| |
| |
| |
1. Traditionele zinsontleding
1.1. Persoonsvorm
De traditionele zinsontleding begint met het zoeken van de persoonsvorm (voortaan afgekort als pv). Dat is dat deel van de zin, dat in een andere ‘tijd’ overgebracht kan worden. Wanneer in een zin een gebeuren wordt voorgesteld als plaatshebbend in het heden, kan door verandering van deze pv dit gebeuren worden voorgesteld als plaatsvindend in het verleden. In de volgende voorbeelden is de pv telkens cursief gedrukt:
(1a) | De zandauto's rijden af en aan. |
(1b) | De zandauto's reden af en aan. |
(2a) | Het is een prachtige zomer geweest. |
(2b) | Het was een prachtige zomer geweest. |
De pv is zo'n belangrijk element dat men het als criterium voor de zin beschouwt. Vinden we in een taaluiting meer dan één pv, dan is er sprake van evenzovele zinnen. In de volgende voorbeelden zien we dan ook telkens twee zinnen:
(3) | Duitsland viel Polen binnen en de Tweede Wereldoorlog nam een aanvang. |
(4) | Toen Duitsland Polen binnenviel, begon daarmee de Tweede Wereldoorlog. |
Dit lijkt in tegenspraak met onze dagelijkse ervaring: men zal zeggen dat (3) en (4) elk één zin zijn en de schrijfwijze is in overeenstemming met deze opvatting; aan het begin staat een hoofdletter, aan het eind een punt. Toch beschouwen we (3) en (4) elk ook als een verbinding van twee zinnen en daarmee wordt duidelijk dat de term ‘zin’ in twee betekenissen gebruikt kan worden: in een alledaagse betekenis, die iedere volwassen Nederlander begrijpt, maar die allesbehalve gemakkelijk te definiëren is, en in een technische betekenis, waarbij het voorkomen van een pv het criterium voor zin-zijn is. Ook deze laatste betekenis is verre van eenvoudig te omschrijven; we gaan er hier niet dieper op in. In het vervolg zal vanzelf blijken in welke betekenis de term gebruikt wordt. Het is door deze terminologie mogelijk te zeggen dat de ene zin deel kan uitmaken van de andere zin.
De naam ‘persoonsvorm’ is toe te schrijven aan het feit dat in deze vorm tot uitdrukking gebracht wordt of er sprake is van een eerste persoon (ik),
| |
| |
een tweede persoon (jij, je) of een derde persoon (hij, zij, het of een woord dat door hij, zij of het vervangen kan worden). In veel gevallen is echter niet hoorbaar - en in de spelling soms zelfs niet zichtbaar - welke persoon uitgedrukt wordt (bijv.: jij komt, hij komt; ik was, zij was). Wel is over het algemeen het verschil tussen het enkelvoud en het meervoud (resp. wij, jullie, zij) formeel herkenbaar (komt, komen; was, waren); in enkele gevallen niet hoorbaar (zette, zetten; brandde, brandden).
Ogenschijnlijk in tegenspraak met de eis dat we pas van een zin spreken als we de pv gevonden hebben, is de traditionele opvatting dat er ook zinnen zonder pv voorkomen. Men noemt zulke zinnen ellipsen; ze zijn zonder veel moeite tot zinnen met een pv te vervolledigen:
(5a) | Wat een prachtige zomer! |
(5b) | Wat een prachtige zomer is het! |
Een merkwaardig soort pv is de gebiedende wijs of imperatief. Het is niet mogelijk de imperatief in een andere tijd over te brengen (6a en b), een zin met een imperatief kan niet zonder meer door en verbonden worden met een zin met een ‘gewone’ pv (7a en b), en er kan alleen langs een omweg bewezen worden dat de imperatief de persoonsvorm is van de tweede persoon (8a en b).
(6a) | Loop maar vlug door! |
(6b) | *Liep maar vlug door! |
(7a) | Jij loopt door en hij kijkt recht voor zich uit. |
(7b) | *Loop door en hij kijkt recht voor zich uit. |
(8a) | Was jezelf goed. |
(8b) | *Was mezelf goed. |
Uit de zinnen (8a) en (8b) blijkt dat hier alleen de tweede persoon jezelf gebruikt kan worden; alle andere personen (mezelf, hemzelf, haarzelf, onszelf, enz.) zijn uitgesloten. Bovendien blijkt dat alle gebiedende wijzen aangevuld kunnen worden met jij of jullie:
(9a) | Loop door! |
(9b) | Loop door, jij! |
(9c) | Loop door, jullie! |
(10a) | Doorlopen! |
(10b) | Doorlopen, jij! |
(10c) | Doorlopen, jullie! |
| |
Literatuur
P.C. Paardekooper, De imperatief als grammatische categorie in het ABN, NTg 44 (1951), 97-107. |
P.J. Merckens, De plaats van de persoonsvorm: een verwaarloosd codeteken, NTg 53 (1960), 248-254. |
A.W.P. van der Ree, Wetmatigheid of relativiteit? NTg 54 (1961), 258-263. |
| |
| |
P.C. Paardekooper, Persoonsvorm en voegwoord, NTg 54 (1961), 296-301, of in: Woorden over woorden, uitg. J. Berits, Groningen 1964, 140-146. |
| |
1.2. Onderwerp
Wanneer we de pv van een zin kennen, is het mogelijk het onderwerp (voortaan afgekort OND) te vinden: het is dat zinsdeel dat in getal (enkelvoud of meervoud) overeenstemt met de pv. In de volgende voorbeelden zijn de onderwerpen cursief en de persoonsvorm in hoofdletters gedrukt:
(1a) | De zeehond WAS al van verre te horen. |
(1b) | De zeehonden WAREN al van verre te horen. |
(2a) | Frank KWAM die avond laat thuis. |
(2b) | Frank en Gijs KWAMEN die avond laat thuis. |
Een gebruikelijke methode om het OND te vinden is ook vóór de pv wie of wat te plaatsen. Het antwoord dat dan moet volgen, is het OND:
(2c) | Wie kwam die avond laat thuis? Frank. |
(2d) | Wie kwamen die avond laat thuis? Frank en Gijs. |
Deze methode faalt echter wanneer het OND reeds een vragend woord is; dan moet men zich op de getalsproef verlaten. Slechts in een enkel geval is er geen directe overeenstemming tussen OND en pv; bij de behandeling van het naamwoordelijk gezegde komt dat ter sprake.
In enkele gevallen is de vraagstelling met wie of wat zinloos. Dat is het geval bij de volgende zinnen:
(3a) | Het stormt vandaag flink. |
(3b) | *Wat stormt vandaag flink? |
(4a) | Het spookt daar. |
(4b) | *Wat spookt daar? |
(5a) | Het ontbrak Japie aan geld. |
(5b) | *Wat ontbrak Japie aan geld? |
In zulke zinnen noemt men het wel ‘loos onderwerp’. Het is niet vervangbaar door enig ander woord (bijv. dit, dat, wat) en de betekenis van het laat zich niet omschrijven. Het wordt voornamelijk gebruikt om natuurverschijnselen aan te geven (het hagelt, het waait), om werkingen te vermelden waarvan men de oorzaak niet kent (het lekt hier, het spookt) of wanneer men geen onderwerp wil of kan aangeven (het is nog donker, het loopt hem weer tegen).
Het onderwerp kan een zeer uitgebreid zinsdeel zijn: grote woordgroepen, waarin zelf weer persoonsvormen voorkomen, kunnen als OND dienst doen. In de volgende voorbeelden zijn de onderwerpen weer cursief gedrukt:
| |
| |
(6) | Het feit dat Elvira met Jacques die avond al weer uit wandelen ging, verontrustte Albert. |
(7) | Reiskosten die een bedrag van vijfentwintig gulden niet te boven gaan, worden niet vergoed. |
(8) | Op het gras lopen en bovendien nog allemaal rommel neergooien mag niet. |
(9) | Wat je nou gedaan hebt, is wel erg dom. |
(10) | Dat hij van die nieuwe ontwikkelingen niet op de hoogte is, is wel duidelijk. |
Wanneer, zoals in zin (10), een zeer lang en gecompliceerd OND de zin opent, is het ook mogelijk met het te beginnen en het OND naar achteren te verplaatsen:
(10a) | Het is wel duidelijk, dat hij van die nieuwe ontwikkelingen niet op de hoogte is. |
(11) | Het is nog niet zeker, of de voorzitter die avond wel kan komen. |
In deze gevallen noemt men het ‘voorlopig onderwerp’; de gecursiveerde woordgroepen die met dat of of beginnen vormen het (eigenlijke) onderwerp.
Bij een lang en gecompliceerd OND als in (10) en (11) is ook een constructie mogelijk waarbij de lange woordgroep voorop staat en het OND in de vorm van dat herhaald wordt:
(10b) | Dat hij van die nieuwe ontwikkelingen niet op de hoogte is, dat is wel duidelijk. |
Naast het eigenlijke OND benoemen we dat in zulke gevallen als ‘herhalend onderwerp.’
Wanneer het OND een zin opent, wordt het (behoudens enkele spaarzame uitzonderingen) direct gevolgd door de pv, die dus de tweede plaats in de zin bezet. Wanneer echter een ander zinsdeel aan het begin van de zin staat, komt op de tweede plaats de pv en het OND komt dan pas daarna. Daarbij kan het veel verder van de pv verwijderd raken.
(12) | In de achtertuin stonden de hele winter twee armetierige heesters. |
(13) | Vanuit Hilversum vertrok die avond om elf uur de laatste bus al. |
Wanneer er de zin opent, hebben we daarvoor een aparte naam: ‘plaatsonderwerp’; er staat dan op de plaats van het OND en moet direct door de pv gevolgd worden. Het eigenlijke onderwerp (dat verderop in de zin komt) heet dan ‘getalsonderwerp’, omdat het in getal overeenstemt met de pv. We danken deze termen aan Paardekooper.
(14a) | Er stond de hele dag een agent voor de ambassade. |
(14b) | Er stonden de hele dag agenten voor de ambassade. |
(15a) | Er was die avond veel volk op de been. |
(15b) | Er waren die avond veel mensen op de been. |
De getalsonderwerpen zijn in deze zinnen cursief gezet.
| |
| |
Het is niet altijd nodig dat er aan het begin van de zin staat. Ook een ander zinsdeel kan voorop staan, waardoor er na de pv komt. Het getalsonderwerp volgt dan daarna, soms op enige afstand:
(16) | Gisteravond stond er een agent voor de ambassade. |
(17) | Gisteravond stond er een paar uur lang een agent voor de ambassade. |
Het is ook mogelijk dat het getalsonderwerp ontbreekt in een zin. Dat komt voor wanneer niet uitgedrukt moet of kan worden door wie de handeling verricht wordt. Meestal is in zulke zinnen het plaatsonderwerp er nodig:
(18) | Er werd die avond flink gelachen. |
(19) | Er wordt gedanst. |
(20) | Gisteren is er bij de buren ingebroken. |
Tenslotte moet nog melding gemaakt worden van zinnen zonder OND. Dat is het geval bij imperatieven, zoals in de paragraaf over de pv uiteengezet is, bijv.:
(21) | Ga onmiddellijk aan je werk! |
(22) | Doorlopen daar achteraan! |
| |
Literatuur
P.C. Paardekooper, Beknopte ABN-syntaksis,4 Den Bosch 1971, hoofdst. 2.5. |
D.M. Bakker, Onderwerp en gezegde, in: Reflexies. Bundel opstellen aangeboden aan Prof. Dr. J.P.A. Mekkes, Amsterdam 1968, 11-41. |
E. Nieuwborg, De distributie van het onderwerp en het lijdend voorwerp, Antwerpen z.j. (1968). |
T. Pollmann, Passieve zinnen en het geïmpliceerd logisch subject, SN 1970-2, 34-50. |
R.S. Kirsner, The problem of presentative sentences in Dutch, Amsterdam 1979. |
| |
1.3. Werkwoordelijk gezegde
We hebben in de vorige paragraaf het onderwerp als zinsdeel beschouwd, dus in technisch-taalkundige zin. Het is echter ook een term uit de logica, die in het dagelijks spraakgebruik is binnengedrongen: daar betekent ‘onderwerp’ of ‘subject’ eenvoudigweg ‘datgene waarover men spreekt’. Wat men over zo'n onderwerp of subject zegt, is het predikaat. Zo'n predikaat kan heel klein zijn, maar het kan ook een uitvoerige mededeling behelzen. In de volgende zinnen zijn de predikaten cursief gedrukt:
(1) | De baby huilde. |
(2) | Liesbeth speelde de hele middag op straat. |
(3) | Couperus had de voornamen Louis, Marie, Anne. |
(4) | Tot op hoge leeftijd bleef de oude man helder van geest. |
(5) | Bellamy was helemaal voor niets van Utrecht naar Maartensdijk komen lopen. |
| |
| |
(6) | Als je denkt dat je me daarmee intimideert, vergis je je sterk. |
(7) | Dik had Flipsen een mooie poets gebakken. |
Zoals uit deze zinnen af te lezen is, maakt de pv altijd deel uit van het predikaat; soms vormt hij het hele predikaat, zoals in zin (1), maar meestal is het predikaat veel uitgebreider: (2) t/m (7).
Bij een verdere analyse van het predikaat onderscheiden we nu allereerst het werkwoordelijk gezegde (ww. gez.). Zo'n gezegde bestaat altijd uit een pv, al dan niet vergezeld van andere werkwoordelijke vormen. In de volgende zinnen zijn de ww. gezegdes gecursiveerd:
(8) | Karel sliep de hele nacht aan één stuk door. |
(9) | De poes kwam onmiddellijk aangelopen. |
(10) | Hij heeft nog tweeduizend gulden voor die oude auto gekregen. |
(11) | Zal je nu eens ophouden met dat gehamer? |
(12) | Ik had dat allang moeten doen. |
(13) | Wilma zat stomverbaasd te kijken. |
(14) | Er werd vanuit de zaal iets geschreeuwd. |
De werkwoordelijke vormen waarvan hier naast de pv sprake is, zijn voltooide deelwoorden of participia (9) (10) (14) en infinitieven of onbepaalde wijzen (11) (12), soms voorafgegaan door te (13). Werkwoorden zijn die woorden, waarvan altijd een pv gemaakt kan worden (voor nadere kenmerken en termen verwijzen we naar de woordleer 5.5.).
De combinatie pv + te + infinitief vormt als geheel een ww. gez. als die pv een vorm is van de werkwoorden zitten, liggen, staan, lopen en hangen. Bijv.:
(15) | De rector zat gezellig te praten. |
(16) | Hij liep maar te piekeren over die kwestie met zijn collega. |
(17) | De was hangt in de tuin te drogen. |
In andere gevallen van pv + te + infinitief moet de ontleding anders verlopen. Dat blijkt duidelijk wanneer te + infinitief vervangen kan worden door andere woorden (geen werkwoorden):
(18a) | Anton beloofde te komen. |
(18b) | Anton beloofde beterschap. |
(19a) | Hij weigerde dat kleine briefje te schrijven. |
(19b) | Hij weigerde mijn verzoek. |
Een dergelijke vervanging is onmogelijk in (15), (16) en (17). Het ww. gez. van (18) is alleen beloofde, van (19) alleen weigerde.
