (letterlijk: kenmerken) toegekend, die onder de woorden die voor N of V gebruikt kunnen worden, genoteerd staan. Om de congruentie in getal tussen onderwerp en persoonsvorm te verantwoorden gebruikt men de features:
<+ plu> = pluralis, meervoud <- plu> = enkelvoud
Voor een V zijn bovendien nog andere features nodig:
<+ fin> = finiete vorm, persoonsvorm <- fin> = geen persoonsvorm
<+ pres> = presens, tegenwoordige tijd <- pres> = verleden tijd
| |
| |
We kunnen nu veel abstracter notaties toepassen, zoals
Uit de features onder geeuw is nu op te maken dat daarmee geeuwt bedoeld is: enkelvoud, persoonsvorm, tegenwoordige tijd. Wanneer onder voorzitter <+ plu> gestaan had, zou daarmee de meervoudsvorm voorzitters aangegeven zijn.
Deze notatie bewijst haar waarde bij voortgezette grammaticale beschrijving: we kunnen nu een regel formuleren dat als de eerste NP het feature <- plu> heeft, de V die het feature <+ fin> heeft ook <- plu> moet hebben (en hetzelfde geldt uiteraard voor <+ plu>). Die eerste NP heeft in onze beschrijving altijd de functie van subject en alleen tussen dat subject en de finiete vorm van het werkwoord bestaat deze getalscongruentie. We gaan er daarbij van uit dat de subjects-NP dus altijd voorop staat. In 2.3. wordt besproken hoe een subjects-NP ook op een andere plaats in de zin terecht kan komen. We gaan hier verder niet in op de regels die er in een later stadium voor zorgen dat de juiste uitgangen voor <± plu>, resp. <± fin> en de juiste werkwoordsvorm voor <± pres> gegenereerd worden.
Wanneer nu op grond van herschrijfregel (1) de abstracte structuur van zin (2) moet worden weergegeven, kunnen we deze structuur in hiërarchische vorm als een boomdiagram weergeven:
Regel (4) is ontoereikend voor het herschrijven van meer dan alleen een V. De meeste zinnen van het Nederlands bezitten een VP die uit meer constituenten bestaat. We beschouwen daartoe de volgende zinnen:
| |
| |
(6) | De voorzitter opent de vergadering. |
(7) | De voorzitter kijkt naar de secretaris. |
(8) | De voorzitter gaf een stencil aan de secretaris. |
(9) | De voorzitter betaalde een kwartje aan de secretaris voor de koffie. |
In zin (6) bevat de VP weer een NP, nl. de vergadering. In zin (7) hebben we te maken met een constituent die bestaat uit een NP voorafgegaan door een voorzetsel: naar de secretaris. Zo'n constituent is een PP, een prepositieconstituent (PP = Prepositional Phrase). Hiervoor geldt de volgende herschrijfregel:
In zin (8) vinden we in de VP resp. een NP en een PP en in zin (9) resp. een NP, een PP en nog een PP. Niet al deze constituenten hoeven tegelijk voor te komen; alleen de V zelf is onontbeerlijk, maar de andere constituenten zijn facultatief. We noteren dat op de volgende manier:
(11) | VP → (NP) (PP) (PP) V |
We hebben nu vier herschrijfregels gevonden die met recht basisregels genoemd mogen worden. Voorlopig zijn deze regels voldoende voor het genereren van een groot aantal Nederlandse zinnen. We herhalen deze vier basisregels:
(12) |
(a) | S → NP VP |
(b) | VP → (NP) (PP) (PP) V |
(c) | PP → Prep NP |
(d) | NP → DET N |
|
Ter illustratie geven we hier de boomdiagrammen van de structuren die resp. aan zin (6) en zin (8) ten grondslag liggen:
| |
| |
| |
Literatuur
G.J. de Haan, G.A.T. Koefoed, A.L. des Tombe, Basiskursus algemene taalwetenschap, Assen 1974. |
| |
2.3. Transformaties
In de boomdiagrammen van de vorige paragraaf werden structuren voorgesteld die nog weinig op Nederlandse zinnen lijken. Niet alleen staan de constituenten nog niet op de juiste plaats, maar ook staan er in de boomdiagrammen features die ‘weggewerkt’ moeten worden. Om met dit laatste te beginnen: wanneer de NP aan het begin van de reeks het feature <- plu> heeft, dan krijgt ook de V met <+ fin> aan het eind van de reeks dit feature <-plu> en wanneer <+ plu> aan de NP wordt toegevoegd, krijgt ook de V <+ plu>, zoals we in de vorige paragraaf al gezien hebben. Deze regel zorgt ervoor dat onderwerp en pv in getal congruent zijn, zodat van de volgende zinnen alleen de grammaticale gevallen door de regel voortgebracht worden:
(1) | (a) De voorzitter geeft een stencil aan de secretaris. |
| (b) *De voorzitters geeft stencils aan de secretaris. |
(2) | (a) De voorzitters geven een stencil aan de secretarissen. |
| (b) *De voorzitter geven stencils aan de secretaris. |
Om (1)(a) te verantwoorden noteren we de regel op de volgende wijze:
(3) |
(a) |
NP [<- plu>] |
X |
V |
|
|
1 |
2 |
3 |
⇒ |
|
1 |
2 |
3 [<- plu>] |
|
|
| |
| |
en om (2)(a) te verantwoorden noteren we de regel als volgt:
(3) |
(b) |
NP [<+ plu>] |
X |
V |
|
|
1 |
2 |
3 |
⇒ |
|
1 |
2 |
3 [<+ plu>] |
|
|
Deze twee regels kunnen we tot één regel samenvoegen wanneer we voor + of - één symbool α gebruiken: als α = +, dan moet overal waar α staat, + staan, als α = -, dan moet overal waar α staat, - staan. Aldus:
(3) |
NP [<α plu>] |
X |
V |
|
1 |
2 |
3 |
⇒ |
1 |
2 |
3 [<α plu>] |
|
|
De cijfers geven de plaats van de constituenten aan. Met X wordt aangegeven dat daar een constituent kan staan (of meer dan één), die buiten het bereik van de regel valt. In de zinnen (1) en (2) blijkt dat te gelden voor stencil en secretaris, die immers <+ plu> of <-plu> kunnen zijn zonder dat dit de grammaticaliteit van de zin beïnvloedt.
De bewerking die hier besproken is - en die aangegeven wordt door een dubbele pijl: ⇒ - heet een transformatie. De hier behandelde transformatie die de getalscongruentie van onderwerp en persoonsvorm beregelt, heet met de gebruikelijke Engelse term Agreement-transformatie. (In enkele voorafgaande voorbeeldzinnen was deze transformatie gemakshalve al toegepast).
Een transformatieregel is dus niets anders dan een regel die veranderingen aanbrengt in een structuur; dit in tegenstelling tot een herschrijfregel die ‘uit het niets’ een structuur genereert. Een transformatieregel wordt echter alleen voorgesteld in een grammatica wanneer deze terdege gemotiveerd kan worden. Dat is alleen het geval als de taalbeschrijving eenvoudiger, d.w.z. economischer wordt. En dat impliceert weer dat transformaties alleen te verdedigen zijn wanneer ze generaliserende kracht bezitten, d.w.z. wanneer ze een aantal verschijnselen bestrijken dat niet op eenvoudiger wijze te beschrijven is en wanneer de regel niet door allerlei uitzonderingen ontkracht wordt. Pas wanneer een generatieve grammatica ook transformaties bevat, spreken we van een transformationeelgeneratieve grammatica.