Tenslotte wijzen we hier op het voorkomen van ww. gezegdes waarin toch nog één of meer woorden voorkomen die zelf geen werkwoord zijn. Dat is het geval bij vaste uitdrukkingen, zoals in zin (7). Dergelijke ‘werkwoordelijke uitdrukkingen’ vormen in hun geheel een ww. gez.; laat men het nietwerkwoordelijk gedeelte weg, dan verandert hun betekenis of het geheel wordt zinloos:
| |
| |
(7) | *Dik had Flipsen ... gebakken. |
In de volgende zinnen zijn de gezegdes, die uit werkwoordelijke uitdrukkingen bestaan, gecursiveerd:
(20) | Toen Dik terugkeerde, hadden de jongens het hazepad gekozen. |
(21) | Door dat geschreeuw verloor Bulle Bas steeds meer het hoofd. |
(22) | Hij had het voortdurend op dezelfde persoon gemunt. |
(23) | Met die opmerking heb ik wel een flater geslagen. |
Het spreekt in dit verband wel bijna vanzelf dat we ook onderdelen van zgn. scheidbaar samengestelde werkwoorden (zoals binnenlopen, boekhouden, wegkwijnen, e.v.a.) tot het ww. gez. rekenen:
(24) | Joop liep plompverloren de slaapkamer binnen. |
(25) | Van alle uitgaven en ontvangsten hield hij nauwkeurig boek. |
(26) | Eline kwijnde weg. |
Ook zogenaamde wederkerende voornaamwoorden (reflexieve pronomina), woorden die terugwijzen naar het OND van de zin, worden tot het ww. gez. gerekend, wanneer weglating van deze reflexieven uit de zin of vervanging door een ander woord onmogelijk is:
(27a) | Ik herinner het me niet goed meer. |
(27b) | *Ik herinner het niet goed meer. |
(28a) | Hans heeft zich in dat bedrag vergist. |
28b) | *Hans heeft in dat bedrag vergist. |
Wanneer een reflexief pronomen vervangbaar is door een ander woord of een woordgroep, hoort het niet meer tot het ww. gez., maar is het een afzonderlijk zinsdeel:
(29) | Was jezelf goed. |
(30) | Was je handen goed. |
(31) | De kapper schoor zich met een ouderwets scheermes. |
(32) | De kapper schoor zijn klanten met een ouderwets scheermes. |
| |
Literatuur
P.C. Paardekooper, De ‘tijd’ als spraakkunstgroep in het ABN, NTg 50 (1957), 38-45 of in: TiA, 282-289. |
F.G. Droste, Het temporele stelsel in het moderne Nederlands, NTg 51 (1958), 305-312, of in: TiA, 290-297. |
C.L. Ebeling, A semantic analysis of the Dutch tenses. Lingua 11 (1962), 86-99, of in: TiA, 298-311. |
F.Ch. van Gestel, De omschrijving van spreekwoord, zegswijze, uitdrukking en gezegde, NTg 56 (1963), 214-219, of in: TiA, 312-317. |
D.M. Bakker, Onderwerp en gezegde, in: Reflexies. Bundel opstellen aangeboden aan Prof. Dr. J.P.A. Mekkes, Amsterdam 1968, 11-41. |
J.G. Kooij, Idioom en syntaxis, Gastenboek, 85-90. |
| |
| |
| |
1.4. Naamwoordelijk gezegde
Naast het werkwoordelijk gezegde onderscheiden we ook een naamwoordelijk gezegde (naamw. gez.). Zo'n gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel met een van de werkwoorden zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken of voorkomen, die koppelwerkwoorden heten. Bij zo'n werkwoordelijk deel volgt dan altijd een aanvulling bestaande uit een zgn. naamwoord of een woordgroep die daarvoor in de plaats kan komen. Die aanvulling heet naamwoordelijk deel van het naamw. gez. In de volgende zinnen staan de naamw. delen cursief:
(1) | Hij is leraar aan een pedagogische akademie. |
(2) | Leo was ziek. |
(3) | Koos wordt nu eindelijk wat hij altijd heeft willen worden: zeeman. |
(4) | Dat we niet meer droog thuis zouden komen, scheen wel zeker. |
Veelal is het werkwoordelijk deel alleen een pv, zoals in de zinnen (1) t/m (4), maar wanneer het werkwoordelijk deel uit meer werkwoorden bestaat, bevat de pv een hulpwerkwoord en het koppelwerkwoord staat in de rest van het werkwoordelijk deel. In de volgende zinnen is het koppelwerkwoord cursief gedrukt:
(1a) | Hij is leraar aan een pedagogische akademie geweest. |
(1b) | Hij moet leraar aan een pedagogische akademie geweest zijn. |
(2a) | Leo zal wel ziek zijn. |
(2b) | Leo was ziek geweest. |
Als naamwoordelijk deel kunnen verschillende woorden of woordgroepen optreden:
1. | een zelfstandig naamwoord (substantief), al dan niet met nadere bepalingen:
(5) | Anton z'n zoon wordt auto-monteur. |
(6) | Die lange man bleek de dader. |
(7) | Ondanks zijn vermageringskuur blijft hij een enorme dikzak. |
|
| |
2. | een zelfstandig voornaamwoord, al dan niet met nadere bepalingen:
(8) | Ik ben het. |
(9) | Adelbrecht bleek niemand anders dan Karel zelf. |
(10) | Wie ben jij eigenlijk? |
|
| |
3. | een bijvoeglijk naamwoord (adjectief) al dan niet met nadere bepalingen:
(11) | De soep was te zout. |
(12) | Hennie is drie jaar jonger dan haar broer. |
(13) | Haar handtas was vaal en brokkelig. |
|
| |
4. | een zgn. nominale vorm van een werkwoord (d.w.z. geen pv):
(14) | Dat wordt tobben. |
(15) | De patiënt was stervende. |
(16) | Die muur leek wel behangen. |
|
| |
| |
5. | een infinitief van een werkwoord voorafgegaan door te:
(17) | Dat is te hopen. |
(18) | Het is niet te geloven. |
|
| |
6. | een zgn. bijwoord (hierbij slechts beperkte mogelijkheden):
(19) | De school bleek gelukkig nog niet aan. |
(20) | De verwarming was uit. |
|
| |
7. | een woordgroep beginnend met een voorzetsel:
(21) | Dat mes is van Jaap. |
(22) | Die taart is voor vanavond. |
|
| Het is in deze gevallen mogelijk de voorzetselgroepen te vervolledigen tot een ‘normaal’ naamwoordelijk deel:
(21a) | Dat mes is eigendom van Jaap. |
(22a) | Die taart is bestemd voor vanavond. |
|
| |
8. | een woordgroep (veelal met een voorzetsel beginnend), die een vaste uitdrukking vormt:
(23) | Peggy's gedrag was beneden alle peil. |
(24) | Peter was door die reprimande in de war. |
|
Van de hierboven genoemde koppelwerkwoorden zijn eigenlijk alleen zijn, blijven en worden echte koppelwerkwoorden. De andere (door de traditionele grammatica ook koppelwerkwoorden genoemde) verba kunnen altijd gevolgd worden door te zijn, wat dan het echte koppelwerkwoord is:
(25a) | Pim leek goed in zijn humeur. |
(25b) | Pim leek goed in zijn humeur te zijn. |
(26a) | Die uitvlucht kwam mij heel verdacht voór. |
(26b) | Die uitvlucht kwam mij voor heel verdacht te zijn. |
In de zinnen (25a) en (26a) worden de persoonsvormen traditioneel als koppelwerkwoorden beschouwd. In de zinnen (25b) en (26b) is zijn het koppelwerkwoord en de persoonsvormen zijn hier zgn. hulpwerkwoorden van modaliteit. Dat kan duidelijk gemaakt worden door de persoonsvormen van de b-zinnen op te nemen in de sjablone Het + pv + dat ...:
(25c) | Het leek dat Pim goed in zijn humeur was. |
(26c) | Het kwam mij voor dat die uitvlucht heel verdacht was. |
Deze laatste mogelijkheid ontbreekt bij zijn, worden en blijven.
Soms kunnen in plaats van koppelwerkwoorden andere verba optreden, die krachtens hun functie dan ook als werkw. deel van het naamw. gez. beschouwd mogen worden:
(27) | In leiden zat hij vaak om geld verlegen. |
(28) | Dat staat nog te bezien. |
(29) | Het viel hem moeilijk die beslissing te nemen. |
| |
| |
Dergelijke vervangende koppelwerkwoorden zijn altijd te vervangen door vormen van zijn.
Een apart geval vormt raken, dat in de betekenis 'in een bepaalde toestand komen' als koppelwerkwoord beschouwd kan worden. Het treedt vooral op wanneer worden niet gebruikt kan worden: naast ik ben in de war en ik blijf in de war bestaat niet *ik word in de war, maar wel ik raak in de war. Andere voorbeelden zijn:
(30) | De voorraad raakt op. |
(31) | Het schip raakte weer vlot. |
(32) | Hij raakte in Afrika verzeild. |
(33) | Door dat drukke werk raakte Henny uitgeput. |
In een aantal gevallen, zoals in zin (34), kan twijfel rijzen of we nu met een naamwoordelijk of een werkwoordelijk gezegde te doen hebben. Zo kan de volgende zin:
een naamwoordelijk gezegde bevatten, wanneer Fons al sedert jaren getrouwd is: het gezegde geeft dan een toestand aan. Maar wanneer zin (34) gebruikt wordt om aan te geven dat net gisteren het huwelijk van Fons voltrokken is, dan spreken we van een w.w. gez.: het gezegde geeft dan een resultaat van een handeling aan. Gewoonlijk laat de spreeksituatie of de context weinig twijfel aan wat er bedoeld wordt, maar toch moeten we een proef kunnen toepassen om de bedoelde verschillen duidelijk te maken. We bouwen daartoe de zin in in de sjablone Ik weet dat ... en letten op de plaatsing van de pv: als deze alleen maar aan het eind van de zin kan staan, hebben we een naamw. gez. voor ons. Vergelijk:
Werkwoordelijk gezegde: twee mogelijkheden:
(35a) | Ik weet dat Jan toch nog gekomen is. |
(35b) | Ik weet dat Jan toch nog is gekomen. |
Naamwoordelijk gezegde: één mogelijkheid:
(36a) | Ik weet dat Leo ziek is. |
(36b) | *Ik weet dat Leo is ziek. |
(37a) | Ik weet dat het terrein geaccidenteerd is. |
(37b) | *Ik weet dat het terrein is geaccidenteerd. |
Deze proef is van belang bij het voorkomen van zgn. pseudo-deelwoorden in het gezegde, zoals belust, onderlegd, behept, bereid, geneigd.
De werkwoorden zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken en voorkomen kunnen ook zonder naamwoordelijk deel voorkomen en zelfstandig een ww. gez. vormen; ze heten dan zelfstandige werkwoorden. Bijv.:
(38) | Hector was in de voortuin. |
(39) | Wat niet is, kan worden. |
(40) | Wie de dader was, bleek al spoedig. |
| |
| |
In dergelijke gevallen kunnen deze werkwoorden geparafraseerd worden: zijn is ‘zich bevinden,’ ‘bestaan’, worden is ‘ontstaan’, blijven is ‘vertoeven’, blijken is ‘duidelijk worden’, enz. Maar soms lijkt een ww. gez. met een nadere aanvulling erg op een naamw. gez.:
(41a) | De zon schijnt fel. |
(42a) | De zon schijnt groot. |
(43a) | Emmy bleef lang. |
(44a) | Emmy bleef ziek. |
In (41a) en (43a) geven fel en lang een nadere toelichting op het door het werkwoord uitgedrukte gebeuren, terwijl groot in (42a) en ziek in (44a) iets van het onderwerp meedelen. Dat blijkt duidelijk wanneer we deze gezegdes nominaliseren, d.w.z. het werkwoord van de pv in een infinitief gebruiken, voorafgegaan door het. Het oorspronkelijk naamw. deel dat dan voor het genominaliseerde werkwoord komt te staan, is dan onverbuigbaar; in het andere geval is dat niet zo:
(41b) | Het fel schijnen van de zon. |
(41c) | Het felle schijnen van de zon. |
(42b) | Het groot schijnen van de zon. |
(42c) | *Het grote schijnen van de zon. |
(43b) | Het lang blijven van Emmy. |
(43c) | Het lange blijven van Emmy. |
(44b) | Het ziek blijven van Emmy. |
(44c) | *Het zieke blijven van Emmy. |
Een aparte moeilijkheid doet zich voor wanneer de aanvulling bij het gezegde in ieder geval onverbuigbaar is, zoals bij de woordgroepen in zin (38) en (45):
(38) | Hector was in de voortuin. |
(45) | Hector was in z'n knollentuin. |
In dit geval blijkt dat we naar het naamwoordelijk deel kunnen verwijzen d.m.v. dat en naar een zinsdeel dat een plaatsbepaling omvat d.m.v. daar:
(38a) | Hector was in de voortuin; daar was-ie. |
(45a) | Hector was in z'n knollentuin; dat was-ie. |
Vergelijk ook nog
(46) | De postbode was aan het verkeerde adres; daar stond hij te bellen. |
(47) | Hij was helemaal aan het verkeerde adres; dat was-ie. |
Bij zulke zinnen kunnen we proberen voor de verdachte woordgroep zó te plaatsen en erachter een aanvulling met dat ... Als dat lukt, hebben we met een naamwoordelijk deel te maken:
(48) | *Hector was zo in de voortuin, dat ... |
(49) | Hector was zo in z'n knollentuin, dat hij knorde van plezier. |
| |
| |
We geven hieronder nog enkele voorbeelden die voor zichzelf spreken:
(50) | Frans was achter met z'n werk. |
(51) | Frans was zo achter met z'n werk, dat hij mij niet meer kon inhalen. |
(52) | Frans was achter in de tuin. |
(53) | *Frans was zo achter in de tuin, dat ... |
(54) | Jan was in mineur. |
(55) | Jan was zo in mineur, dat je hem niet kon opbeuren. |
(56) | Jan was in Utrecht. |
(57) | *Jan was zo in Utrecht, dat ... |
Soms bestaan er twee mogelijkheden bij één woord of een uitdrukking, die dan dus twee verschillende functies kan hebben:
(58) | Klaas was thuis met het weekend. |
(59) | *Klaas was zo thuis met het weekend, dat ... |
(60) | Klaas was thuis bij de buren. |
(61) | Klaas was zo thuis bij de buren, dat hij er in en uit liep. |
De aanvulling met zo ... dat is ook mogelijk wanneer het naamw. deel een substantief in het enkelvoud zonder lidwoord is; bijv.:
(62a) | Co is toneelspeler. |
(62b) | Co is zo (op en top) toneelspeler, dat hij altijd een rol speelt. |
Dergelijke nominale vormen zonder lidwoord vertonen een duidelijke overeenkomst met het adjectief: evenals het adjectief blijkt dit lidwoordloze substantief bij een meervoudig onderwerp onveranderlijk. Men vergelijke:
(63a) | Frits was ziek. |
(63b) | Frits en Truus waren ziek. |
(64a) | Frits Wardland was een lastige jongen. |
(64b) | Frits en Bob waren lastige jongens. |
(65a) | Mijnheer Tip is de dikste mijnheer. |
(65b) | Tip en Ferry zijn de dikste mijnheren. |
(66a) | De ene zoon van de buren is sergeant. |
(66b) | Twee zoons van de buren zijn sergeant. |
Bij constructies als in de zinnen (64a) t/m (65b) kan als onderwerp ook dit, dat of het dienst doen. Blijkens de meervoudige persoonsvorm kan dit, dat of het dan naar een persoon of zaak in het meervoud verwijzen. Dat kan alleen bij een naamwoordelijk gezegde; het is de uitzondering op de getalsregel van OND en pv, die in paragraaf 1.2. over het OND gegeven werd. Ook wanneer de pv uit een hulpwerkwoord bestaat en het koppelwerkwoord in een infinitiefvorm optreedt, komt dit verschijnsel voor:
(67) | Dat zijn kooplieden. |
(68) | Het blijken soldaten. |
| |
| |
(69) | Dat waren de mariniers. |
(70) | Het kunnen wel spionnen zijn. |
(71) | Dat hoeven nog geen misdadigers te worden. |
Wanneer de persoonlijke voornaamwoorden van de 1e, 2de en 3de persoon enkelvoud als naamw. deel gebruikt worden, komen ze voor in de vormen mij, jou en hem, 'm (resp. hen of hun voor de 3de pers. mv.):
(72) | Als ik jou was. |
(73) | Dat is 'm nou. |
(74) | Als jij mij nou es was. |
Het is niet altijd gemakkelijk vast te stellen wat het OND en wat het naamwoordelijk deel is. Veelal moet uit de situatie blijken welke van twee mogelijkheden de bedoeling van de spreker of de schrijver weergeeft, bijv.:
(75) | (Geraffineerd) dat zijn kooplieden. |
(76) | (Die lui daar) dat zijn kooplieden. |
Blijkens de tussen haakjes voorgevoegde verduidelijkingen is dat in (75) een naamw. deel, maar dat in (76) is OND. Het verschil tussen OND en naamw. deel is niet meer vast te stellen als beide identiek zijn:
(77) | Hebben is hebben en krijgen is de kunst. |
(78) | Een vrouw blijft een vrouw. |
Taalkundig is bij dergelijke identiteitsgezegdes niet uit te maken of het eerste zinsdeel OND is.