Een transformatie die verandering in de volgorde van de constituenten beregelt, hebben we nodig om zinnen als de volgende te verantwoorden:
(4) | Aan de secretaris gaf de voorzitter een stencil. |
(5) | Een stencil gaf de voorzitter aan de secretaris. |
In deze zinnen staat niet de onderwerps-NP vooraan, maar een ander zinsdeel heeft door vooropplaatsing extra gewicht gekregen. Dit verschijnsel, dat bekend staat onder de naam Topicalisatie, kan door de volgende transformatieregel beschreven worden:
| |
| |
(6) |
|
X |
{NP} {PP} |
Y |
|
|
1 |
2 |
3 |
⇒ |
2 |
1 |
|
3 |
|
|
De symbolen X en Y geven aan dat op die plaats constituenten staan die niet beïnvloed worden door de werking van de transformatie. Tussen de accolades staan twee mogelijkheden genoteerd: één daarvan, het doet er niet toe welke, kan gekozen worden om naar voren geplaatst te worden. De cijfers geven weer de volgorde van de constituenten aan.
Deze transformatie is facultatief, want lang niet alle Nederlandse zinnen kennen Topicalisatie (in tegenstelling tot Agreement, dat altijd moet optreden). Er is echter een verplaatsingstransformatie die verplicht wordt toegepast: dat is de transformatie die ervoor zorgt dat vraagwoorden voorop komen te staan. Een vraagwoord heeft het feature <+ wh> en zodra dat door een herschrijfregel in een structuur gegenereerd is, moet te eniger tijd een transformatie toegepast worden die de constituent met dit feature aan het begin van de reeks constituenten plaatst. Deze vraagwoord-verplaatsingstransformatie is onder de Engelse naam Wh-movement bekend geworden.
(7) |
|
X |
NP [<+ wh>] |
Y |
|
|
1 |
2 |
3 |
⇒ |
2 |
1 |
|
3 |
|
|
In geval (8) moet Wh-movement worden toegepast:
Transformatieregel (7) zorgt ervoor dat uiteindelijk wat vòòr de voorzitter komt te staan, zodat de grammaticale zin (9) ontstaat:
(9) | Wat geeft de voorzitter aan de secretaris? |
| |
| |
De laatste transformatie die we in dit kader noemen, is eveneens een verplichte transformatie: het betreft hier de plaatsing van de persoonsvorm op de tweede zinsplaats, een bewerking die bekend staat als V-plaatsing.
(10) |
{NP} {PP} |
|
X |
V [<+ fin>] |
|
1 |
|
2 |
3 |
⇒ |
1 |
3 |
2 |
|
|
|
Door de V-plaatsingstransformatie wordt verantwoord dat de persoonsvorm altijd op de tweede plaats staat, ongeacht of de NP die vooraan staat de functie van onderwerp of van lijdend voorwerp heeft, ongeacht ook of het eerste zinsdeel een PP of een NP is (vergelijk daarvoor bijv. de zinnen (4) en (5)).
Tot nu toe hebben we vier transformaties vermeld (Agreement, Topicalisatie, Wh-movement en V-plaatsing), die alle een centrale positie innemen bij de derivatie van Nederlandse zinnen. Er bestaan echter veel meer transformaties en voorstellen tot transformaties, die we - gezien het inleidende karakter van dit hoofdstuk - onvermeld laten. Bovendien heeft men mettertijd veel transformatievoorstellen weer verworpen, omdat de generaliserende kracht te gering bleek. We herhalen daarom nog eens de eisen die aan een transformatie gesteld moeten worden:
(a) | een transformatie moet een generalisering zijn, d.w.z. niet betrekking hebben op één speciaal soort zinnen, of zelfs één bepaalde zin; |
(b) | een transformatie moet aan een economisch principe voldoen, d.w.z. de taalbeschrijving vereenvoudigen. |
Dat laatste wordt duidelijk als we inzien dat transformaties alleen werken op structuren, reeksen van constituenten die door de basisregels (of herschrijfregels) gegenereerd zijn. Een transformatieregel is niets anders dan een instructie om een structuur om te zetten in een andere structuur. Op zichzelf zou dat ook door basisregels kunnen geschieden, maar dan zouden er zeer veel meer basisregels nodig zijn. In die zin vereenvoudigen transformaties de taalbeschrijving.
De structuur die door de basisregels gegenereerd wordt, noemen we de dieptestructuur. Wanneer op die dieptestructuur alle vereiste transformaties zijn toegepast - waarbij dus telkens een structuur in een andere structuur is omgezet -, is de zgn. oppervlaktestructuur ontstaan. Behalve door middel van een boomdiagram kunnen we die structuren ook lineair weergeven: iedere constituent wordt dan tussen vierkante haken (brackets) geplaatst en krijgt een ondergeplaatste indicatie of label. Deze notatie heet ‘labeled bracketing’. Een aldus genoteerde dieptestructuur is bijv.:
(11) | [S[NP de voorzitter] [VP[NP wie] [V zie]]] |
| |
| |
Features hebben we hierbij niet genoteerd. Na toepassing van de Agreementtransformatie krijgen we:
(12) | [S[NP de voorzitter] [VP[NP wie] [V ziet]]] |
Na toepassing van Wh-movement:
(13) | [S[NP wie] [NP de voorzitter] [VP[V ziet]]] |
Na toepassing van V-plaatsing:
(14) | [S[NP wie] [V ziet] [NP de voorzitter] [VP ]] |
De lege haakjes van de VP laten we hierna weg:
(15) | [S[NP wie] [V ziet] [NP de voorzitter]] |
Structuur (15) is de oppervlaktestructuur. Ook deze structuur is dus nog iets abstracts. Pas wanneer nu de fonetische weergave, o.a. de intonatie, verantwoord wordt (door bewerkingen die we hier buiten beschouwing laten) hebben we de zin:
(16) | Wie ziet de voorzitter? |
Zin (16) is dubbelzinnig oftewel ambigu. Het eerste zinsdeel kan nl. onderwerp of lijdend voorwerp zijn. In de dieptestructuur (11) was duidelijk dat wie deel uitmaakte van de VP en dus de functie van object moest hebben. In de oppervlaktestructuur is dit kenmerk verloren gegaan en daardoor zou (16) ook terug kunnen gaan op dieptestructuur (17):
(17) | [S[NP wie] [VP[NP de voorzitter] [V zie]]] |
Op (17) hoeft echter niet meer Wh-movement te werken. De constituent wie staat al op de eerste plaats en in de dieptestructuur is door de plaatsing van wie gespecificeerd dat deze NP de functie van onderwerp heeft. Het is dus mogelijk dat twee verschillende dieptestructuren één ambigue oppervlaktestructuur hebben. Zo kan een grammatica die tussen diepte- en oppervlaktestructuur onderscheidt, inzicht geven in het verschijnsel ambiguïteit.
| |
2.4. Onderliggende structuur
Men zou zich tot dusverre hebben kunnen afvragen waartoe de transformatie V-plaatsing nodig is. Natuurlijk is deze transformatie nodig doordat de V door de basisregels aan het einde van de VP gegenereerd wordt, maar is dàt dan nodig? Het is alleszins denkbaar dat de herschrijfregel voor de VP niet als (1), maar als (2) wordt vastgesteld:
(1) | VP → (NP) (PP) (PP) V |
(2) | VP → V (NP) (PP) (PP) |
| |
| |
De vraag kan dus gesteld worden waarom (1) als onderliggende structuur voor Nederlandse zinnen te prefereren is boven (2).
Het antwoord daarop is van tweeërlei aard. In de eerste plaats heeft het genereren van de V aan het eind van de reeks het voordeel dat de woordvolgorde van de Nederlandse bijzin zonder meer correct gegenereerd is, zoals in voorbeeld (3):
(3) | ...dat de voorzitter de vergadering van zijn gelijk overtuigt. |
Alleen voor hoofdzinnen moet dus V-plaatsing worden toegepast.
Men zou nu kunnen voorstellen toch regel (2) te gebruiken en een omgekeerde V-plaatsing toe te passen voor bijzinnen. Daartegen is nu echter een tweede argument aan te voeren: wanneer de V achteraan gegenereerd wordt, heeft dit voordelen wanneer die V een scheidbaar samengesteld werkwoord is (bijv. opbellen, afmaken, doorbrengen, overhalen, enz.). In hoofdzinnen blijkt namelijk dat het partikel (op, af, door, over, enz.) achteraan moet staan:
(4) | De voorzitter belde de secretaris op. |
Voor het resultaat van (4) is alleen V-plaatsing nodig geweest; het partikel is blijven staan. Wanneer nu de VP van (2) als onderliggende structuur zou zijn gekozen, waren er altijd twee transformaties nodig geweest: (a) V-plaatsing voor bijzinnen, en (b) partikel-plaatsing in hoofdzinnen, want (4) zou dan afgeleid moeten zijn uit (4)(a):
(4) | (a) *De voorzitter opbelde de secretaris. |
Wanneer structuur (1) wordt gekozen, kan volstaan worden met één transformatie: V-plaatsing voor hoofdzinnen.
Naast dit economische argument is er nog een andere, strikt linguïstische reden om regel (1) te kiezen. Dat argument is te ontlenen aan taaltypologische indelingen. Men onderscheidt namelijk talen met een onderliggende structuur: subject-verbum-object, zgn. SVO-talen, en talen met een onderliggende structuur: subject - object - verbum, zgn. SOV-talen. Engels wordt beschouwd als een SVO-taal, Nederlands en Duits daarentegen als SOV-talen. Behalve deze onderliggende structuren hebben die talen ook andere, systematisch onderscheiden eigenschappen, waarvan we er enkele noemen:
(5)(a) |
verbum + object (VO) |
object + verbum (OV) |
(b) |
prepositie + nomen |
nomen + prepositie |
(c) |
nomen + afhankelijke genitief |
genitief + nomen |
(d) |
hulpwerkwoord + hoofdwerkwoord |
hoofdwerkwoord + hulpwerkwoord |
| |
| |
Als illustratie van (5)(b) kent het Duits constructies als meiner Meinung nach, des Strassenbaus wegen. Het Nederlands kent hier geen postposities, maar wel onderscheiden Nederlands en Duits zich gezamenlijk van het Engels in kenmerk (5)(d): men vergelijke: ...that he has come en... dass er gekommen ist,... dat hij gekomen is. Maar het Nederlands kent ook de volgorde ...dat hij is gekomen. En ter verduidelijking van (5)(a) vergelijke men to give someone something met iemand iets geven en einem etwas geben.
Deze paar voorbeelden tonen aan dat de hier opgesomde kenmerken beginselen zijn; de meeste talen vertonen mengvormen van de onderliggende structuren SVO en SOV. Zo meent men dat het Oudgermaans voornamelijk SOV-kenmerken had, dat het Duits zich in de richting van SVO ontwikkelde maar de laatste eeuwen steeds meer SOV-trekken heeft gekregen.
Ook voor het Nederlands neemt men wel aan dat in vroegere stadia de woordvolgorde SOV is geweest. Dat blijkt ook soms nog uit het Middelnederlands waar zinnen als de volgende normaal waren:
(6) |
(a) | God selve sinen inghel [= engel] sende. |
(b) | Mar Judas nochtan onwaerdich [= boos] bleef. |
|
En zelfs in de zeventiende eeuw vinden we deze constructie nog wel, bijv.:
(6) | (c) Het roer den meester mist. (Vondel, Roskam, vs 88) |
Maar ook zonder deze historische argumenten is het alleen al om de boven besproken economische redenen verkieselijk als onderliggende structuur een VP met als laatste constituent de V aan te nemen.
| |
Literatuur
J.H. Greenberg, Some universals of grammar with particular reference to the order of meaningful elements, in: Universals of Language, ed. J.H. Greenberg, Cambridge (Mass.), 1966, 73-113. |
J.G. Kooij, Is Nederlands een SOV-taal? (oratie Leiden), Amsterdam 1973. |
J. Koster, Dutch as an SOV language, Linguistic Analysis 1 (1975), 111-136. |
M. Gerritsen, De opkomst van SOV-patronen in het Nederlands in verband met woordvolgordeveranderingen in de Germaanse talen, in: Aspekten van woordvolgorde in het Nederlands, red. J.G. Kooij, Leiden 1978, 3-39. |
E. van den Berg, Het Middelnederlands als SOV-taal, NTg 73 (1980), 53-60. |
| |
2.5. Ordening van regels
Terugkerend naar het onderwerp van 2.3. staan we nog even stil bij de transformaties. Daar werd een zin, hier herhaald als (2), afgeleid uit een dieptestructuur, hier herhaald als (1).
(1) | [S[NP de voorzitter] [VP][NP wie] [V zie]]] |
(2) | Wie ziet de voorzitter? |
| |
| |
Daartoe werd een reeks bewerkingen, transformaties, toegepast in een bepaalde volgorde. De vraag is nu of die volgorde dwingend is.
We stellen daarvoor twee reeksen transformaties op. Zo'n reeks regels is een deelgrammatica en we noemen deze deelgrammatica's G 1 en G 2.
G 1 |
(a) | Agreement |
(b) | V-plaatsing |
(c) | Wh-movement |
|
| |
G 2 |
(a) | Agreement |
(b) | Wh-movement |
(c) | V-plaatsing |
|
Bij toepassing van G 1 zou door transformatie (b) de volgende structuur ontstaan:
(3) | [S[NP de voorzitter] [V ziet] [VP[NP wie]]] |
Na toepassing van transformatie (c) krijgen we:
(4) | [S[NP wie] [NP de voorzitter] [V ziet]] |
Het eindresultaat (5) is echter een ongrammaticale zin:
(5) | *Wie de voorzitter ziet? |
Wanneer we met G 2 werken en eerst Wh-movement toepassen en pas daarna V-plaatsing, wordt dat ongrammaticale eindresultaat voorkomen. Na toepassing van G 2 (b), Wh-movement, ontstaat namelijk:
(6) | [S[NP wie] [NP de voorzitter] [VP[V ziet]]] |
Wanneer daarna V-plaatsing volgens de volgorde van G 2 in werking treedt, krijgen we het juiste resultaat:
(7) | [S[NP wie] [V ziet] [NP de voorzitter]] |
Dat toont aan dat bepaalde transformaties niet in willekeurige volgorde toegepast kunnen worden.