Het is gebruikelijk geworden ook in enkele andere gevallen van naamwoordelijke gezegdes te spreken, met name wanneer de gebruikte werkwoorden de functie hebben van één van de ‘echte’ koppelwerkwoorden zijn of worden. Dat geldt bijv. voor de volgende zinnen:
(79) | Dat valt hem zwaar. |
(80) | Ik zit om geld verlegen. |
(81) | Hoe komt hij zo vrolijk? |
(82) | Piet staat bekend als een serieus man. |
Tot slot wijzen we hier op de twee gebruiksmogelijkheden van het koppelwerkwoord heten, zoals die tot uiting komen in de volgende zinnen:
(83) | De jongen heet Appie. |
(84) | De jongen heet een mislukkeling. |
In (83) is een aanvulling met te zijn uitgesloten en heten (in de betekenis ‘een eigennaam dragen’) behoort daardoor tot de ‘echte’ koppelwoorden. In (84) is de aanvulling met te zijn wel mogelijk en heten (in de betekenis ‘de reputatie hebben van’) kan dan benoemd worden als hulpwerkwoord van modaliteit:
(84b) De jongen heet een mislukkeling te zijn.
In de beide gevallen (83) en (84) noemen we heten koppelwerkwoord.
| |
| |
| |
Literatuur
M.A.F. Ostendorf, Functie en accent. NTg 46 (1953), 274-281. |
P.C. Paardekooper, Wijlen ons koppelwerkwoord? LT 1958, 115-122, of in: TiA 202-209. |
H. Roose, Wijlen ons koppelwerkwoord? LT 1958, 342-345, of in: TiA 210-213. |
P.C. Paardekooper, Koppelwerkwoorden met iemand hebben, LT 1958, 536-543, of in: TiA 214-221. |
L.C. Michels, Op de grens van copula en hulpwerkwoord, TT 11 (1959), 206-212, of in: TiA 224-230. |
A.W. de Groot, Een nieuwe Nederlandse grammatica, NTg 52 (1959), 141-144, vooral blz. 143, of in: TiA 222-223. |
H.Th. Kok, Afdoende argumenten? NTg 54 (1961), 210-212, of in: TiA 238-240. |
Mevr. G.F. Bos, Dat zijn kooplieden, NTg 54 (1961), 23-27, of in: TiA 241-245. |
P.J. Merckens, Zijn dat kooplieden of zijn kooplieden dat? NTg 54 (1961), 152-154, of in: TiA 246-248. |
F.G. Droste, Kooplieden in het geding, NTg 54 (1961), 154-156, of in: TiA 249-251. |
A. Sassen, Endogeen en exogeen taalgebruik, NTg 56 (1963), 10-21, of in: TiA 341-352. |
M.C. van den Toorn, Het naamwoordelijk gezegde, LT 1965, 629-640, of in: TiA 252-263. |
P.C. Paardekooper, Een heilige spraakkunstkoe: het koppelwerkwoord, LT 1967, 189-198, of in: TiA 264-273. |
M.C. van den Toorn, Koppelwerkwoord en naamwoordelijk gezegde; een antwoord aan Paardekooper, LT 1967, 199-206, of in: TiA 274-281. |
R. Vos, Over het werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde, NTg 61 (1968), 217-231. |
T.J.M. Versteeg, ‘Zijn’ + voltooid deelwoord, NTg 62 (1969), 422-424. |
M.C. van den Toorn, Over de functies van het werkwoord zijn, SN 1970-1, 26-36. |
J. de Rooy, Onzijdige voornaamwoorden en het naamwoordelijk gezegde, NTg 63 (1970), 181-186. |
F.L. Zwaan, Naschrift bij ‘Een Nederlandse accusativus cum infinitivo’. LT 1971, 133-135, of in: Zwaanzinnigheden, 33-34. |
A. Sassen, Syntactisch-semantische eigenschappen van het werkwoord blijven, in: Lexicologie. Een bundel opstellen voor F. de Tollenaere, uitg. P.G.J. van Sterkenburg, Groningen 1977, 231-239. |
E.T.G. Nuijtens, Hoe heet heten?, NTg 71 (1978), 565-568. |
M. Moortgat, What's in a name, Glot 1 (1978), 71-91. |
A. Sassen, Over een vergeten koppelwerkwoord komen, NTg 71 (1978), 582-593, of in: Tkb, 110-121. |
| |
| |
S. de Vriendt, (Hij is) communist, nominale of adjectivische constituent?, NTg 71 (1978), 622-630. |
| |
1.5. Lijdend voorwerp
Wanneer we in een zin het onderwerp en het gezegde gevonden hebben, gaan we zoeken naar mogelijke andere zinsdelen. Eén daarvan (dat we alleen kunnen aantreffen bij een ww. gez., en dus nooit bij een naamw. gez.) is het direct object of lijdend voorwerp (LV), waarvan men wel zegt dat het iets is dat de handeling van het onderwerp ondergaat. ‘Ondergaan’ kan ook opgevat worden als ‘in een andere toestand gebracht worden’ of als ‘voortgebracht worden’. Een belangrijk kenmerk is dat het LV altijd een - al dan niet nader bepaald - substantief of een zelfstandig pronomen moet zijn, of een woordgroep die daardoor vervangen kan worden. Het begint nooit met een voorzetsel. In de volgende zinnen is het LV telkens cursief gedrukt:
(1a) | Aan de lunch weigerde Jan een appel. |
(2a) | Wim schreef het ene boek na het andere. |
(3a) | Mijn collega heeft tegenwoordig een bouvier. |
(4a) | Aan de lunch weigerde Jan een appel te eten. |
(5a) | Dat ze met datzelfde kaartje ook over Hollandse Rading naar Utrecht had mogen reizen, wist ze niet. |
(6a) | Hij kwam maar niet te weten hoe dat vervelende geborrel in die verwarmingsradiator ontstond. |
(7a) | De agent die de hele morgen bij de ambassade had gestaan, had niets gemerkt. |
Om na te gaan of we inderdaad met een LV te maken hebben, passen we de volgende proef toe: we kloven de zin in twee delen, waarbij we ervoor zorgen dat het vermoede LV geheel achteraan komt te staan. Op de volgende wijze:
Wie/Wat + OND + pv (+ eventueel rest van het predikaat), pv van zijn + ...;
op de plaats van de puntjes moet dan het oorspronkelijke LV komen te staan. We passen dit toe op de zinnen (1a) t/m (7a):
(1b) | Wat Jan aan de lunch weigerde, was een appel. |
(2b) | Wat Wim schreef, was het ene boek na het andere. |
(3b) | Wat mijn collega tegenwoordig heeft, is een bouvier. |
(4b) | Wat Jan (aan de lunch) weigerde, was een appel te eten. |
(5b) | Wat ze niet wist, was dat ze met datzelfde kaartje ook over Hollandse Rading naar Utrecht had mogen reizen. |
(6b) | Wat hij maar niet te weten kwam, was hoe dat vervelende geborrel in die verwarmingsradiator ontstond. |
(7b) | Wat de agent die de hele morgen bij de ambassade had gestaan, gemerkt had, was niets. |
| |
| |
Wanneer we weten dat er geen naamw. gez. in de zin aanwezig is, geeft deze proef met gekloofde zinnen duidelijk uitsluitsel over de vraag of iets een LV is of niet. We vergelijken bijvoorbeeld de volgende zinnen, met daarnaast de gekloofde zinnen die ervan gevormd kunnen worden:
(8a) | Diks vrienden hadden het hazepad gekozen. |
(8b) | *Wat Diks vrienden gekozen hadden, was het hazepad. |
(9a) | Voor het presidentschap had de meerderheid Nixon gekozen. |
(9b) | Wie de meerderheid voor het presidentschap gekozen had, was Nixon. |
(10a) | Irmgard hoestte de hele avond. |
(10b) | *Wat Irmgard hoestte, was de hele avond. |
(11a) | Irmgard bedierf de hele avond. |
(11b) | Wat Irmgard bedierf, was de hele avond. |
(12a) | De dikke groenteboer woog 130 kilo. |
(12b) | *Wat de dikke groenteboer woog, was 130 kilo. |
(13a) | De groenteboer woog voor mij een kilo spinazie. |
(13b) | Wat de groenteboer voor mij woog, was een kilo spinazie. |
(14a) | Hij heeft een hekel aan honden. |
(14b) | *Wat hij aan honden heeft, is een hekel. |
In de zinnen (9a) (11a) en (13a) staat blijkens de b-zinnen een LV. De woordgroepen die de plaats van het LV innemen in (8a) (10a) (12a) en (14a) zijn echter geen LV: Het hazepad in (8a) is evenals een hekel in (14a) een deel van een werkwoordelijke uitdrukking en behoort dus tot het gezegde; de hele avond in (10a) is een bepaling van tijdsduur; en 130 kilo in (12a) is een zgn. maatconstituent (waarover meer in 1.9, afd. 12).
De gekloofde-zinproef is belangrijk wanneer een zin verschillende werkwoordelijke vormen bevat. Wat maximaal aan het eind van de gekloofde zin kan staan, was dan LV. Bijv.:
(15a) | Ik hoor een symfonie van Brahms spelen. |
(15b) | Wat ik hoor, is een symfonie van Brahms spelen. |
(16a) | Hij hoorde de zieke een zucht slaken. |
(16b) | Wat hij hoorde, was dat de zieke een zucht slaakte. |
(17a) | Maurits kan zeven meter onder water zwemmen. |
(17b) | Wat Maurits kan, is zeven meter onder water zwemmen. |
(18a) | Maurits kan wel eens laat thuis komen vandaag. |
(18b) | *Wat Maurits wel eens kan, is laat thuis komen vandaag. |
(19a) | Johan durft al van de plank te duiken. |
(19b) | Wat Johan al durft, is van de plank te duiken. |
Dat zin (18b) ongrammaticaal is, komt doordat kan hier een hulpwerkwoord van modaliteit is en bij het ww. gez. behoort; in (17a) is dat niet zo: hier is kan een zelfstandig werkwoord met een LV. Zin (19b) toont aan dat durven eveneens als een zelfstandig werkwoord met een LV beschouwd kan worden.
| |
| |
Alleen wanneer het LV het (of een ander onbeklemtoond pronomen als 'm, d'r, zich of een ander reflexief pronomen, of een vragend woord als wat, wie, welke) bevat, gaat de gekloofde-zinproef niet op. We kunnen in zo'n geval het, zich, enz. vervangen door een ander woord of een andere woordgroep en vervolgens de proef toepassen:
(20a) | Bob had het laten liggen. |
(20b) | *Wat Bob had laten liggen, was het. |
(20c) | Bob had het schrift laten liggen. |
(20d) | Wat Bob had laten liggen, was het schrift. |
(20e) | Bob waste zich. |
(20f) | *Wie Bob waste, was zich. |
(20g) | Bob waste de auto. |
(20h) | Wat Bob waste, was de auto. |
Wanneer het onmogelijk is het op zinnige wijze te vervangen, m.a.w. wanneer het nergens naar verwijst, spreekt men wel van loos lijdend voorwerp. In ieder geval maakt het dan deel uit van het ww. gez.; het is geen zelfstandig zinsdeel:
(21) | Bruin Boon zette het op een lopen. |
(22) | De heer Bruis kreeg het warm. |
(23) | Ze heeft het lelijk verbruid bij de directie. |
Dit gebruik van het mag niet verward worden met het als voorlopig lijdend voorwerp:
(24) | De raad bewonderde het, dat de burgemeester ontslag nam. |
Hier is het een voorlopige verwijzing naar het LV dat nog komt: dat de burgemeester ontslag nam.
Naast een voorlopig lijdend voorwerp is ook een zgn. ‘herhalend lijdend voorwerp’ mogelijk; vooral wanneer het ‘echte’ LV uit een wat langere woordgroep bestaat, kan in de vorm van dat daarnaar teruggewezen worden:
(24a) | Dat de burgemeester ontslag nam, dat bewonderde de raad. |
We benoemen het tweede dat hier als ‘herhalend lijdend voorwerp’.
Er is nog een tweede manier om het LV te vinden: dat is het overbrengen van de zin in de zgn. lijdende vorm. Daarbij wordt het OND van de zin vervangen door een bepaling met door, het ww. gez. wordt veranderd in een gezegde met een vorm van worden of zijn en het oorspronkelijke LV wordt dan OND van de lijdende zin. Bijv.:
(25a) | Carla haalde onmiddellijk een dokter erbij. |
(25b) | Door Carla werd onmiddellijk een dokter erbij gehaald. |
Dit overzetten van de zgn. bedrijvende vorm (25a) in de lijdende vorm (25b) geeft echter niet voldoende informatie als we met een bepaling van tijds- | |
| |
duur te maken hebben. Zo wordt zin (10a) bij overzetting in de lijdende vorm onvoldoende onderscheiden van een dito overzetting van (11a):
(10c) | Door Irmgard werd de hele avond gehoest. |
(11c) | Door Irmgard werd de hele avond bedorven. |
Bovendien zijn er werkwoorden met een LV, die toch geen overzetting in een lijdende vorm toelaten, zoals hebben, bezitten, krijgen, bevatten, behelzen. Een universelere proef is dan ook de zgn. nominalisering van het ww.: vervanging van de pv door een infinitief, voorafgegaan door het. In dat geval verschijnt het oorspronkelijke LV als een woordgroep die met van begint:
(26a) | De aannemer bouwde een rij statige herenhuizen. |
(26b) | Het bouwen van een rij statige herenhuizen (door de aannemer). |
(27a) | Zij heeft een angorakat. |
(27b) | Het hebben van een angorakat. |
Werkwoorden die altijd een LV bij zich hebben, noemt men transitieve werkwoorden; ze kunnen niet zonder LV voorkomen, bijv.:
(28a) | De leeuw Basra verslond een gazelle. |
(28b) | *De leeuw Basra verslond. |
(29a) | De omgekantelde trailer belemmerde het verkeer. |
(29b) | *De omgekantelde trailer belemmerde. |
Daarnaast komen werkwoorden voor die wel een LV bij zich moeten hebben, maar niet altijd is dat LV uitgedrukt. Het LV is dan een geïmpliceerd object. Dergelijke verba heten pseudo-transitief:
(30a) | Karola at een bordje nasi goreng. |
(30b) | Karola at. |
(31a) | Hannes las een tijdschrift. |
(31b) | Hannes las. |
Tenslotte zijn er werkwoorden die geen LV bij zich kunnen hebben. Dit zijn intransitieve werkwoorden:
(32) | De Marokkanen werkten in het plantsoen. |
(33) | De zon verdween. |
Niettemin worden soms, tegen alle verwachting in, intransitieve verba met een LV gebruikt. Dat kan wanneer voor zeggen een ander verbum in de plaats treedt; het wordt dan een verbum dicendi (‘zeg’-werkwoord) en het bijbehorende LV is een uitlating in directe rede. Vooral in impressionistisch proza en in meisjesboeken uit de dertiger jaren was dit procédé heel gebruikelijk, maar ook buiten het gebied van de verba dicendi blijkt een grote speelruimte in het werkwoordgebruik te bestaan:
(34) | ‘Een ratelslag’, joelde Bertus alsof hij er blij om was. |
(35) | ‘Hè ja, Mams’, kwam Miep tussenbeide. |
(36) | Champion Bougies vonkten de winnaar naar de finish van de zware Tulpen-Rallye. |
| |
| |
Bovendien kunnen intransitieve werkwoorden door voorvoegsels transitief gemaakt worden, bijv. aflopen naast lopen, binnenvaren naast varen, e.v.a. In de volgende zinnen is dan ook, blijkens de gekloofde-zinproef, telkens een LV voorhanden:
(37) | Margaretha liep de helling af. |
(37a) | Wat Margaretha afliep, was de helling. |
(38) | De kapitein voer het schip binnen. |
(38a) | Wat de kapitein binnenvoer, was het schip. |
In (39) hebben we met een ander geval te maken dan in (38):
(39) | De kapitein voer de haven binnen. |
Niet voor iedereen is de gekloofde zin hier normaal:
(39a) | Wat de kapitein binnenvoer, was de haven. |
Het verschil tussen de zinnen (38) en (39) wordt echter pas duidelijk, wanneer het gezegde in een voltooide tijd wordt gezet.
(38b) | De kapitein heeft het schip binnengevaren. |
(39b) | De kapitein is de haven binnengevaren. |
Nu blijkt ook dat sommige zinnen in twee lezingen begrepen kunnen worden. Zo kan door (37) worden uitgedrukt dat Margaretha de helling tot het einde toe afliep of dat Margaretha naar beneden liep langs de helling. In de tweede betekenis wordt de voltooide tijd met hebben gevormd, in de eerste betekenis met zijn:
(37b) | Margaretha heeft de helling afgelopen. |
(37c) | Margaretha is de helling afgelopen. |
In (39) benoemen we de haven binnen als een bijwoordelijke bepaling van richting; in (39b) noemen we is binnengevaren ww. gez. en de haven de bepaling van richting. Soortgelijke gevallen doen zich voor bij scheidbare werkwoorden als inlopen, uitrijden, uitkomen, overwandelen, induiken, e.v.a. Bijvoorbeeld:
(40) | Bertus dook z'n bed in. |
(40a) | Bertus is z'n bed ingedoken. |
Tenslotte wijzen we hier nog op een merkwaardige vorm van het LV, die schijnbaar in tegenspraak is met de regel dat een LV nooit met een voorzetsel kan beginnen. Men beschouwe de volgende zinnen:
(41) | Melkboer, hebt u nog van die lekkere yoghurt? |
(42) | Geef me es even van die kleine kopspijkertjes. |
De woordgroepen die hier beginnen met van zijn LV. Het zijn vaste verbindingen met van + die (of dat of zulk(e)) + (eventueel nader bepaald) substantief; ze kunnen verklaard woorden als ellipsen van een fles van die
| |
| |
lekkere yoghurt, een paar van die kleine kopspijkertjes, enz. die als regelmatige LV beschouwd kunnen worden.
Misschien ten overvloede vermelden we dat een LV ook met een voorzetsel kan beginnen, wanneer dat LV een titel, een uitroep, een citaat of iets dergelijks is, bijv.:
(43) | Hans las ‘Over lichtende drempels’ van Couperus. |
| |
Literatuur
W.J.H. Caron, Wat is een lijdend voorwerp? FdL 8 (1967), 1-13. |
E. Nieuwborg, De distributie van het onderwerp en het lijdend voorwerp, Antwerpen z.j. (1968). |
F.K.M. Mars, Nog een grammaticale vergissing?, LT 1968, 206-208. |
G.F. Bos, Object en passivum. Notities betreffende enkele subcategorieën van het werkwoord, LT 1969, 87-95. |
F.L. Zwaan, Het vinnich stralen van de son, LT 1970, 353-357, of in: Zwaanzinnigheden, 28-30. |
P.C. Paardekooper, M'n broer heeft het heel erg warm, NTg 67 (1974), 147-154. |
| |
1.6. Meewerkend voorwerp
Vervolgens kunnen we nagaan of er ook nog een naam of een andere aanduiding (meestal van een persoon) voorkomt, die noodzakelijk is om de handeling van het gezegde mogelijk te maken. Dat is dan een indirect object of meewerkend voorwerp (MV), dat vaak formeel kenbaar is doordat er aan voor kan staan. In de volgende voorbeelden is het MV cursief gedrukt:
(1) | Frits gaf zijn hospita een mooie bos bloemen. |
(2) | Ik vertelde hem de hele geschiedenis. |
(3) | De verkoper toonde de klant het nieuwste model. |
(4) | Wie telkens ezelsoren in de boeken maakt, moet je verder maar niets meer uitlenen. |
(5) | De directeur overhandigde een oorkonde aan de jubilaris. |
(6) | Ieder die klachten over het remventiel heeft, levert de fabriek gratis een nieuwe nippel. |
In de zinnen (1) t/m (4) en (6) is aan voor het MV toevoegbaar; in (5) is het weglaatbaar wanneer het MV aan het LV voorafgaat:
(5a) | De directeur overhandigde de jubilaris een oorkonde. |
Wanneer we het gezegde nominaliseren, moet aan voor het MV komen te staan, bijv.:
(1a) | Het geven van een mooie bos bloemen aan de hospita door Frits. |
(5b) | Het overhandigen van een oorkonde aan de jubilaris door de directeur. |
| |
| |
Dat dit voorwerp ‘meewerkend’ genoemd wordt, vindt zijn oorzaak in het feit dat het ‘meewerkt’ de handeling van het gezegde mogelijk te maken. Dit wordt nog duidelijker wanneer we het MV tot onderwerp van de zin maken en een ww. gez. kiezen dat de omgekeerde betekenis heeft van het oorspronkelijke verbum (een zgn. converse); het OND komt dan in een bepaling met van te staan. Voor de zinnen (1) t/m (6) ontstaan dan (7) t/m (12):
(7) | De hospita KREEG bloemen van Frits. |
(8) | Hij VERNAM de hele geschiedenis van mij. |
(9) | De klant KREEG het nieuwste model TE ZIEN van de verkoper. |
(10) | Wie telkens ezelsoren in de boeken maakt, KRIJGT van jou niets meer UITGELEEND. |
(11) | De jubilaris ONTVING van de directeur een oorkonde. |
(12) | Ieder die klachten over het remventiel heeft, KRIJGT van de fabriek gratis een nieuwe nippel GELEVERD. |
In dit licht is het begrijpelijk dat een MV vooral optreedt bij werkwoorden die intermenselijke relaties aangeven: er is een groep in de sfeer van ‘geven’ of zijn converse, zoals:
lenen, betalen, geven, overhandigen, weigeren, beletten, ontnemen, afstaan, bezorgen, brengen, bieden, gunnen, leveren, onthouden, schenken, toedienen, toereiken, vergoeden.
en er is een groep van zgn. ‘taaldaden’, zoals:
zeggen, schrijven, berichten, telegraferen, aanraden, afraden, aanbevelen, antwoorden, bewijzen, bevelen, inboezemen, meedelen, opdragen, smeken, verzoeken, zweren.
Wanneer in een zin slechts één object voorkomt is dit gewoonlijk een LV; zodra er een tweede object bij komt, kan dat een LV zijn, waarbij het eerst aanwezige object ‘opschuift’ tot MV:
(13a) | Hij betaalt zijn medewerkers. |
(14a) | Hij betaalt een hoog loon. |
(15a) | Hij betaalt zijn medewerkers een hoog loon. |
De ware aard van deze objecten blijkt bij nominalisaties:
(13b) | Het betalen van zijn medewerkers. |
(14b) | Het betalen van een hoog loon. |
(15b) | Het betalen van een hoog loon aan zijn medewerkers. |
Ook bij omzetting in de lijdende vorm manifesteren zich soortgelijke verschillen:
(13c) | Zijn medewerkers worden betaald (door hem). |
(14c) | Een hoog loon wordt betaald (door hem). |
(15c) | (Aan) zijn medewerkers wordt een hoog loon betaald (door hem). |
| |
| |
Men vergelijke nog:
(16) | Hij wordt betaald. |
(17) | Hem wordt een hoog loon betaald. |
Het is echter ook mogelijk dat er niet meer dan één object in een zin staat, dat toch MV genoemd moet worden, meestal op grond van de aanwezigheid of toevoegbaarheid van aan:
(18) | Marie geeft nooit aan collectes. |
(19) | Karel schreef aan zijn meisje. |
Het gebruik van aan voor een MV is aan beperkingen onderhevig. Zo kan aan veelal niet gebruikt worden wanneer het LV niet concreet is of niet letterlijk genomen moet worden. Zodra de zin genominaliseerd wordt, verschijnt aan wel:
(20a) | Guus gaf de president een hand. |
(21a) | De verbolgen flatbewoners gaven de voyeur een flink pak slaag. |
(22a) | Ze gaf de kamer een goeie beurt. |
(20b) | Het geven van een hand aan de president. |
(21b) | Het geven van een flink pak slaag aan de voyeur. |
(22b) | Het geven van een goeie beurt aan de kamer. |
Zoals uit zin (18) en (22) al blijkt, is het MV niet altijd een persoon. Bij uitbreiding kan het MV ook de aanduiding van een zaak zijn (niet zelden een publiekrechtelijk lichaam):
(23) | De vereniging stond een flink bedrag af aan het Rode Kruis. |
(24) | Hij gireerde een som aan de Stichting 1940-1945. |
(25) | Marianne had De Nieuwe Taalgids een andere plaats gegeven. |
| |
Literatuur
W. van Langendonck, Het meewerkend voorwerp van de aktieve zin als onderwerp van de passieve zin, Leuvense bijdragen 57 (1968), 101-118. |
F. Balk-Smit Duyzentkunst, Het meewerkend voorwerp, een grammaticale vergissing, LT 1968, 5-12, of in: TGGiA, 281-288, of in: Tkb, 121-128. |
M.C. van den Toorn, Enkele opmerkingen over het indirect object, LT 1971, 32-41, of in: TGGiA, 289-297, of in: Tkb, 128-136. |
G.F. Bos, Het indirect object, LT 1972, 7-18, of in: TGGiA, 298-309. |
J.G. Kooij, Presuppositie, topic en de plaats van het indirekt objekt, Spekt. 2 (1972-73), 261-270, of in: TGGiA, 310-319. |
J.G. Kooij, Diachronic aspects of idiom formation, LiN 1972-1973, Assen 1975, 122-127. |
J.G. Kooij, Idioom en syntaxis, Gastenboek, 85-90. |
Th.A.J.M. Janssen, Hebben-konstrukties en indirekt-objektkonstrukties. Nijmegen/Utrecht 1976. |
| |
| |
P.C. Paardekooper, Die soep is me al te zout. NTg (1976), 24-29. |
Th.A.J.M. Janssen, Het wel en niet omschreven indirekt objekt en de possessieve datief, Ts 93 (1977), 203-230. |
T. Hoekstra, De status en plaats van het indirect object, in: J.G. Kooij (ed.), Aspekten van woordvolgorde in het Nederlands, Leiden 1978, 40-69. |
T. Hoekstra, The status of the indirect object, LiN 1977-1979, Dordrecht 1980, 152-169. |
| |
1.7. Belanghebbend voorwerp
Er bestaat nog een ander indirect object, dat evenzeer als het MV ertoe dient de handeling van het gezegde mogelijk te maken. Dit zinsdeel wordt voorafgegaan door voor, dat slechts in enkele gevallen weggelaten kan worden. Men noemt het belanghebbend voorwerp (BV); in de volgende zinnen is het BV cursief gedrukt; indien voor weggelaten kan worden, staat het tussen haakjes:
(1) | Vader kocht (voor) de kinderen een ijswafel. |
(2) | Hij kocht ‘Paddeltje’ voor de schoolbibliotheek. |
(3) | Ik schonk (voor) Lodewijk een glas jonge in. |
(4) | Ze hebben een nieuwe lamp aangeschaft voor de huiskamer. |
(5) | Ze deed boodschappen voor haar zieke buurvrouw. |
(6) | De tekenleraar deed veel voor zijn leerlingen. |
(7) | Voor ieder die bij die overstroming materiële schade geleden had, kwam de hulp van het Rampenfonds als redding uit de nood. |
De betekenis van het BV wordt duidelijk wanneer we voor vervangen door ten behoeve van, ten (on)gunste van; dit is een herkenningsmiddel voor het BV.
Er is nog een tweede soort BV dat uitdrukt dat het object een toestand, die met het onderwerp verband houdt, ondervindt. Het begrip ‘ondervinden’ impliceert dat dit BV altijd levende wezens aanduidt. Voorbeelden:
(8a) | Die kwestie is hem duidelijk. |
(9a) | Het is een heel ding voor Detlev, ineens alleen te moeten staan. |
(10a) | Die jas is mij te lang. |
(11a) | Niets is Herman te dol. |
(12a) | Dat huis heeft me te veel glas. |
Deze zinnen kunnen geparafraseerd worden door het BV tot onderwerp te maken en met een pv van vinden te verbinden:
(8b) | Hij vindt die kwestie (wat hem betreft) duidelijk. |
(9b) | Detlev vindt het (wat hem betreft) een heel ding, ineens alleen te moeten staan. |
(10b) | Ik vind die jas (wat mij betreft) te lang. |
(11b) | Herman vindt (wat hem betreft) niets te dol. |
(12b) | Ik vind dat dat huis (wat mij betreft) te veel glas heeft. |
| |
| |
Bij dit soort BV sluit zich aan het gebruik van me (soms ook je) in uitroepende zinnen, die een zekere emotie verraden (verbazing of verontwaardiging). Ook dit me, resp. je wordt als BV beschouwd; toevoeging van voor is onmogelijk. Bijv.:
(13) | Dat was me daar een rommeltje! |
(14) | Dat is je wat! |
(15) | Daar was me de patiënt toch met 39.8 z'n bed uitgekomen! |
Een laatste soort BV - nooit met voor - wordt gebruikt om bezit of directe aanwezigheid, nabijheid uit te drukken: het duidt altijd een levend wezen aan, en het ‘voorwerp van bezit’ wordt voorafgegaan door een bepaald lidwoord. Bijvoorbeeld:
(16) | De tranen stonden Marie in de ogen. |
(17) | Het schaamrood bedekte hem de kaken. |
(18) | Hij speldde het hem op de revers. |
(19) | Het angstzweet brak hem uit. |
(20) | Het zit me tot hier! |
Verduidelijking kan geschieden door voor het BV het voorzetsel bij te gebruiken of door het BV als een bepaling te verwerken. Bijvoorbeeld:
(16a) | De tranen stonden bij Marie in de ogen. |
(16b) | De tranen stonden in Marie d'r ogen. |
| |
Literatuur
Zie onder Meewerkend voorwerp.
| |
1.8. Voorzetselvoorwerp
Er kan nog een ander soort object voorkomen, dat de uitdrukking is van een persoon of zaak die de aanleiding of de oorzaak vormt van de handeling of de toestand waarin het onderwerp zich bevindt. Men noemt dat object een oorzakelijk voorwerp of ook - omdat het bijna altijd met een voorzetsel begint - voorzetselvoorwerp (VZV). In de volgende voorbeeldzinnen is het VZV cursief gedrukt:
(1) | Karel wacht op zijn broer. |
(2) | Ik twijfelde aan zijn woorden. |
(3) | Guus verlangde naar de paasvakantie. |
(4) | Ik dacht er ineens aan, dat ik nog steeds die brief niet gepost heb. |
(5) | Hij schaamt zich daarover. |
(6) | De werkster begint altijd met het schoonmaken van de voorkamer. |
(7) | Henk ging er prat op, dat hij nog bij Kloeke gestudeerd had. |
| |
| |
Wanneer in een zin de verbinding er + voorzetsel + dat... als VZV voorkomt, noemen we er + voorzetsel het voorlopig VZV; het stuk dat met dat begint, is dan het eigenlijke VZV, zoals in zin (4) en zin (7).