We hebben tot dusver slechts een paar transformaties genoemd, omdat het ons alleen maar om grondbeginselen gaat. In een verder uitgewerkte grammatica met veel meer regels - om dus ook veel meer zinnen te kunnen genereren - wordt die ordening van de regels een belangrijke werkzaamheid van de taalkundige. Men doet dat door alternatieven in de trant van G 1 en G 2 tegen elkaar af te wegen en te evalueren.
We raken hiermee opnieuw aan een belangrijk methodologisch aspect van de transformationeel-generatieve grammatica. De toetsing en de evaluatie van hypotheses - want dat zijn die regels! -, de fasen 4 en 5 van de empirische cyclus, spelen hier een heel belangrijke rol. Waar de inductivistische grammatica uit was
| |
| |
op ontdekkingsprocedures, is de deductivistische methode van taalkundig onderzoek speciaal gericht op evaluatie-procedures (zoals reeds ter sprake is gebracht in 0.5.).
| |
2.6. Boomdiagrammen
Ter illustratie van de voorafgaande beschouwingen volgen hier enkele boomdiagrammen en daarop toe te passen transformaties. Hier en daar is een kort commentaar gewenst; ook geeft dat aanleiding voorstellen te bespreken om nieuwe transformaties in te voeren.
(1) |
(a) | De schilder verfde de zolder. |
(b) | |
|
Na toepassing van de transformaties Agreement en V-plaatsing ontstaat (1)(a).
(2) |
(a) | Met een verfspuit verfde de schilder de zolder. |
| |
(b) | |
|
| |
| |
Na Agreement, Topicalisatie van de PP en V-plaatsing krijgen we (2)(a). Merk op dat Topicalisatie vòòr V-plaatsing geordend moet zijn!
(3) |
(a) | De directeur overhandigde een oorkonde aan de jubilaris. |
(b) | |
|
In plaats van (3)(a) is ook een andere volgorde mogelijk, waarbij het MV direkt voor het LV staat:
(3) | (c) De directeur overhandigde aan de jubilaris een oorkonde. |
Daarvoor zou de volgende transformatie voorgesteld kunnen worden:
(3) |
(d) |
X |
[VP NP |
aan NP] |
Y |
|
|
1 |
2 |
3 |
4 |
⇒ |
|
1 |
3 |
2 |
4 |
|
|
In deze notatie is aangegeven dat de beide NP's deel uitmaken van de VP; alleen dan mag deze permutatie worden toegepast. Om nu nog te verantwoorden dat aan bij een direkt voor het LV staand MV achterwege kan blijven, kan de volgende transformatie genoteerd worden:
(3) |
(e) |
X |
[VP aan |
NP |
NP] |
Y |
|
|
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
⇒ |
|
1 |
|
3 |
4 |
5 |
|
|
Het resultaat van deze bewerking is (3)(f):
(3) | (f) De directeur overhandigde de jubilaris een oorkonde. |
Toch zouden door deze weglatings- of deletie-transformatie ongrammaticale zinnen kunnen ontstaan. Dat blijkt bij beschouwing van de volgende zin:
(3) | (g) De directeur hing aan het haakje een schilderij. |
Deletie van aan geeft hier een ongrammaticale zin. Het blijkt dat aan alleen maar weggelaten kan worden wanneer het werkwoord bepaalde features heeft, zodat
| |
| |
het met een MV gebruikt kan worden (zoals geven, overhandigen, enz.) en wanneer ook de NP na aan een menselijk wezen aanduidt, anders gezegd als de NP het feature <+ menselijk> of met de Engelse term <+ human> heeft. Het is mogelijk dat alles bij de transformatieregel te vermelden in de vorm van condities, bijv.:
(3) | (h) Conditie: de NP nr. 3 moet <+ human> zijn |
Het is wel duidelijk dat zulke condities de geldigheid van een transformatie sterk beperken en aldus de generaliserende kracht aantasten. Daarom streeft men ernaar transformaties zo te formuleren dat ze zoveel mogelijk vrij zijn van dit soort condities.
(4) | (a) Er stond een agent voor de ambassade. |
| |
Uit deze dieptestructuur is echter slechts een ongebruikelijke zin af te leiden:
(4) | (c) Een agent stond voor de ambassade. |
Wanneer de eerste constituent onbepaald is, d.w.z. het feature <- def> heeft, gebruiken we in het Nederlands zinnen die met er beginnen, zoals in (4)(a). Daartoe heeft men de transformatie er-insertie voorgesteld:
(4) |
(d) |
|
NP [<- def>] |
X |
|
|
|
1 |
2 |
⇒ |
|
er |
1 |
2 |
|
|
Na toepassing van (4)(d) en V-plaatsing (in deze volgorde!) is (4)(a) ontstaan. Ook in dit geval is de transformatie aan een conditie onderhevig: de eerste NP moet immers <- def> zijn. Maar hier is de conditie al in de regel zelf opgenomen (in de notatie van 4d).
| |
| |
(5) | (a) De getuige beschuldigde de officier van de inbraak. |
(5) | (b) |
Op (5)(a) heeft Topicalisatie gewerkt, waardoor de getuige vooraan is komen te staan. De oppervlaktestructuur is daardoor dubbelzinnig geworden, want de getuige kan nu ook als onderwerp begrepen worden. Om deze dubbelzinnigheid te vermijden maakt men gewoonlijk gebruik van het passief, zoals in (5)(c):
(5) | (c) De getuige werd door de officier van de inbraak beschuldigd. |
Passieve zinnen behandelen we in dit bestek echter niet.
(6) | (a) De directeur wachtte op het perron op de leerlingen. |
In zin (6) komen twee PP's voor waarvan de eerste de functie van Bijw. B. heeft, de tweede de functie van VZV. Merk op dat in deze grammatica tussen deze twee verschillende functies geen onderscheid gemaakt wordt; alleen hun structuur van PP wordt verantwoord.
| |
| |
Als men de grammatica zodanig wil verfijnen dat deze functieverschillen duidelijk worden, kan dat op verschillende manieren. De herschrijfregel van de VP kan worden uitgebreid met een categorie ADV (voor: adverbiale bepaling), die dan weer als PP herschreven kan worden. Maar ook zou men het voorzetselvoorwerp als een NP kunnen genereren en het voorzetsel op als een feature van het werkwoord wachten noteren. Daarna moet dan een transformatie ervoor zorgen dat het voorzetsel vòòr de objects-NP terecht komt.
(7) | (a) Welke krant verlangde de minister van de kioskhouder? |
Doordat de feature <+ wh> hier aan de DET van de objects-NP gehecht is, is de gehele NP vragend geworden; hij moet dus door Wh-movement naar voren geplaatst worden.
De in deze paragraaf behandelde voorbeeldzinnen dienden alleen ter illustratie van enkele regels: een paar herschrijfregels en een paar transformatieregels.
Met die paar herschrijfregels kunnen al heel veel zinnen gevormd worden, maar het zal duidelijk zijn dat er veel meer mogelijkheden bestaan, waarvoor meer basis- of herschrijfregels gegeven moeten worden. We laten dat hier achterwege. Ook met het vermelden van transformaties zijn we zuinig geweest, ook al omdat men in de moderne taalkunde steeds voorzichtiger is geworden met het voorstellen van transformaties. Het is dikwijls heel moeilijk uit te maken of het genereren van structuren nu het beste via veel basisregels of via veel transformaties kan verlopen.
Er is echter nog een ander punt dat onze aandacht vraagt. Tot nu toe hebben we grammaticale en zinvolle zinnen beschouwd. Hoe moet nu voorkomen worden dat zinloze zinnen door een grammatica worden voortgebracht?
| |
| |
| |
2.7. Het lexicon
Geen enkele volwassen Nederlander die zijn volle verstand heeft, zal in de dagelijkse omgangstaal de volgende zin normaal vinden:
(1) | Het spoorboekje bewondert melk. |
Toch voldoet deze zin volledig aan de herschrijfregels die we voor de vorming van correcte zinnen in ons overzicht gegeven hebben. Zin (1) bestaat uit NP VP; de VP weer uit V NP, enz. Het zal duidelijk zijn dat aan onze grammatica nog iets ontbreekt. In 2.6. bleek het mogelijk de zin
(2) | De schilder verfde de zolder. |
te vormen, maar wanneer we de keuze van NP omkeren, krijgen we:
(3) | De zolder verfde de schilder. |
De laatste zin is dwaas, zolang althans de zolder als subject fungeert.
De grammatica die we tot nu toe beschouwd hebben, is dus wel in staat grammatica die we tot nu toe beschouwd hebben, is dus wel in staat grammaticale zinnen voort te brengen, maar dat garandeert ons niet dat deze ook zinvol zijn. We moeten hiervoor onderscheid maken tussen grammaticaal en ongrammaticaal, zinvol en zinloos, en tenslotte op een ander vlak: waar en onwaar.
De voorbeelden, die we ontlenen aan een artikel van professor J.F. Staal in De Gids van 1967, tonen duidelijk aan dat onze grammatica tot dusverre alleen het laatste type zin kon vermijden. Over het waar of onwaar zijn van een taaluiting tenslotte geeft de grammatica geen uitsluitsel: het blijft de mens zelf voorbehouden uit te maken wat leugen, wat waarheid is.
Dat zin (1) onzinnig is, valt te verklaren uit het feit dat het subject van het verbum bewonderen een menselijk wezen moet zijn; het spoorboekje voldoet niet aan die eis en daardoor ontstaat een vreemde combinatie. We vermijden dit soort combinaties door voortaan bij het werkwoord bewonderen te vermelden dat het alleen gebruikt kan worden in de volgende context op de plaats van de puntjes:
(4) N <+ menselijk> ....... N |
Wanneer nu het spoorboekje als specificatie <- levend> meekrijgt, is een voorstelling van zaken ontstaan, waardoor zin (l) niet meer voortgebracht kan worden door onze, aldus verfijnde, grammatica.
Het spreekt vanzelf dat er veel meer kenmerken van elke N te geven zijn, die we alle met een teken voor positief (+) of negatief (-) aangeven. Tot de belangrijkste kenmerken behoren de begrippen ‘soortnaam’, ‘concreet’, ‘levend’ en ‘telbaar’. Soms maakt vermelding van het ene kenmerk, bijv. ‘menselijk’, vermelding van het andere, zoals in dit geval ‘levend’, over- | |
| |
bodig. Als eerste (syntactisch) kenmerk wordt altijd <+ N> vermeld. We geven hieronder enkele voorbeelden:
leraar |
<+ N> |
liefde |
<+ N> |
|
<+ soortnaam> |
|
<+ soortnaam> |
|
<+ concreet> |
|
<- concreet> |
|
<+ menselijk> |
|
<- telbaar> |
|
<+ mannelijk> |
|
|
<+ telbaar> |
|
Haarlem |
<+ N> |
Bertine |
<+ N> |
|
<- soortnaam> |
|
<- soortnaam> |
|
<+ concreet> |
|
<+ concreet> |
|
<- levend> |
|
<+ menselijk> |
|
<+ telbaar> |
|
<- mannelijk> |
|
<+ telbaar> |
Ter toelichting bij het laatste woord, Bertine, kunnen we zeggen dat de verschillende kenmerken er geen twijfel aan laten bestaan dat we met een eigennaam voor een vrouw te maken hebben. Dat brengt met zich mee dat bijvoorbeeld zin (5) niet acceptabel is:
(5) | Bertine is een leraar. |
Het woord leraar heeft in de reeks kenmerken: <+ mannelijk>; lerares zou daar <- mannelijk> vertonen en daarom zou zin (6) wel acceptabel zijn:
(6) | Bertine is een lerares. |
Ook voor de verba dient gespecificeerd te worden wat voor kenmerken relevant zijn. Daartoe behoren bijv. het transitief zijn en het kenmerk ‘actiewerkwoord’ of geen ‘actie-werkwoord’, bijv.:
bezitten |
<+ V> |
wandelen |
<+ V> |
|
<+ transitief> |
|
<- transitief> |
|
<- actie> |
|
<+ actie> |
Het al dan niet transitief zijn van een verbum is van belang voor het gebruik van een object; we hebben dat al eerder vermeld. De kenmerken <+ actie> en <- actie> worden duidelijk wanneer we proberen een verbum in de imperatief te gebruiken: de verba met <- actie> laten geen gebiedende wijs toe:
(7) | *Bezit dat huis! |
(8) | *Lijk op je vader! |
(9) | Wandel met me mee! |
(10) | Eet die appel op! |
Het zal duidelijk zijn dat we hier niet meer dan enkele aanwijzingen gegeven hebben. Alle woorden met hun respectieve kenmerken vormen tezamen het lexicon. Na het toepassen van de herschrijfregels selecteren we
| |
| |
woorden uit het lexicon en daarbij stuiten we soms op beperkingen door de gespecificeerde kenmerken. Indien deze beperkingen, zgn. selectie-restricties, niets meer blokkeren, is de weg vrij voor de vorming van grammaticale, zinvolle zinnen.
| |
2.8. Transformationeel-generatieve taalbeschrijving
In de voorafgaande paragrafen is - in vereenvoudigde vorm - gebruik gemaakt van de inzichten die door de transformationeel-generatieve taalbeschrijving verworven zijn. Deze vorm van grammatica noemt men generatief, omdat zij bestaat uit een eindige reeks regels waardoor een oneindig aantal zinnen gegenereerd, d.w.z. opgesomd, voortgebracht, kunnen worden. Transformationeel wordt een dergelijke grammatica wanneer men een niveau van zgn. dieptestructuren aanneemt, waarop transformatieregels werken, die deze dieptestructuren veranderen in oppervlaktestructuren. Zoals we in 2.3. en 2.6. uiteengezet hebben, kan nu de verwantschap van bepaalde zinnen gespecificeerd worden: verschillende oppervlaktestructuren kunnen op één en dezelfde dieptestructuur teruggaan, terwijl ook het omgekeerde mogelijk is. Deze theorie pretendeert een beeld te geven van de zgn. ‘linguistic competence’, het vermogen van de mens nieuwe, nog nooit eerder gehoorde zinnen voort te brengen, resp. te begrijpen en te beoordelen. Wat in feite tot stand komt, de ‘performance’, kan van die ideale competence aanzienlijk afwijken: ieder mens maakt zich schuldig aan het spreken van slecht-gebouwde zinnen, versprekingen, vergissingen, ontsporingen, enz. Toch moet het voor een klein kind in weinige jaren - vooral van het tweede tot het zesde levensjaar - mogelijk zijn op grond van weinig volmaakte taaluitingen een inwendige grammatica te vormen, niet bewust, maar toch zo effectief dat een kind van zes jaar zijn moedertaal ‘kent’.