Het VZV zou een gemakkelijk te herkennen zinsdeel zijn, wanneer we elke woordgroep die met een voorzetsel begint, zo mochten noemen. Maar er zijn veel voorzetselgroepen die een geheel andere betekenis hebben (zgn. bijwoordelijke bepalingen, waarover de volgende paragraaf handelt). Dit blijkt bijv. in de volgende zinnen:
(1) | Karel wacht op zijn broer. |
(8) | Karel wacht op het perron. |
(9) | De handelaar stond op contante betaling. |
(10) | De handelaar stond op de stoep. |
Er zijn allerlei manieren denkbaar om aan te tonen dat in de zinnen (1) en (9) sprake is van een gezegde met wachten op en staan op, elk met een object, en dat in (8) en (10) het gezegde bestaat uit wachten, resp. staan, waarbij de plaatsbepaling tamelijk willekeurig is: men kan ook wachten naast het perron, voor de stoep, enz. In (1) en (9) is echter sprake van een vast voorzetsel, dat een sterke band heeft met het werkwoord. Bij de bijwoordelijke bepaling is daarentegen het voorzetsel onlosmakelijk verbonden met de erop volgende woorden. Dat blijkt vooral duidelijk als we van onze voorbeelden gekloofde zinnen maken. We hanteren daartoe het volgende schema:
OND + ww. gez. + voorzetselgroep veranderen we in:
waar + voorzetsel (eventueel: voorzetsel + wie) + OND + ww.gez., vorm van zijn...
Op de plaats van de puntjes kan alleen een VZV zonder voorzetsel staan; mislukt de proef, dan hebben we te maken met een bepaling. Aldus:
(1a) | Op wie Karel wacht, is zijn broer. |
(8a) | *Waarop Karel wacht, is het perron. |
(9a) | Waarop de handelaar stond, was contante betaling. |
(10a) | *Waarop de handelaar stond, was de stoep. |
We geven hieronder nog een aantal zinnen; wanneer een ongrammaticale zin verschijnt na verandering tot gekloofde zin hebben we een bepaling voor ons en geen VZV:
(11) | De apotheker vroeg om een nieuw recept. |
(11a) | Waarom de apotheker vroeg, was een nieuw recept. |
(12) | Esmeralda wandelde om het park. |
(12a) | *Waarom Esmeralda wandelde, was het park. |
(13) | Ik verlangde ernaar dat de winter eindelijk eens ophield. |
(13a) | Waarnaar ik verlangde, was dat de winter eindelijk eens ophield. |
| |
| |
(14) | Harald fietste naar St. Oedenrode. |
(14a) | *Waarnaar Harald fietste, was St. Oedenrode. |
(15) | De geëxalteerde man sprak van eeuwige trouw. |
(15a) | Waarvan de geëxalteerde man sprak, was eeuwige trouw. |
(16) | Leendert komt van Zeeland. |
(16a) | *Waarvan Leendert komt, is Zeeland. |
(17) | Frits gelooft er heilig in, dat er koud vuur bestaat. |
(17a) | Waarin Frits heilig gelooft, is dat er koud vuur bestaat. |
(18) | We logeerden in een leuk hotelletje. |
(18a) | *Waarin we logeerden, was een leuk hotelletje. |
Bij de voorzetsels men en om treden soms complicaties op: ze kunnen namelijk in een gekloofde zin gebruikt worden, terwijl er toch geen sprake van een VZV is. Bijv.:
(19) | Clothilde wandelde met haar oom. |
(19a) | Met wie Clothilde wandelde, was haar oom. |
(20) | Hij laat het om de buren. |
(20a) | Waarom hij het laat, zijn de buren. |
We hebben in deze zinnen (19) en (20) bepalingen voor ons, waarin het voorzetsel vervangbaar is: om kan vervangen worden door wegens (met behoud van betekenis) en met kan in zijn tegendeel veranderd worden, wanneer we het vervangen door zonder:
(19b) | Clothilde wandelde zonder haar oom. |
(20b) | Hij laat het wegens de buren. |
Deze vrijheid kent het VZV niet:
(21) | Kees was erg ingenomen met zijn nieuwe VW 1600. |
(21a) | *Kees was erg ingenomen zonder zijn nieuwe VW 1600. |
(22) | Frank geeft niet om vlees. |
(22a) | *Frank geeft niet wegens vlees. |
In een klein aantal gevallen treffen we dit object zonder voorzetsel aan; men kan dan bezwaarlijk nog van VZV spreken en noemt het dan liefst ‘oorzakelijk voorwerp’. Dit is het geval bij naamw. gezegdes, die soms wel een object hebben, dat we dan echter per definitie nooit LV noemen. Bijv.:
(23) | De vijand was de stad meester. |
(24) | Jan was al z'n geld kwijt. |
(25) | Hij is een lui leventje gewend. |
(26) | De hoogleraar was de zwemkunst niet machtig. |
(27) | Hij was het woord van zijn zieleherder indachtig. |
Ook hier gaat de gekloofde zin-proef op; bijv.:
(28) | Wat hij zich terdege bewust was, was zijn verantwoordelijkheid. |
(29) | Wat Aad van plan was, was iets heel geks. |
| |
| |
We hebben hiervoor al benadrukt, dat in zinnen met een VZV een sterke band bestaat tussen werkwoord en (vast) voorzetsel. Dat geldt ook bij werkwoordelijke uitdrukkingen als rekenschap geven van, recht hebben op, aandeel hebben in, een hekel hebben aan, zin hebben in, e.v.a. Bij een gekloofde zin-proef blijkt als enige object het VZV aan het eind te kunnen staan:
(30) | Max gaf zich te weinig rekenschap van zijn gedrag. |
(30a) | Waarvan Max zich te weinig rekenschap gaf, was zijn gedrag. |
(30b) | *Wat Max zich van zijn gedrag gaf, was te weinig rekenschap. |
Dit bewijst nog eens dat we rekenschap, recht, aandeel, enz. tot het ww. gezegde moeten rekenen en dat we het niet als LV mogen beschouwen; het enige object is in zulke gevallen het VZV.
Bij nominalisering van een gezegde met een VZV blijft het voorzetsel behouden; bijv.:
(31) | De zuster hoopt op spoedig herstel. |
(31a) | Het hopen op spoedig herstel. |
(31b) | De hoop op spoedig herstel. |
Ogenschijnlijk tegen het ‘gevoel’ in noemt men in de traditionele grammatica de voorzetselgroep in (31a) en (31b) geen VZV, maar een zgn. bijvoeglijke bepaling bij het hopen, resp. de hoop.
Een andere proef om het VZV te onderkennen, bestaat uit het veranderen van het vermoede VZV in een stuk dat met dat... begint, voorafgegaan door er + voorzetsel. Lukt deze proef, dan is er zeker sprake van een VZV.
Bijv.:
(32a) | Paul wachtte op de komst van zijn broer. |
(32b) | Paul wachtte erop dat zijn broer kwam. |
(33a) | Paul wachtte op het perron. |
(33b) | *Paul wachtte erop dat... |
Er bestaat echter een aantal werkwoorden met vaste voorzetsels, waarvan men aanneemt dat ze een VZV bij zich hebben, waarbij deze proef met een voorlopig VZV en een VZV-zin niet lukt. Dat is bijv. het geval bij: werken aan, grenzen aan, gebrek hebben aan, vergelijken bij, zich verdiepen in, ophouden met, trouwen met, heersen over, vervaardigen uit, voorzien van, onderdoen voor, enz.
| |
Literatuur
F.K.M. Mars, Over oorzakelijke en andere voorwerpen, NTg 62 (1969), 368-377. |
M.C. van den Toorn, Het voorzetselvoorwerp als nominale constituent, SN 1971-2, 114-129, of in: TGGiA, 320-335. |
| |
| |
F.L. Zwaan, Het voorzetselvoorwerp, LT 1972, 347-350, of in: Zwaanzinnigheden, 38-42, of in: Tkb, 155-159. |
H. van Driel, M.C. van den Toorn, H.L.M. Vullings, Intuïties omtrent het voorzetselvoorwerp, Gramma 2 (1978), 37-50. |
| |
1.9. Bijwoordelijke bepaling
Wanneer we bij de zinsontleding het onderzoek naar alle hiervoor behandelde zinsdelen uitgevoerd hebben, kunnen er nog woorden of woordgroepen overblijven die aan geen van de hiervoor genoemde beschrijvingen voldoen. Daartoe behoort allereerst de bijwoordelijke bepaling (Bijw. B.), die een bepaling (d.w.z. beperking of nadere omschrijving) van het door het gezegde vermelde inhoudt. In enkele gevallen wordt door een Bijw. B. de hele zin nader bepaald. We geven eerst een groot aantal voorbeeldzinnen, waarin de Bijw. B. cursief staat:
(1) | De oude heer Takma liep over de brug. |
(2) | Tot heel laat speelden er nog kinderen buiten. |
(3) | Zij leefde in behoeftige omstandigheden. |
(4) | Hij leed in ernstige mate aan aderverkalking. |
(5) | Geraldine is veel te druk in de klas. |
(6) | Couperus werd ernstig ziek. |
(7) | Er kwam een krankzinnig hard rijdende BMW aan. |
(8) | Dat was een heel dure bungalow. |
(9) | Misschien kom ik morgen. |
(10) | Als je kunt, bel me dan op. |
(11) | Toen Marsman ‘De dood van Angèle Degroux’ voltooid had, was hij uitgeput. |
(12) | In die tijd was hij uitgeput. |
(13) | Toen was hij uitgeput. |
(14) | Vestdijk heeft veel meer boeken geschreven dan Nescio. |
(15) | Vestdijk heeft veel meer boeken geschreven dan Nescio geschreven heeft. |
(16) | ‘Bint’ is geschreven door Bordewijk. |
(17) | Van mij zal je zoiets niet horen. |
Hierbij passen enkele opmerkingen. Zoals gezegd bepaalt een Bijw. B. de door het gezegde genoemde handeling, toestand of eigenschap, ofwel de gehele zin wordt door de Bijw. B. bepaald. Dat laatste is het geval in zin (9), waar we met een zgn. bepaling van modaliteit (misschien) te maken hebben. Dat een bepaling van modaliteit de hele zin bepaalt, dus de verbinding van subject en predikaat in z'n geheel, blijkt duidelijk bij vergelijking met andere Bijw. B.:
(18) | Maurits speelde de hele avond met de modelbaan en Wouter deed dat ook. |
| |
| |
(19) | *Maurits speelde waarschijnlijk met de modelbaan en Wouter deed dat ook. |
(20) | Maurits speelde waarschijnlijk met de modelbaan en Wouter deed dat waarschijnlijk ook. |
In zin (18) wordt met de woorden deed dat ook een herhaling geïntendeerd van speelde de hele avond met de modelbaan, dus van het gezegde + nadere bepalingen. In zin (19) is een ongrammaticaal geheel ontstaan: deed dat ook zou moeten verwijzen naar speelde waarschijnlijk; maar de bepaling waarschijnlijk modificeert de gehele verbinding van subject en predikaat en wanneer we die willen herhalen, moet ze expliciet genoemd worden. In zin (20) is dat gebeurd: nu modificeert ze in het stuk na en de hele verbinding van onderwerp met predikaat.
Wanneer we zeggen dat de Bijw. B. het gezegde nader bepaalt, geldt dat niet alleen voor het ww. gez., maar ook voor het naamw. gez., zoals blijkt in zinnen (5) en (6). In de voorbeelden (7) en (8) lijkt het alsof onze omschrijving niet opgaat: men noemt daar krankzinnig hard en heel bepalingen bij zgn. bijvoeglijke bepalingen. Toch spreken we met recht van Bijw. B. want later zal ons duidelijk worden dat (7) en (8) een type zin vertegenwoordigen, die terug te voeren zijn op die van het volgende type:
(7a) | De BMW reed krankzinnig hard. |
(8a) | De bungalow was heel duur. |
waarin wel degelijk sprake is van Bijw. B. bij een ww. gez., resp. een naamw. deel. In (7) en (7a) doet zich dan bovendien als extra bijzonderheid nog voor dat krankzinnig op zichzelf weer een Bijw. B. bij de Bijw. B. hard genoemd mag worden. Zo kan de Bijw. B. zelf weer deel van een zinsdeel zijn; in zo'n geval spreken we van een interne bijwoordelijke bepaling.
De vorm waarin de Bijw. B. verschijnt is nogal uiteenlopend, variërend van één woord (6) (13) tot uitgebreide woordgroepen (11) (15). Het is echter mogelijk een Bijw. B. (met uitzondering van de modale bepalingen) voor te stellen als een verbinding van voorzetsel + nadere bepaling + substantief, tezamen wel genoemd: voorzetselconstituent. Dat wil zeggen: morgen kan vervangen worden door op die dag, daar door op die plaats, heel door in hoge mate, enz. (Voor nog één uitzondering zie afd. 12.)
Het is gebruikelijk de Bijw. B. in te delen naar hun betekenissen. We noemen hieronder een aantal soorten.
1. | Bepalingen van plaats. Deze behelzen het antwoord op de vraag waar? Bijv.:
(21) | Mieke woont op de Stadhouderskade. |
(22) | We zitten in de voorkamer. |
|
| |
| |
| Een aparte groep hierbij vormen de bepalingen van richting, die het antwoord geven op de vraag waarheen?