De voorstelling nu die de generatieve taalkunde van deze competence geeft, is geen beschrijving van het daadwerkelijk tot stand komen van taaluitingen. Zo'n voorstelling noemt men een model en we wijzen er op deze plaats nadrukkelijk op dat hier sprake is van een competence-model, geen performance-model. Dat model van de transformationeel-generatieve grammatica wordt voorgesteld als bestaande uit een aantal onderdelen, componenten, die elk hun eigen functie binnen het geheel vervullen. We schetsen hier het model van de zgn. standaard-theorie, zoals dat door Chomsky in zijn boek Aspects of the Theory of Syntax van 1965 tot ontwikkeling is gebracht. Dit model is het uitgangspunt geweest voor alle latere onderzoekingen, zowel van voor- of tegenstanders van de transformationeel-generatieve grammatica (of kortweg: t.g. grammatica).
| |
| |
De drie componenten die met elkaar het model van de t.g. grammatica constitueren, de syntactische, de semantische en de fonologische component, zullen nu achtereenvolgens besproken worden. Daarbij zal de meeste aandacht besteed worden aan de syntactische component, die onderscheiden kan worden in twee subcomponenten: de basiscomponent en de transformationele component.
De basiscomponent heeft als functie iedere zin van een dieptestructuur te voorzien; zo'n dieptestructuur kan voorgesteld worden als een boomdiagram of P-marker (= ‘Phrase marker’), waarin lexicale formatieven zijn ingevuld. Daartoe bevat deze basiscomponent vier soorten regels:
(a) | PS-regels (‘Phrase structure rules’) of herschrijfregels, |
(b) | strikte subcategorisatieregels, |
(c) | selectieregels, |
(d) | lexicale insertieregels. |
ad (a): Herschrijfregels zijn reeds geformuleerd in 2.2. In de standaardtheorie leiden deze echter niet tot eindsymbolen: hele woorden, zoals die in een taal voorkomen. Bij Chomsky verschijnen als termen categorie-symbolen, zoals N, V, Art (voor: Artikel). Daarom heten deze regels ook wel categoriale regels. Behalve lexicale categorieën, zoals N en V, die door een woord uit het lexicon vervangen moeten worden, zijn er ook grammaticale categorieën, zoals NEG (voor Negatie) of Pres (voor Presens). Pas bij de toepassing van T-regels en de regels van de fonologische component worden de hierbij passende grammaticale formatieven op hun plaats gebracht. De P-marker voor de zin De schilder verft de zolder ziet er volgens dit model
| |
| |
dan als volgt uit (merk op dat hier de VP niet als NP V, maar als V NP herschreven wordt; voor het Engels gaat men uit van de volgorde SVO):
(1) | De schilder verft de zolder |
ad (b). Vervolgens komen de strikte subcategorisatieregels in het geding. De eindreeks van de PS-regels was immers slechts Art N V Art N; daarmee zouden we talloze ongrammaticale zinnen kunnen vormen zoals:
(2) | De Annemarie verft de zolder. |
(3) | De schilder geeuwt de zolder. |
(4) | Het schema verft de zolder. |
Om dit te voorkomen dienen de strikte subcategorisatieregels. Deze regels specificeren elk categoriesymbool als een zgn. ‘complex symbol’ (CS); zo'n CS is een verzameling van syntactische features (d.w.z. kenmerken), die er voor het categoriesymbool N als volgt uitzien:
(5) | N → [+ N, + Art _, ± telbaar] |
(6) | [+ telbaar] → [± levend] |
(7) | [- telbaar] → [± abstract] |
(8) | [+ levend] → [± menselijk] |
Wanneer we nu de regels (5) t/m (8) beschouwen, is het mogelijk verschillende vullingen voor N te bedenken, zoals:
(10) | [+ N, + Art _, + menselijk] |
(11) | [+ N, + Art _, - menselijk] |
(12) | [+ N, + Art _, + abstract] |
(13) | [+ N, + Art _, - abstract] |
Het is zonder meer duidelijk dat (10) toepasbaar is op de schilder en [- levend] op de zolder. Dat kan natuurlijk alleen wanneer deze features voor elk denkbaar woord in het lexicon gespecificeerd zijn.
Ook voor de V moet een CS worden aangenomen. Het verbum is een uiterst belangrijk element in een zin en mede op grond daarvan worden in het CS van een verbum dan ook contextuele beperkingen verantwoord. Zo luidt voor zin (1) de regel voor de herschrijving van V:
| |
| |
Dit betekent dat deze V moet worden herschreven tot een V die een NP als object achter zich heeft, m.a.w. die transitief is. Wanneer we in het lexicon V's aantreffen die aan deze voorwaarden voldoen, kunnen we dus een keuze maken.
Na toepassing van de strikte subcategorisatieregels is dus nu als eindreeks ontstaan:
(15) | Art [+ N, + Art _, + menselijk] [+ V, + _ NP] Art [+ N, + Art _, - levend] |
ad (c). Hierna worden de selectieregels toegepast. Ook deze voorzien in de herschrijving van een categoriesymbool - in ons geval V - tot een CS. Dit CS geeft in het geval van de V aan, dat ieder feature van de voorafgaande N en ieder feature van de volgende N toegekend moeten worden aan V. De eindreeks krijgt dan de volgende vorm:
(16) | Art [+ N, + Art _, + menselijk] [+ V, + _ NP, + [+ N, + Art _, + menselijk] + _ Art [+ N, + Art _, - levend]] Art [+ N, + Art _, - levend] |
Alles wat binnen de vierkante haken van + V staat, vormt de selectierestrictie van het te kiezen werkwoord: het subject van dat werkwoord dient menselijk te zijn, het object daarentegen niet-menselijk. Het verbum verven voldoet aan deze eis.
ad (d). Nu kan de lexicale insertie plaatsvinden: de ‘complex symbols’, zoals die in (16) uitgeschreven zijn, kunnen nu door lexicale formatieven vervangen worden. Dat kan dan leiden tot de volgende reeks, waarbij we nog geen juiste vorm aan V toekennen:
(17) | de schilder verven de zolder |
Meermalen is nu reeds het lexicon ter sprake gekomen; in het model van de standaardtheorie maakt het deel uit van de basiscomponent. Het moet alle lexicale formatieven bevatten die voor een bepaalde taal mogelijk zijn en daartoe is een drievoudige specificatie vereist. Ten eerste dient van elk woord de klankvorm volledig bepaald te zijn (dit geschiedt in de vorm van fonologische features, een onderwerp dat buiten dit bestek valt). Ten tweede dienen van elk woord de syntactische eigenschappen gespecificeerd te zijn in een matrix die de volgende (minimale) vorm kan hebben:
|
Annemarie |
schilder |
Rome |
liefde |
paard |
N |
+ |
+ |
+ |
+ |
+ |
eigennaam |
+ |
- |
+ |
- |
- |
telbaar |
|
+ |
|
- |
+ |
levend |
+ |
+ |
|
+ |
menselijk |
+ |
+ |
|
- |
abstract |
|
- |
+ |
|
(De open plekken in deze matrix duiden aan dat de specificatie in + of - aldaar niet relevant is).
| |
| |
Indien nu door de grammatica een reeks gegenereerd is, waarvan de ‘complex symbols’ een dusdanige specificatie vertonen dat ze overeenkomen met de syntactische features, zoals die in de matrix gespecificeerd zijn, kan tot toepassing van de regels (b), (c) en (d) van de basiscomponent worden overgegaan.
In de derde plaats zullen in het lexicon semantische features moeten worden opgenomen, die van het type (± jong), (± natuurlijk), (± actie), enz. kunnen zijn. We gaan er hier niet verder op in.
Bij de lexicale insertie, die tot de reeks (17) leidde, werd ook tot twee maal toe het artikel de ingevoegd. Het is mogelijk de in het lexicon op te nemen, maar een alternatief biedt de behandeling van Art als grammaticale categorie, die per N gespecificeerd wordt. Voor schilder moet dan in een latere fase - bijv. in de transformationele component - de worden toegevoegd, maar voor kind het lidwoord het.
Op grond van de verschillende bewerkingen die een P-marker in de basis-component ondergaat, is het mogelijk graden van grammaticaliteit vast te stellen. De ernstigste afwijkingen van de grammaticaliteit ontstaan, wanneer de herschrijfregels niet deugen, zodat in plaats van de schilder bijvoorbeeld schilder de gegenereerd wordt. Minder ongrammaticaal is de reeks die tot zin (3) geleid heeft: de schilder geeuwt de zolder; hier zijn de strikte subcategorisatieregels geschonden. Het minst ongrammaticaal zijn zinnen waarin de selectieregels geschonden zijn; dat is het geval bij (4) het schema verft de zolder. Door bewuste schending van selectieregels kunnen bepaalde stilistische effecten teweeggebracht worden. De moderne poëzie geeft daarvan veel voorbeelden te zien.
Het resultaat van de toepassing van de vier soorten basisregels heeft nu geleid tot de zgn. dieptestructuur. Zoals uit de tekening van het model te zien is, vormt deze dieptestructuur de ‘input’ voor de semantische component, m.a.w. alle informatie die voor een semantische interpretatie noodzakelijk is, moet in de dieptestructuur voorhanden zijn. Anderzijds is deze zelfde dieptestructuur ook input voor de transformationele component van de grammatica. Samenvattend kunnen we nu zeggen dat de dieptestructuur door vijf condities bepaald is:
(I) | de grammaticale basisrelaties (subject, object, etc.) zijn hier vastgelegd. |
(II) | alle subcategorisatie-relaties en selectierestricties tussen groepen lexicale formatieven onderling moeten hier uitgedrukt zijn. |
(III) | de lexicale formatieven moeten via de insertieregels aan de hun passende categorieën toegekend zijn. |
(IV) | de gehele dieptestructuur is input voor de transformationele component. |
(V) | de gehele dieptestructuur is tevens input voor de semantische component. |
| |
| |
De transformationele component heeft als functie de dieptestructuren in oppervlaktestructuren om te zetten. Daarbij geldt als eis dat door de transformaties niets meer aan de betekenis van de zin veranderd wordt. Vandaar de condities (I), (II) en (III), die we hiervoor opsomden. Vooral conditie (I), die de grammaticale basisrelaties of grammaticale functies betreft, is in dit opzicht veelzeggend. Wanneer we naast onze zin (1) nu eens beschouwen
(18) | De zolder wordt door de schilder geverfd. |
dan blijkt, dat door de passieftransformatie aan de semantische informatie niets veranderd is, maar wel zijn de grammaticale functies in de oppervlaktestructuur van (18) anders dan in die van (1); in (1) is de schilder subject, in (18) is dat de zolder. Dit zijn echter oppervlakteverschijnselen; in de basis blijft de relatie van de zolder tot V die van een object. Datzelfde geldt voor de nominalisatietransformatie, die voert tot
(19) | het verven van de zolder door de schilder. |
De relatie tussen verven en de zolder is hier - ondanks het optreden van het voorzetsel van - hetzelfde gebleven; d.w.z. de selectierestricties die tussen het verbum en het object gelden, behoeven maar eenmaal, in de basiscomponent, gedefinieerd te zijn en wel in hun meest eenvoudige vorm. Verantwoording van dit van in de dieptestructuur is dan niet nodig. Dit alles is dus te verantwoorden door de eis van de betekenis-invariantie van transformaties; transformaties zijn dus ‘meaning preserving’.
Het aantal transformaties dat een dieptestructuur moet ondergaan alvorens zijn uiteindelijke oppervlaktestructuur bereikt te hebben, kan aanzienlijk zijn. Sommige van deze transformaties zijn verplicht (obligatoir): wanneer ze niet toegepast zouden worden, zou een ongrammaticale zin ontstaan; andere zijn optioneel: men kan ze toepassen, maar het hoeft niet. Zoiets kan bijvoorbeeld de woordvolgorde betreffen:
(18) |
(a) | De zolder wordt door de schilder geverfd. |
(b) | De zolder wordt geverfd door de schilder. |
|
Het effect van een optionele transformatie is veelal stilistisch; het is echter niet makkelijk dit effect expliciet onder woorden te brengen.
De bewerkingen die transformaties teweegbrengen zijn tot enkele grondtypen terug te brengen, waarvan we hier noemen: adjunctie of toevoeging, deletie of weglating en permutatie of verwisseling. In feite is permutatie ook op te vatten als een combinatie van deletie van een bepaald element op één plaats en adjunctie van datzelfde element op een andere plaats. De bovengegeven zinnen (18)(a) en (b) geven een voorbeeld van zo'n permutatietransformatie te zien; deze is optioneel en de betekenis van de zin verandert niet door deze permutatie. Dat is echter wel het geval ten aanzien van de volgende zin:
(19) |
(a) | De schilder verft de zolder. |
(b) | Verft de schilder de zolder? |
|
| |
| |
De permutatie die tot (19b) heeft geleid, heeft de basisrelaties van de groepen lexicale formatieven weliswaar intact gelaten, maar de betekenis van de gehele zin is veranderd: in plaats van een bevestigende mededeling is nu een vraag ontstaan. Deze transformatie mag dan ook niet optioneel worden toegepast, maar alleen verplicht en wel wanneer reeds op het niveau van de dieptestructuur verantwoord is dat uiteindelijk een vragende zin als eindresultaat moet verschijnen. Om dat aan te geven moet de aanwijzing Q (van ‘Question’) aan de dieptestructuur worden toegevoegd, zoals IMP (van ‘Imperative’) voor bevelende zinnen geldt. Normaliter krijgen bevestigende zinnen, zijnde de meest voorkomende, zo'n toevoeging niet; wil men volledig te werk gaan, dan kan men denken aan ASS (van ‘Assertion’) als aanwijzing.