(23) | We fietsten naar de Lage Vuursche. |
|
| |
2. | Bepalingen van tijd. Deze geven het antwoord op de vraag wanneer? Bijv.:
(24) | In 1648 werd de vrede van Münster gesloten. |
(25) | De vergadering begint om acht uur. |
(26) | Overmorgen kom ik. |
|
| |
3. | Bepalingen van oorzaak. Ze geven antwoord op de vraag waardoor? Bijv.:
(27) | Door dat onweer is het nu veel frisser geworden. |
(28) | Als gevolg van die aanrijding vonden er nog twee kettingbotsingen plaats. |
(29) | Hij schreeuwde van de pijn. |
|
| |
4. | Bepalingen van de handelende persoon, ook genoemd: passieve door-bepalingen. Ze geven antwoord op de vraag door wie bij gezegdes die in de zgn. lijdende vorm staan. Bijv.:
(30) | Dat boek werd door de recensent afwijzend besproken. |
(31) | Op die oproep is door weinig mensen gereageerd. |
|
| |
| Bij omzetting in de zgn. bedrijvende vorm (zie daarvoor ook 5.5.1.) worden de personen uit de door-bepaling tot OND. Bijv.:
(30a) | De recensent besprak dat boek afwijzend. |
(31a) | Weinig mensen hebben op die oproep gereageerd. |
|
| |
5. | Bepalingen van reden. Ze geven antwoord op de vraag waarom? Bijv.:
(32) | Om een man heeft zij haar carrière afgebroken. |
(33) | Terwille van de laatkomers zal ik dit nog even herhalen. |
(34) | Vanwege het slechte weer zijn we vroeger thuisgekomen. |
|
| |
6. | Bepalingen van gevolg, antwoord gevende op de vraag met wat voor gevolg? Bijv.:
(35) | Tot mijn ontzetting zag ik hem ineens onderuit glijden. |
(36) | Tot grote ergernis van de anderen stak Janus toch een sigaar op. |
|
| |
7. | Bepalingen van doel, antwoord gevend op de vraag waartoe? met welk doel? Bijv.:
(37) | Ten bate van de vluchtelingen werd gecollecteerd. |
(38) | Om vroeg weg te kunnen had hij zich al helemaal gekleed. |
(39) | Tot herstel van zijn gezondheid gaat hij naar een sanatorium. |
|
| |
| |
8. | Bepalingen van voorwaarde, antwoord gevende op de vraag onder welke voorwaarde? Bijv.:
(40) | Bij veel aanvoer dalen de haringprijzen. |
(41) | Bij gunstig weer gaat het uitstapje door. |
(42) | IJs en weder dienende vindt de wedstrijd om 12 uur plaats. |
|
| |
9. | Bepalingen van toegeving, antwoord gevende op de vraag ondanks wat? Bijv.:
(43) | Niettegenstaande het slechte weer waren er veel bezoekers. |
(44) | Ondanks alle tegenslag bereikte hij zijn doel. |
(45) | In weerwil van de oppositie kon de minister het ontwerp er door krijgen. |
|
| |
10. | Bepalingen van middel, antwoord gevend op de vraag waarmee? Bijv.:
(46) | Met zo'n bot mes kun je niet snijden. |
(47) | Door middel van een druktoets werd de machine in beweging gebracht. |
(48) | Door hem van alles en nog wat voor te spiegelen heb ik hem overgehaald. |
|
| |
11. | Bepalingen van hoedanigheid, antwoord gevend op de vraag hoe? Bijv.:
(49) | Het boek was netjes gedrukt. |
(50) | Hij ging per helikopter naar het dichtstbijzijnde vliegveld. |
|
| |
| De bepalingen van hoedanigheid vormen een moeilijk te beschrijven groep. Met name is niet eenvoudig onderscheid te maken met zgn. bepalingen van wijze, die men wel als een aparte categorie heeft willen zien. De voorbeelden (51) en (52) bevatten bepalingen van wijze:
(51) | De gewonde beer stierf ellendig. |
(52) | Liza zong enthousiast de liedjes mee. |
|
| |
| Deze zinnen kunnen geparafraseerd worden als:
(51a) | De gewonde beer stierf op ellendige wijze. |
(52a) | Liza zong op enthousiaste wijze de liedjes mee. |
|
| |
| Wanneer een omschrijving met op... wijze mogelijk is, kan men uiteraard van een bepaling van wijze spreken. Bij de behandeling van de bepaling van gesteldheid (1.12) komen wij op deze bepalingen van wijze terug. |
| |
12. | Bepalingen van hoeveelheid, antwoord gevend op de vraag hoeveel? Bijv.:
(53) | Dat boek kost dertien gulden negentig. |
(54) | Het meisje was zeven jaar oud. |
(55) | Nadja weegt vijf en zeventig kilo. |
|
| |
| |
| Hierbij dient opgemerkt dat deze bepalingen niet als voorzetselconstituenten realiseerbaar zijn, een uitzondering op de regel die we hiervoor formuleerden. Dat deze bepalingen geen LV kunnen zijn hebben we reeds gezien: ze kunnen niet als laatste deel van een gekloofde zin optreden. Tegenwoordig noemt men ze wel ‘maatconstituenten’. |
| |
13. | Bepalingen van graad, antwoord gevend op de vraag in welke mate? Bijv.:
(56) | De stuntrijder was in hoge mate roekeloos. |
(57) | Zijn toestand ging tamelijk snel achteruit. |
(58) | Dat is te gek. |
(59) | Wim had het weer verbazend druk. |
|
| |
| Uit de voorbeelden blijkt dat dit de Bijw. B. zijn die in eerste instantie weer bepaling bij een ander woord zijn: soms bij een Bijw. B., soms bij een naamw. deel van het gezegde; het zijn dus interne Bijw. B. |
| |
14. | Bepalingen van omstandigheid, antwoord gevend op de vraag onder welke omstandigheden? Bijv.:
(60) | Ik slaap altijd met open raam. |
(61) | Onder grote hilariteit viel de spreker van het podium. |
(62) | Zonder middelen van bestaan keerde het gezin naar Europa terug. |
(63) | Ik wil U met genoegen te woord staan. |
(64) | Onverrichterzake keerde Flipsen terug. |
|
| |
15. | Bepalingen van beperking, antwoord gevend op de vraag in welk opzicht? in hoeverre? Bijv.:
(65) | Voor boodschappen-doen is die ouwe jas nog goed genoeg. |
(66) | Voor een amateur heeft hij die versterker aardig in elkaar gezet. |
(67) | Wat betreft overlevingskansen is er geen zinnig woord te zeggen. |
(68) | Hij wint het van jou in snelheid. |
(69) | Al naar gelang je doorwerkt, ben je vlug klaar. |
|
| |
16. | Bepalingen van vergelijking, antwoord gevend op de vraag vergeleken met wie of wat? Bijvoorbeeld:
(70) | Miel is zwaarder dan Piet. |
(71) | De bank is even lang als de tafel. |
(72) | Vestdijk schreef meer dan een normale lezer kon bijhouden. |
|
| |
| Zoals uit (72) blijkt kan zo'n Bijw. B. van vergelijking een pv bevatten, dus eigenlijk een zin zijn. Maar ook van (70) en (71) geldt dat de bepalingen hier opgevat kunnen worden als reducties van zinnen. |
| |
| |
| In de voorbeeldzinnen (70) t/m (72) is weer sprake van interne Bijw. B. Bij de ontleding van (70) wordt zwaarder dan Piet in z'n geheel als naamw. deel benoemd; daarin is dan Piet een (interne) Bijw. B. bij zwaarder. In (71) is even... als de tafel een Bijw. B. bij lang, enz. |
| |
17. | Bepalingen van modaliteit. Hiervan werd reeds opgemerkt dat ze de gehele zin (dus subject én predikaat beide) nader bepalen. Ze drukken het al dan niet werkelijk zijn van de geuite gedachte uit en alle daartussen liggende mogelijkheden. Zo'n modale bepaling moet altijd opgenomen kunnen worden in de sjablone het is... zo, dat... Bijv.:
(73) | Karel komt waarschijnlijk naar Utrecht. |
(73a) | Het is waarschijnlijk zo, dat Karel naar Utrecht komt. |
(74) | Hij is misschien ziek geworden. |
(74a) | Het is misschien zo dat hij ziek geworden is. |
|
| |
| Andere veel voorkomende modale bepalingen zijn blijkbaar, schijnbaar, zeker, beslist, helaas, ook, toch, mogelijk, denkelijk, vermoedelijk, naar alle schijn, naar mijn mening, wel, allicht. Tenslotte behoort tot deze groep modale bepalingen ook het woord niet, dat wel apart benoemd wordt als bepaling van ontkenning. Het voldoet aan de kenmerken van de modale bepalingen:
(75) | Onze buren gaan van de zomer niet met vakantie. |
(75a) | Het is niet zo, dat onze buren van de zomer met vakantie gaan. |
|
| |
Literatuur
C.F.P. Stutterheim, Bijwoordelijke bepalingen. Betekenis, functie, distributie, accentvalentie, in: Zijn akker is de taal (Bundel opstellen voor K. Heeroma), Den Haag 1970, 267-279. |
H.J. Verkuyl, De relevantie van logische operatoren voor de analyse van temporele bepalingen, SN 1970-1, 7-33. |
W.G. Klooster, Reductie in zinnen met ‘maatconstituenten’, SN 1971-5, 62-98, of in: TGGiA, 402-438. |
W.G. Klooster en H.J. Verkuyl, De transformationele relatie tussen duren + specificerend complement en bepalingen van duurmeting, Ts 87 (1971), 29-63. |
Th. van den Hoek, Woordvolgorde en konstituentenstruktuur, Spekt 1 (1971-72), 125-136. |
G.E. Booij, Zinsbepalingen in het Nederlands, Spekt 3 (1973-74), 619-646. |
T. Pollmann, Oorzaak en handelende persoon (Diss. Nijmegen 1975). |
P.P.J. van Caspel, De status van ‘graag’ in actieve en passieve zinnen, Gastenboek, 15-26. |
| |
| |
P. van Hauwermeiren, De weglaatbaarheid van het voorzetsel in situerende temporele bepalingen, NTg 69 (1976), 231-244. |
| |
1.10. Bijvoeglijke bepaling
Er bestaat nog een tweede soort bepalingen, die nadere bijzonderheden van personen of zaken vermelden en die alleen met substantieven of zelfstandige pronomina één geheel kunnen vormen. Ze heten bijvoeglijke bepalingen (Bijv. B.) en zijn zelf nooit zinsdeel, maar altijd deel van een zinsdeel (of dit nu OND, LV of wat dan ook is). In de volgende voorbeelden zijn de Bijv. B. cursief gedrukt:
(1) | een prachtige bungalow |
(2) | het derde huis vanaf de hoek |
(3) | Jan z'n boek |
(4) | dat boek |
(5) | levende talen |
(6) | de lantarenpaal op de hoek van de straat |
(7) | die jongen op de derde bank, die de hele tijd met z'n potlood speelt |
(8) | ik, die bij sterren sliep en het haar der ruimten droeg |
(9) | twee spinnende Cyperse poezen |
(10) | jouw derde auto, die je toen total loss hebt gereden |
Bij de benoeming wordt altijd vermeld waar de Bijv. B. bij hoort; dus van (5) zeggen we: levende: Bijv. B. bij talen, van (4): dat: Bijv. B. bij boek. Zoals we in de voorbeelden (1) t/m (10) zien, kunnen Bijv. B. voor of na hun ‘kern’ staan, soms in combinatie. Men spreekt dan wel van voorbepalingen en nabepalingen.
Hoewel het voor de benoeming niet direct van betekenis is, kunnen we er nu al op wijzen dat er twee soorten Bijv. B. bestaan. Dat wordt duidelijk als we erop letten of zo'n Bijv. B. misbaar of onmisbaar is. Een woord als huis komt in de Nederlandse taal normaliter niet zonder nader bepalend woord voor: een huis, het huis, dat huis. Deze bepalingen die een substantief determineren, d.w.z. aanduiden of we met een onbepaald of een bepaald specimen van het begrip ‘huis’ te maken hebben, noemen we determinatieve bepalingen. Hiertoe behoren de lidwoorden de, het en een (die bij de ontleding niet apart als Bijv. B. genoemd worden, hoewel daar alle aanleiding toe is) en een aantal voornaamwoorden, zoals deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, welk, e.a. (die gewoonlijk wél als Bijv. B. vermeld worden).
Daarnaast bestaan de bepalingen die gemist kunnen worden, zonder dat ongrammaticaal Nederlands ontstaat: in: het oude huis kan oude weggelaten worden, zonder dat de overblijvende woorden tot ongrammaticaliteit leiden.
| |
| |
Deze wegdenkbare bepalingen noemt men attributief. In veel gevallen heeft een van huis uit attributieve bepaling de plaats van een determinatieve ingenomen, zoals bijv. in de voorbeelden (3) en (10). Door het gebruik van Jan z'n en jouw derde konden de determinatieve het en de hier achterwege blijven. Voor de benoeming maakt dat hier niet uit (die luidt in alle gevallen: Bijv. B.); verderop (par. 8.1.) zal nog duidelijk worden hoe dit te verantwoorden is. Voorbeelden van Bijv. B. die determinatief zijn:
(11) | dat kistje |
(12) | een Volvo |
Voorbeelden van Bijv. B. die attributief zijn:
(13) | een nieuwe bromfiets |
(14) | blaffende honden |
(15) | drie vrienden |
(16) | de deur rechts |
(17) | thee zonder suiker |
(18) | jij die altijd over rechtvaardigheid spreekt |
(19) | een kerel als een boom |
(20) | de busdienst Rotterdam-Overschie v.v. |
Een nabepaling hoeft niet altijd onmiddellijk na de kern te staan; er kunnen enkele woorden tussen geplaatst worden; bijv.:
(21) | In België heb ik nog een wagen zien rijden van Van Gend en Loos. |
Wanneer echter de woordgroep die hier in (21) als nabepaling fungeert naar voren gehaald wordt en vóór de pv komt te staan, dan wordt ze zinsdeel en wel Bijw. B.:
(22) | Van Van Gend en Loos heb ik in België nog een wagen zien rijden. |
We zien hierin een Bijw. B. van beperking; sommige grammatici willen hier echter van een Bijv. B. spreken.
Men vergelijke ook nog:
(23) | Ik verf de deur in de gang. |
(24) | In de gang verf ik de deur. |
In (24) is de voorzetselconstituent in de gang een Bijw. B. (van plaats); zin (23) is in dit opzicht dubbelzinnig: in de gang kan Bijv. B. bij de deur zijn, of Bijw. B. van plaats (bij het gezegde verven).
Tenslotte vragen we aandacht voor twee soorten nabepalingen die naar vorm en inhoud apart staan. Naar de vorm doordat het hier de opeenvolging van twee substantieven betreft, naar de inhoud omdat de bepaling een speciale
| |
| |
betekenisrelatie met de voorafgaande kern heeft. We onderscheiden bepalingen van specificatie: de bepaling specificeert de ‘inhoud’ van de kern; bijv.:
(25) | een pot aardbeienjam |
(26) | een pot thee |
En we onderscheiden bepalingen van identificatie: de bepaling identificeert hetgeen in de kern genoemd wordt. Een voorbeeld daarvan was (20) reeds. Voorts nog:
(27) | dominee De Frolle |
(28) | Heer Bommel |
(29) | Tante Marie |
(30) | lijn 4A |
In het laatste voorbeeld is 4A de naam van de lijn; de bepaling identificeert. Dat is niet het geval bij huisnummers. Wanneer we op een adres lezen: Emmalaan 29 is 29 geen identificerende nabepaling bij Emmalaan; het nummer zegt niets van deze laan. We hebben hier te maken met een afkorting van ‘het huis met het nummer 29 in de Emmalaan’; de schrijfwijze is alleen te verklaren als een afkorting waarvoor andere regels gelden dan voor de gewone syntaxis. Soortgelijke verschijnselen zijn vast te stellen in krantekoppen en in telegramstijl.
| |
Literatuur
H. Roose, Substantief plus substantief, NTg 51 (1958), 171-172. |
H. Roose, Over kern en bepaling, NTg 52 (1959), 151-153. |
M.C. van den Toorn, Wat is een endocentrische woordgroep? SN 1970-3, 1-19, of in: TGGiA, 98-116. |
| |
1.11. Bijstelling
Ogenschijnlijk dicht bij de Bijv. B. van identificatie staat de bijstelling (Bijst.), een apart te benoemen bijvoeglijke bepaling, die als eigenaardigheid heeft dat ze altijd als kern een substantief bevat. De als Bijst. fungerende woordgroep (eventueel één woord) heeft dezelfde syntactische verbindbaarheid als het woord of de woordgroep die nader door haar bepaald wordt. De Bijst. kan een nadere bepaling zijn van OND, LV, MV en VZV. In de volgende zinnen is de Bijst. telkens gecursiveerd:
(1) | De kapitein, een voorzichtig man, besloot niet verder te varen. |
(2) | Het herinnerde me aan Sloten, dat mooie stadje in Friesland. |
(3) | Heb je Marianne, de bibliothecaresse, daar al over gesproken? |
Bij de benoeming van de Bijst. wordt altijd vermeld waar deze bijhoort; dus van zin (1): een voorzichtig man: Bijst. bij de kapitein.
| |
| |
Uit het feit dat de Bijst. altijd een substantivische kern heeft, vloeit voort dat deze in haar geheel in de plaats zou moeten kunnen staan van het bepaalde. Zo zou een voorzichtig man uit (1) ook zelf als OND dienst kunnen doen, dat mooie stadje in Friesland (2) als VZV, enz. Indien een Bijst. achter een Bijw. B. voorkomt, wordt alleen het substantief uit die Bijw. B. bepaald:
(4) | In ‘Godenschemering’, een episch gedicht in vijf zangen, heeft Emants zijn levensbeschouwing gestalte gegeven. |
(5) | Op de Biltstraat, een drukke verkeersweg, vinden nogal eens aanrijdingen plaats. |
We benoemen hier dus een drukke verkeersweg als Bijst. bij de Biltstraat, niet bij op de Biltstraat.
Tussen de Bijst. en het door haar bepaalde zinsdeel bestaat een soort van symmetrie in intonatie. In de geschreven taal wordt dat aangegeven door de Bijst. tussen komma's te plaatsen. De symmetrie in intonatie blijkt duidelijk in de vraag die mevrouw Bruis (uit de Camera obscura) tot haar man richt:
(6) | ‘En nu uw vriend, Dr. Deluw!’ vroeg mevrouw Bruis. |
De intonatie van uw vriend is gelijkluidend met die van de Bijst. Dr. Deluw.