De fonologische component bevat een aantal regels die op de syntactische oppervlaktestructuur van een zin werken en deze voorzien van een fonetische representatie. Op de organisatie van deze regels gaan we hier niet in. Men moet zich voorstellen dat op dit niveau bijvoorbeeld accentuering en assimilatie beregeld worden. Later werd zelfs nog een tussencomponent aangenomen tussen de transformationele en de fonologische component, waarin bijv. de juiste vorm van werkwoordstijden beregeld wordt. In de structuur van (17) zou hier dan uiteindelijk de vorm verft verschijnen, tenzij men die vorm reeds eerder door T-regels tot stand wil laten komen.
De semantische component tenslotte vormt één van de moeilijkste en meest omstreden onderdelen van het t.g.model. In deze component behoren alle lexicale elementen naar hun betekenis-eigenschappen gespecificeerd opgenomen te zijn en bovendien moeten er regels geformuleerd worden, zgn. projectieregels, die ervoor zorgen dat de verschillende betekenissen van de lexicale elementen dusdanig verbonden worden dat een zinnig geheel ontstaat. Hierdoor moet het dan mogelijk worden dat voor iedere zin verklaard kan worden of er sprake is van eventuele semantische dubbelzinnigheid, van contradicties, of van synonymierelaties; tevens moeten parafraserelaties die tussen verschillende zinnen kunnen bestaan, hier hun verklaring vinden. Voor een zin als
(20) | Een vrijgezel is een ongehuwde man. |
moeten de projectieregels duidelijk kunnen maken, dat deze zin semantisch eenduidig is en bovendien een synonymie-relatie bevat. De semantische eigenschappen van vrijgezel en ongehuwde man moeten een dusdanige mate van overeenkomst vertonen dat hun gelijkstelling door middel van is gerechtvaardigd is. In de praktijk is het echter zeer moeilijk gebleken deze semantische eigenschappen op bevredigende wijze te specificeren. De linguïsten die zich hiermee bezig houden, zijn tot voorstellen gekomen, die gingen lijken op een duplicaat van de syntactische basisstructuur van de zin. Dit
| |
| |
inzicht heeft sommigen er dan ook toe gebracht de semantische component en de syntactische basiscomponent te doen samenvallen. Dit heeft geleid tot wezenlijke veranderingen in het model.
| |
2.9. Veranderingen in het model
In de vorige paragraaf werd het model van de standaardtheorie in beknopte vorm geschetst. Men dient ervan doordrongen te zijn dat in de theorievorming van de t.g. grammatica echter steeds wijzigingen optreden. Met name is de rol die aan de transformaties werd toebedeeld steeds kleiner geworden. Aanvankelijk werd heel veel via transformaties beregeld, maar al spoedig kwam men tot het inzicht dat door transformaties soms onbedoelde wijzigingen in de betekenis van een zin gaan optreden. Dat is het geval met de passieftransformatie die in 2.8. even ter sprake kwam. Van de zinnen (1) en (2) is wel aan te nemen dat ze hetzelfde uitdrukken:
(1) | De schilder verft de zolder. |
(2) | De zolder wordt door de schilder geverfd. |
Maar anders wordt dat bij de volgende zinnen:
(3) | Iedereen in deze kamer spreekt twee talen. |
(4) | Twee talen worden door iedereen in deze kamer gesproken. |
Zin (3) kan betekenen dat iedereen twee verschillende talen kent: tien personen zouden dus twintig verschillende talen kunnen spreken. De passieve zin (4) heeft echter als meest normale lezing dat twee dezelfde talen, bijv. Nederlands en Engels, door allen gesproken worden. Dit impliceert dat de passieftransformatie niet ‘meaning preserving’ is en dat de oppervlaktestructuur een belangrijke rol speelt bij de interpretatie van de zin.
Dat alles heeft geleid tot wijzigingen in het model van de transformationeelgeneratieve grammatica. Behalve het steeds verder inperken van de kracht van de transformaties, zien we ook dat de transformaties die op den duur gehandhaafd worden, steeds geringer in getal worden en bijv. vooral verplaatsingen van NP's betreffen. In de tweede plaats streeft men ernaar de regels voor de dieptestructuur zodanig te formuleren dat die dieptestructuur al zo sterk mogelijk op de oppervlaktestructuur lijkt (m.a.w. dat er weinig transformaties gebruikt hoeven te worden). Voor zulke ontwikkelingen moeten we volstaan met verwijzingen naar de literatuur, waaruit hieronder een beperkte keuze volgt. Het is voornamelijk Nederlandstalige literatuur, in chronologische volgorde gepresenteerd.
| |
Literatuur
Van inleidende aard zijn:
A. Kraak, Negatieve zinnen. Een methodologische en grammatische analyse, Hilversum 1966, vooral hoofdstuk III. |
| |
| |
H. Schultink, Transformationeel-generatieve taalbeschrijving, NTg 60 (1967), 238-258, of in: TGGiA, 33-52. |
A. Kraak en W.G. Klooster, Syntaxis, Culemborg, Keulen z.j. (1968). |
H. Schultink, Ontwikkelingen binnen het transformationeel-generatieve taalmodel, Alg. Ned.tijds.v. Wijsbegeerte en Psychologie 62 (1970), 153-161, of in: TGGiA, 53-61. |
H.J. Verkuyl e.a., Transformationele taalkunde, Utrecht, Antwerpen 1973 (Aula 509). |
G.J. de Haan, G.A.T. Koefoed, A.L. des Tombe, Basiskursus algemene taalwetenschap, Assen 1974. |
T. Scholten, A. Evers en M. Klein, Inleiding in de transformationeel-generatieve taaltheorie, Groningen (1981). |
H. Bennis en T. Hoekstra, De syntaxis van het Nederlands. Een inleiding in de regeer- en bindtheorie, Dordrecht 1983. |
A. Sturm en F. Weerman, Generatieve syntaxis, Leiden 1983 (2 delen). |
| |
Toepassingen op Nederlands materiaal:
A. Kraak, Zinsaccent en syntaxis, SN 1970-4, 41-62, of in: TGGiA, 177-198. |
G.E. Booij, Het modale werkwoord kunnen, SN 1971-6, 146-168. |
Th. van den Hoek, Woordvolgorde en konstituentenstruktuur, Spekt 1 (1971-72), 125-136, of in: TGGiA, 390-401, of in: Tkb, 163-173. |
T. Pollmann, Temporele en conditionele als-zinnen: een terreinverkenning, I, II, NTg 68 (1975), 186-199, 287-312. |
J. Koster, Dutch as an SOV language, Linguistic Analysis 1 (1975). 111-136, of in: Tkb, 188-206. |
M. Klein, Appositionele NP's in het Nederlands, NTg 69 (1976), 139-153. |
M. Klein, Appositionele constructies in het Nederlands, (diss. Nijmegen) 1977. |
A. Blom en S. Daalder, Syntaktische theorie en taalbeschrijving, Muiderberg 1977. |
E. van den Berg, Fokuspresuppositie en NP-preposing, NTg 71 (1978), 212-222. |
Th. van den Hoek, Over regelvolgordes en volgorderegels, in: Proeven, 177-196. |
F. Zwarts, Extractie uit prepositionele woordgroepen in het Nederlands, in: Proeven, 303-399. |
M. Klein, Paardekoopers notie ‘aanloop’ en het bestaansrecht van subjectzinnen, Gramma 3 (1979), 87-113. |
M. Klein, Anaforische relaties in het Nederlands, NTg 73 (1980), 277-293, of in: Tkb, 206-221. |
|
|