Tenslotte attenderen we op het verschil tussen de volgende zinnen:
(7) | Mijn broer, Hans, gaat ook mee. |
(8) | Mijn broer Hans gaat ook mee. |
In (7) beschouwen we Hans als Bijst., in (8) benoemen we Hans als Bijv. B. van identificatie. De betekenisverschillen komen overeen met de verschillen tussen resp. uitbreidende en beperkende bijzinnen: mijn broer, die Hans heet... en mijn broer die Hans heet... Zie daarvoor 3.13 en 4.5.
Vergelijkbaar met de Bijst., maar niet als bijstelling te benoemen, is een merkwaardig soort specificerende bepaling, die gewoonlijk een nadere toelichting geeft bij Bijw. B. van plaats en tijd:
(9) | Daar, onder het bed, heeft die doos gestaan. |
(10) | Ginds, aan de overkant, zag ik hem zitten. |
(11) | Op die dag, op maandag 3 oktober, werd het feest gevierd. |
(12) | Toen, in 1870, brak de oorlog uit. |
Het merkwaardige is, dat deze bepalingen alle voorzetselconstituenten zijn; dat is overigens in overeenstemming met de constatering in 1.9 dat de Bijw. B. (met uitzondering van de modale en de maatconstituenten) altijd als voorzetselconstituenten te realiseren zijn.
Hoewel de Bijst. niet het moeilijkste te herkennen onderdeel van de ontleding lijkt, blijven er veel vragen over die hier onbesproken moeten blijven. Daarvoor is verder onderzoek noodzakelijk.
| |
| |
| |
Literatuur
J.M. Reinders, Kern met appositie, in: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands, The Hague 1963, 195-211. |
B. Jager, De bijstelling, NTg 61 (1968), 257-259. |
B. Jager, De bijstelling en de zgn. predikatieve toevoeging, NTg 65 (1972), 486-492. |
M. Klein, Enkele opmerkingen over de bijstelling, NTg 67 (1974), 405-411. |
F.L. Zwaan, Enkele opmerkingen over de bijstelling, NTg 68 (1975), 132-137. |
M. Klein, Appositionele NP's in het Nederlands, NTg 69 (1976), 139-153. |
A.M. Duinhoven, Appositie bij ‘Appositionele NP's in het Nederlands’, NTg 69 (1976), 306-307. |
M. Klein, Een merkwaardige appositie (?), Gramma 1, nr. 2 (1977), 39-40. |
M. Klein, Appositionele constructies in het Nederlands (diss. Nijmegen), 1977. |
| |
1.12. Bepaling van gesteldheid
Naast de bijwoordelijke en de bijvoeglijke bepaling bestaat nog een derde soort bepaling, die we bepaling van gesteldheid noemen (Bep. v. gest.). Dit is een bepaling bij de door het gezegde genoemde handeling, maar tevens is het een bepaling bij een ander zinsdeel, bijv. het OND of LV. Daardoor heeft de Bep. v. gest. dus enerzijds kenmerken gemeen met de Bijw. B., anderzijds met de Bijv. B. We onderscheiden twee soorten Bep. v. gest.
1. De eerste soort Bep. v. gest. noemt men wel ‘Bepaling van gesteldheid tijdens de handeling’, of met een moderner term: predikatieve toevoeging. In de volgende zinnen zijn de predikatieve toevoegingen gecursiveerd:
(1) | Hongerig kwam Pieter binnen. |
(2) | Hij lag wakker in bed. |
(3) | Ontevreden gingen we naar huis. |
(4) | Vers eet ik die vis wel. |
(5) | Gezond eet ik die vis wel. |
(6) | Opgewarmd werd het eten rondgediend. |
(7) | Juichend werd Sinterklaas ingehaald. |
(8) | We vonden hem geheel van streek op het politiebureau. |
Uit deze voorbeeldzinnen blijkt duidelijk het predikatieve karakter van dit zinsdeel: het vormt in wezen een predikaat naast het gezegde van de pv. Dat wordt zichtbaar wanneer we beide predikaten nominaliseren; we krijgen dan:
(1a) | Het hongerig zijn van Pieter + het binnenkomen van Pieter. |
(2a) | Het wakker zijn van hem + het in bed liggen van hem. |
Enzovoort. Wel moet uit de situatie blijken waarmee de predikatieve toevoeging een predikaat vormt. Zo leveren (4) en (5) op:
(4a) | Het vers zijn van die vis + het eten van die vis door mij. |
(5a) | Het gezond zijn van mij + het eten van die vis door mij. |
| |
| |
In zin (7) blijkt dat een handelend subject niet uitgedrukt is: Sinterklaas is weliswaar OND, maar degenen die hem inhalen, juichen en juist deze handelende personen staan niet in de zin. We noemen een dergelijk subject geïmpliceerd. Analyse in predikaten leert ons dat er sprake is van:
(7a) | Het juichen van (niet genoemde) mensen + het inhalen van Sinterklaas door (niet genoemde) mensen. |
In zin (8) gaat een dubbelzinnigheid schuil: de woordgroep geheel van streek slaat bij eerste beschouwing op hem, maar het is niet uitgesloten dat het op we betrokken moet worden. Verplaatsing van de Bep. v. gest. levert hierover geen uitsluitsel:
(8a) | Geheel van streek vonden we hem op het politiebureau. |
In beide gevallen (8) en (8a) zijn voor deze zin twee lezingen denkbaar:
(8b) | Het geheel van streek zijn van hem + het vinden van hem door ons op het politiebureau. |
(8c) | Het geheel van streek zijn van ons + het vinden van hem door ons op het politiebureau. |
Aangezien de predikatieve toevoeging een Bep. v. gest. tijdens de handeling is, verbaast het niet dat de gelijktijdigheid van beide predikaten zeer vaak tot uitdrukking gebracht kan worden door de predikatieve toevoeging op te nemen in de sjablone: terwijl + OND of LV + ... + vorm van zijn + oorspronkelijke zin minus Bep. v. gest. Voor zin (1) e.a. levert dit op:
(1b) | Terwijl Pieter hongerig was, kwam hij (= Pieter) binnen. |
(2b) | Terwijl hij wakker was, lag hij in bed. |
(3b) | Terwijl we ontevreden waren, gingen we naar huis. |
Enzovoort.
Hierboven signaleerden we dat de Bep. v. gest. overeenkomsten bezit met de Bijw. B. Toch mag ze daarmee niet verward worden. De Bijw. B. is een duidelijke bepaling bij de handeling van het gezegde; zozeer zelfs dat de Bijw. B. bij nominalisering een kenmerk van het verbum blijkt te kunnen worden. Bij de Bep. v. gest. is dat niet mogelijk. Men vergelijke (9) waarin een Bijw. B. en (10) waarin een Bep. v. gest. staat:
(9) | Snel liep hij weg. |
(10) | Boos liep hij weg. |
(9a) | De snelheid van zijn weglopen. |
(10a) | *De boosheid van zijn weglopen. |
(9b) | Zijn weglopen was snel. |
(10b) | *Zijn weglopen was boos. |
Subtiel is het verschil tussen de Bep. v. gest. en de Bijw. B. van wijze (zie daarvoor 1.9. onder nr. 11). In de zinnen (11) en (12) is een bepaling van wijze gebruikt:
| |
| |
(11) | Spottend keek Jessica hem aan. |
(12) | Geestdriftig juichte men de vorstin toe. |
Voor deze zinnen gelden als parafrases:
(11a) | Op spottende wijze keek Jessica hem aan. |
(12a) | Op geestdriftige wijze juichte men de vorstin toe. |
Niet goed mogelijk is echter:
(11b) | *Terwijl Jessica spotte, keek zij hem aan. |
(12b) | *Terwijl men geestdriftig was, juichte men de vorstin toe. |
Vergelijken we daarmee echter
(13) | Lachend keek Jessica hem aan. |
dan is een omschrijving met terwijl heel goed mogelijk, maar die met op... wijze niet. Vandaar dat we bij zin (13) van een Bep. v. gest. mogen spreken.
Evident is het verschil tussen Bijw. B. en Bep. v. gest. ook wanneer de woordgroep met als begint:
(14a) | Als een student woonde hij op kamers. |
(14b) | Als student woonde hij op kamers. |
(15a) | Als een kind begon hij te snikken. |
(15b) | Als kind was hij nogal verwend. |
Waar de Bep. v. gest. van (14b) en (15b) te expliciteren is met de terwijl-constructie, is de Bijw. B. van vergelijking te vervangen door een alsof-constructie:
(14c) | Alsof hij een student was, woonde hij op kamers. |
(15c) | Terwijl hij student was, woonde hij op kamers. |
Men noemt als in (14b) en (15b) wel ‘voegwoord van gesteldheid’; als het een Bijw. B. inleidt (zoals in (14a) en (15a) heet het ‘voegwoord van vergelijking’. In beide gevallen benoemen we als als onderschikkend voegwoord.
De predikatieve toevoeging mag niet verward worden met de Bijst., hoewel beider plaats veel overeenkomst lijkt te vertonen:
(16a) | De kapitein, een voorzichtig man, besloot niet verder te varen. |
(16b) | De kapitein, voorzichtig, besloot niet verder te varen. |
In (16a) is sprake van een Bijst.: er is een substantivische kern en de gehele Bijst. volgt op het door haar bepaalde zinsdeel. In (16b) hebben we te maken met een predikatieve toevoeging zonder substantivische kern. Een soortgelijke verhouding treffen we aan in:
(17a) | Ter Braak, een bekend essayist uit de dertiger jaren, hield een voordracht over Paap. |
| |
| |
(17b) | Ter Braak, bekend essayist uit de dertiger jaren, hield een voordracht over Paap. |
In (17a) treffen we een Bijst. aan, maar in (17b) een predikatieve toevoeging: er is hier geen sprake van een substantivische kern essayist, zodat we er geen Bijst. in mogen zien. Het ontbreken van het lidwoord een in (17b) treffen we ook aan in (18):
(18a) | Ter Braak was een essayist. |
(18b) | Ter Braak was essayist. |
Bij onze bespreking van het naamw. deel hebben we op deze eigenaardigheid gewezen: essayist in (18b) lijkt in enkele opzichten op een adjectief.
Tenslotte vragen we hier aandacht voor een gebruik van de predikatieve toevoeging dat in literaire taal wel voorkomt:
(19) | En langs zich, zwart fantoom, ziet hij den stoet verdwijnen. |
(20) | ... Hoort hij, een dof gerucht, der keemlen draf verdwijnen... |
Beide voorbeelden (ontleend aan Gossaert) bevatten ietwat ongewone predikatieve toevoegingen. Ze zijn te vergelijken met de predikatieve toevoeging uit (16). Het zijn geen Bijst.: ze volgen ook niet op het door hen bepaalde. Dat het Bep. v. gest. zijn, blijkt bij vervanging door een adjectief:
(21) | En langs zich, rustig, ziet hij de stoet verdwijnen. |
(22) | Hij ziet de stoet rustig verdwijnen. |
2. De tweede soort Bep. v. gest. noemt men wel ‘Bepaling van gesteldheid volgens de handeling’ en ‘Bepaling van gesteldheid tengevolge van de handeling’. De moderne term is: resultatieve werkwoordsbepaling. In de volgende zinnen zijn de resultatieve ww. bepalingen gecursiveerd:
(23) | Ik acht mezelf niet aansprakelijk. |
(24) | Hij verfde het hek groen. |
(25) | Karel maakte zijn werk klaar. |
(26) | Arthur sloeg hem tot ridder. |
(27) | Jo loopt altijd z'n schoenen scheef. |
(28) | Simon beschouwt hem als de dader. |
(29) | We vonden hem aardig. |
(30) | Ze noemden het kind Appie. |
In de voorbeeldzinnen is de Bep. v. gest. op te vatten als een gevolg of resultaat van de door het gezegde uitgedrukte handeling, die veelal een waarnemen of denken is. Niet altijd is het verbum zonder resultatieve werkwoordsbepaling zinvol, zoals bijv. in zin (25) of (30), maar wel is de Bep. v. gest. hier altijd te gebruiken als naamw. deel van het gezegde, terwijl als
| |
| |
koppelwerkwoord veelal zijn of worden (dat het resultatieve aspect verduidelijkt) dient. Het LV wordt dan OND bij het naamw. gez. Zo vinden we als correlaten van (23) t/m (30):
(23a) | Ik ben niet aansprakelijk. |
(24a) | Het hek werd groen. |
(25a) | Zijn werk kwam (= werd) klaar. |
(26a) | Hij werd ridder. |
(27a) | Z'n schoenen worden scheef. |
(28a) | Hij is (of: lijkt) de dader. |
(29a) | Hij was aardig. |
(30a) | Het kind heet Appie. |
Ook hier is het van belang het verschil met de Bijw. B. in het oog te houden. De Bijw. B. kan getransformeerd worden tot een verbuigbare attributieve (dus bijvoeglijke) bepaling bij het genominaliseerde gezegde. De Bep. v. gest. laat zoiets niet toe. Men vergelijke de Bijw. B. van (31) met de Bep. v. gest. in (32):
(31) | Ik vind dat boek vlug. |
(32) | Ik vind dat boek leuk. |
(31a) | Dat vlugge vinden van dat boek. |
(32a) | *Dat leuke vinden van dat boek. |
(32b) | Dat leuk vinden van dat boek. |
Hoewel er ogenschijnlijk parallellie bestaat tussen de zinconstructies van (33) en (34):
(33) | Ik vind Zebedeus vervelend. |
(34) | Ik vind Zebedeus zeuren. |
noemen we vervelend in (33) Bep. v. gest. (resultatieve werkwoordsbepaling), terwijl we de infinitief zeuren opvatten als deel van een LV, waartoe ook Zebedeus behoort. Het gehele LV is in zin (34) vervangbaar door dat Zebedeus zeurt. Zinnen van dit type komen in hoofdstuk 4 en in 8.2. ter sprake.
De Bep. v. gest. is een zinsdeel waarover betrekkelijk veel onderzoek verricht is. Dat heeft tot gevolg gehad dat ook nogal wat vernieuwingen in de terminologie zijn aangebracht. Zo onderscheidt men wel in navolging van Van der Lubbe een predikatieve toevoeging en een vrije predikatieve toevoeging. Het verschil berust op de verplaatsbaarheid van de ‘vrije’ bepaling:
(35a) | Opgewarmd lust ik die aardappels wel. |
(35b) | Ik lust die aardappels wel opgewarmd. |
| |
| |
(35c) | Die aardappels lust ik opgewarmd wel. |
(36a) | Met een sigaret tussen de lippen kwam hij binnen. |
(36b) | Hij kwam binnen met een sigaret tussen de lippen. |
Daarentegen zou de predikatieve toevoeging niet vrij verplaatsbaar zijn, de plaatsing lijkt op die van de bijstelling: direct achter het zinsdeel waarbij het een predikatieve toevoeging is (verg. (16a) en (16b):
(37) | Het hele verhaal, kort samengevat, komt hierop neer. |
(38) | De tuinman, bleek van schrik, ijlde naar binnen. |
Evenals bij de Bijst. het geval is - deze is immers een soort Bijv. B. en dientengevolge deel van een zinsdeel - wordt de predikatieve toevoeging wel als zinsdeelstuk beschouwd: samen met het voorafgaande substantief zou het één zinsdeel vormen. Daarvoor pleit dat in (37) en (38) de predikatieve toevoegingen samen met de substantiva waarbij ze nadere bepalingen zijn, vóór de pv staan en derhalve gezamenlijk als één zinsdeel beschouwd kunnen worden. Het is echter niet geheel duidelijk hoe het criterium van de verplaatsbaarheid geïnterpreteerd dient te worden.
N.a.v. (36) wijzen we er hier op dat de Bep. v. gest., speciaal in de functie van (vrije) predikatieve toevoeging een grote verscheidenheid van vorm kan vertonen. Lang niet alleen adjectieven en deelwoorden treden als predikatieve toevoeging op, maar ook woordgroepen als de volgende zijn mogelijk:
(39) | De handen in de schoot zat ze voor zich uit te staren. |
(40) | De das zwierig om de hals verliet hij het huis. |
(41) | Op verovering uit trok het leger de stad binnen. |
Bovendien kunnen ook de woorden zelf, beide, alle, samen, allemaal en alleen als Bep. v. gest. optreden:
(42) | Zelf was hij van mening dat dit niet kon. |
(43) | Het zijn niet allen koks die lange messen dragen. |
(44) | Alleen kon zij niet voor zeven kinderen zorgen. |
Bij de behandeling van de resultatieve werkwoordsbepaling hebben we erop gewezen dat deze soort Bep. v. gest. als naamw. deel geëxpliciteerd kan worden: (23)-(30) en (23a)-(30a). Heel duidelijk is dat het geval bij een klassiek voorbeeld als (24), waar sprake is van een transitief werkwoord; de gehele zin betekent dan:
(24b) | Hij verfde het hek. / Het hek werd (daardoor) groen. |
Deze omschrijving is echter niet mogelijk bij de volgende resultatieve werkwoordsbepalingen:
(45) | Hij maakte de tafel kapot. |
(46) | Ik vind haar erg aardig. |
| |
| |
Indien namelijk maken en vinden als transitieve verba dienst doen zonder resultatieve werkwoordsbepaling is hun betekenis resp. ‘vervaardigen’ of ‘repareren’ en ‘aantreffen’. Dat is in (45) en (46) niet het geval. Dat heeft Klooster, Verkuyl en Luif ertoe gebracht deze bepalingen afzonderlijk te benoemen als ‘het complement van maken’ en ‘het complement van vinden’. Dit is een zinvol terminologisch onderscheid; duidelijk blijkt dat wanneer we zin (8) ter vergelijking beschouwen:
(8) | We vonden hem geheel van streek op het politiebureau. |
Hier betekent vonden: ‘troffen aan’; geheel van streek is een predikatieve toevoeging en geen complement van vinden. In de volgende zin:
(47) | We vonden hem erg down. |
betekent vonden: ‘we waren van mening dat...’; hier is erg down complement van vinden. Dubbelzinnig is:
(48) | We vonden het huis verlaten. |
dat resp. kan betekenen:
(48a) | We troffen het huis in verlaten toestand aan. (pred. toev.) |
(48b) | We waren van mening dat het huis desolaat was. (compl. v. vinden) |
Deze complementen van maken en vinden zijn variabel. Bij sommige verba echter behoren vaste complementen die samen met het verbum als samenstelling beschouwd kunnen worden. Dat is het geval bij liefhebben, goedkeuren, hoogachten, losmaken, e.v.a. Bij het gebruik in zinnen kunnen we het scheidbare deel van zulke verba ook wel als Bep. v. gest. (en wel als resultatieve werkwoordsbepaling) benoemen, zoals in de volgende voorbeelden:
(49) | Zij had hem innig lief. |
(50) | Ik had hem lekker tuk. |
(51) | De directeur keurde dat gedrag niet goed. |
Tot slot van deze bespreking wijzen we erop dat beide types Bep. v. gest. in dezelfde zin kunnen voorkomen, bijv.:
(52) | Als kind van zeven vind je ‘Suske en Wiske’ natuurlijk prachtig. |
(53) | Brooddronken sloegen de opgeschoten jongens een paar ruiten stuk. |
Wellicht ten overvloede wijzen we erop dat de Bep. v. gest. van de tweede soort ook in zinnen voor kan komen waarin de handelende persoon niet expliciet genoemd is. (Men vergelijke voorbeeldzin (7) uit deze paragraaf). Bijv.:
(54) | Het hek wordt groen geverfd. |
(55) | Ferguut werd tot ridder geslagen. |
| |
| |
Na enkele werkwoorden (zoals achten, menen, veronderstellen en verklaren) kunnen constructies met een infinitief + te voorkomen; deze constructies lijken op beknopte bijzinnen (zie daarvoor 3.5.), maar ze kunnen niet steeds door normale bijzinnen vervangen worden. Men vergelijke:
(56) | Men acht hem schuldig. |
(57) | Men acht hem schuldig te zijn. |
(58) | *Men acht hem dat hij schuldig is. |
De Bep. v. gest. schuldig in (56) kan door een infinitiefconstructie schuldig te zijn vervangen worden (57), maar niet door een bijzin met dat (58). Andere voorbeeldzinnen zijn:
(59) | Elk meent zijn uil een valk te zijn. |
(60) | Men achtte uitsluitend volwassenen daarvoor in aanmerking te komen. |
Ook in zinnen waarin geen handelende persoon genoemd wordt (bij de lijdende vorm) komt deze constructie voor:
(61) | Ieder burger wordt geacht de wet te kennen. |
(62) | Deze goederen worden verklaard aan de staat vervallen te zijn. |
(63) | Hij wordt verondersteld thuis te blijven. |
De traditionele zinsontleding heeft nooit voorzien in een benoeming van dit soort gevallen (de term ‘beknopte bepaling van gesteldheidszin’ is nooit voorgesteld). Wil men een naam voor deze zinsdelen, die overigens alleen in plechtige en ambtelijke taal voorkomen, dan is Bep. v. gest. de meest voor de hand liggende benoeming.
Een apart geval vormt de Bep. v. gest. bestaande uit een infinitief zonder te na een vorm van het werkwoord hebben; het betreft hier de infinitieven van hangen, liggen, lopen, staan en zitten of equivalenten daarvan, vergezeld van een nadere bepaling, meestal een plaatsbepaling. Bijv.:
(64) | Hij had een glas melk voor zich staan. |
(65) | De boer had zes koeien in de wei lopen. |
(66) | ... omdat ik (...) als welwillend-gestrenge rechters U vòòr mij had zitten. (P.N. van Eyck). |
(67) | Hij had het boek open liggen. |
(68) | Hij heeft in dat rayon tien bestelauto's rijden. |
(69) | Emile heeft een dochter in Parijs wonen. |
| |
Literatuur
H.F.A. van der Lubbe, Woordvolgorde in het Nederlands. Een synchrone structurele beschouwing, Assen 1958. |
| |
| |
F.L. Zwaan, De predicatieve toevoeging, LT 1967, 655-657, of in: Zwaanzinnigheden, 18-19. |
M.C. van den Toorn, De bepaling van gesteldheid, NTg 62 (1969), 34-40, of in: TGGiA, 336-342, of in: Tkb, 136-143. |
L. Koelmans, Syntactische fundering van de z.g. bepalingen van gesteldheid, NTg 63 (1970), 92-93, of in: Tkb, 143-145. |
M.C. van den Toorn, Naschrift: De waarde van tegenvoorbeelden, NTg 63 (1970), 93-94, of in: Tkb, 145-146. |
F.L. Zwaan, De z.g. bepaling van gesteldheid, NTg 63 (1970), 95-100, of in: Zwaanzinnigheden, 20-25, of in: Tkb, 147-153. |
M.C. van den Toorn, Naschrift: Explicitering en abstractie, NTg 63 (1970), 101-102, of in: Tkb, 153-154. |
Th. Janssen, De (vrije) predikatieve toevoeging en de bepaling van gesteldheid, NTg 63 (1970), 103-106. |
W. de Geest, Infinitiefconstructies bij verba sentiendi, SN 1970-3, 33-59, of in: TGGiA, 343-369. |
M.K. van Dort-Slijper, Bepaling van gesteldheid met als, SN 1971-5, 42-61, of in: TGGiA, 370-389. |
J. de Rooij, Aan Zwaan, LT 1971, 447-451. |
F.L. Zwaan, Aan De Rooij, LT 1972, 29-31, of in: Zwaanzinnigheden, 35-37. |
W.G. Klooster, H.J. Verkuyl, J.H.J. Luif, Inleiding tot de syntaxis, Culemborg, Keulen, z.j. (1969). |
| |
1.13. Aangesproken persoon
Wanneer we alle zinsdelen van een zin benoemd hebben, blijven er twee mogelijkheden over dat een woord of woordgroep aan geen van de voorwaarden voor de zinsdelen voldoet. Dat is dan in vele gevallen een rechtstreeks noemen van de luisteraar of lezer; bij de zgn. redekundige ontleding (d.w.z. de ontleding in zinsdelen) wordt zo'n toegesprokene benoemd als ‘aangesproken persoon’. Voorbeelden:
(1) | Meneer De Graaf, wilt u even hier komen? |
(2) | En nu, gewaardeerde toehoorders, komen we tot ons tweede punt. |
(3) | Jij daar, kom eens hier! |
(4) | Dan bel ik u morgen even terug, dokter. |
De gecursiveerde woorden en woordgroepen benoemen we met aangesproken persoon. Een zinsdeel mogen we het niet noemen, want het heeft geen enkele functie in een verbinding van subject en predikaat. Hoewel het d.m.v. de interpunctie deel schijnt uit te maken van een zin, is er alle reden zo'n aangesproken persoon op zichzelf als een zelfstandige taaluiting te beschouwen. Met andere woorden: het kan geheel zelfstandig als zin fungeren, bijv. wanneer men iemands aandacht wil trekken:
| |
| |
(5) | Meneer de Graaf! |
(6) | Jij daar! |
Ook de wijze waarop men zo'n ‘aangesproken persoon’ uitspreekt - de intonatie - geeft uitsluitsel over de functie. Men vergelijke de aangesproken persoon (8) met de bijstelling (7) bij hardop uitspreken:
(7) | ‘En nu uw vriend, Dr. Deluw!’ vroeg mevrouw Bruis. |
(8) | ‘En nu je vriend, beste man!’ vroeg mevrouw Bruis. |
| |
1.14. Interjectie
Het tweede geval waar we een woord (eventueel woordgroep) kunnen aantreffen dat aan geen van de voorwaarden voor de benoeming als zinsdeel voldoet, wordt gevormd door de interjectie (of tussenwerpsel). De interjectie kan op precies dezelfde wijze gebruikt worden als de aangesproken persoon; meestal dus om de aandacht te trekken:
(1) | Hela, wilt u even hier komen. |
(2) | En nu, verdraaid nog an toe, komen we tot ons tweede punt. |
(3) | Psst, kom eens hier! |
(4) | Dan bel ik u morgen even terug, hè. |
Hoewel de interjectie officieel tot de woordsoorten gerekend wordt, is zij eigenlijk een ‘zinssoort’: iedere interjectie is op zichzelf een zelfstandige taaluiting, ongeacht het feit dat zij d.m.v. ‘tussenwerping’ in een andere zin opgenomen schijnt te zijn.
Naast interjecties die dienen om de aandacht te trekken ((1) en (3)), om emoties uit te drukken ((2) en talloze andere) en om bevestiging en ontkenning te kennen te geven: ja en nee, is er een groep klanknabootsende interjecties of onomatopeeën, die eveneens als zelfstandige taaluiting gebruikt kunnen worden:
(5) | Rang, daar ging de deur dicht. |
(6) | Zachtjes naderden voetstappen aan de andere kant, tssjip, tssjip, tssjip. |
Van de plaatsing in de zin hangt soms af of een woord als interjectie (7) of als Bijw. B. (8) dienst doet:
(7) | Helaas, het was te laat. |
(8) | Het was helaas te laat. |
| |
Literatuur
M.C. van den Toorn, De interjectie als woordsoort, NTg 53 (1960), 260-264; of in: Woorden over woorden, uitg. J. Berits, Groningen 1964, 134-139; of in: TiA 115-119. |
| |
| |
F.G. Droste, Het stiefkind onder de woordsoorten: de interjectie, LT 1961, 495-511, of in: TiA 120-136. |
A.W. de Groot, De interjectie, in: Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands, Den Haag 1963, 13-22; of in: TiA 137-146. |
G. Brummel, Enkele opmerkingen over interjecties, in: Proeven 155-176. |
| |
1.15. Woordvolgorde; vraagzinnen
Bij de bespreking van de verschillende zinsdelen is reeds meermalen even over woordvolgorde gesproken. Hoewel de woordvolgorde in het Nederlands niet zo vrij is als in sommige andere talen, is er toch nog zoveel variëteit mogelijk dat we een zinsdeel niet louter en alleen aan z'n plaatsing in de zin kunnen herkennen. De meeste plaatsvastheid vertoont de pv, die in een bevestigende, enkelvoudige zin (d.i. een zin waarin maar één pv staat) altijd op de tweede plaats staat. Het eerste zinsdeel is in de bevestigende zin veelal het OND, maar in de onderstaande voorbeelden tonen we hoe achtereenvolgens een deel van het ww. gez., een naamw. deel, LV, MV, BV, VZV, Bijw. B. en Bep. v. gest. de eerste plaats kunnen bezetten:
(1) | Gevonden HEEFT hij het boek niet. |
(2) | Dom IS hij zeker niet. |
(3) | Dat boek MOET je toch eens naar de U.B. terug brengen. |
(4) | Wim HEB ik op zijn verjaardag niets gegeven. |
(5) | Voor jou HEB ik maar geen koffie meer ingeschonken. |
(6) | Op de Wegenwacht KUN je in zo'n geval altijd rekenen. |
(7) | In huis DRAAGT Carel altijd pantoffels. |
(8) | Ontevreden GINGEN we naar huis. |
Wanneer de volgorde OND-pv veranderd wordt tot pv-OND spreken we van inversie. In de zinnen (1) t/m (8) is dus sprake van inversie, een kenmerk dat dus ook altijd voorkomt wanneer een Bijw. B. de zin opent. Daardoor is een bijwoord (9) te onderscheiden van een voegwoord: het laatste veroorzaakt geen inversie (10):
(9) | Toen KWAMEN we thuis. |
(10) | Toen we thuis-KWAMEN, regende het nog steeds. |
Inversie is een verschijnsel dat ook kan optreden bij vraagzinnen. We onderscheiden twee soorten vraagzinnen:
1. | ja/nee-vragen. Dat zijn vragen die zinnig met ja of nee beantwoord kunnen worden. Hier is inversie normaal.
(11) | HEB je de planten nog water gegeven? |
(12) | GA je nou mee of GA je niet mee? |
|
| |
| |
|
(13) | IS er nog wat bekend geworden van dat vermiste vliegtuig? |
|
| |
2. | vraagwoordvragen. Dit zijn vragen die met een vraagwoord beginnen en die niet zinnig met ja of nee beantwoord kunnen worden.
Wanneer het vraagwoord naar het OND vraagt (14) is inversie uiteraard onmogelijk:
(14) | Wie is daar? |
(15) | Waarom kom je zo laat? |
(16) | Hoeveel kost zo'n wagen nou zonder B.T.W.? |
(17) | Wat eten we vandaag? |
(18) | Welke weg hebben ze genomen? |
(19) | Welke weg ze hebben genomen is niet bekend. |
|
| |
| Sommige vraagwoorden kunnen optreden in uitroepende zinnen. Uit het verband of de situatie blijkt dat men geen vraag bedoelt te stellen:
(20) | Wat 'n hitte! |
(21) | Hoe huppelt zijn paardje het dek op en neer. |
|
De woorden wat en hoe worden hier respectievelijk (uitroepend) voornaamwoord en (uitroepend) bijwoord genoemd.
Als regel kan gesteld worden dat in Nederlandse zinnen de pv op de eerste plaats staat bij ja/nee-vragen en op de tweede plaats bij bevestigende zinnen en vraagwoordvragen. Wanneer de pv op de tweede plaats staat, wil dat zeggen dat er niet meer dan één zinsdeel (OND of een ander zinsdeel) voor kan staan. Als dat zinsdeel geen OND is, moet het OND, vooral wanneer het uit een voornaamwoord bestaat, bij voorkeur dadelijk na de pv, dus op de derde plaats staan. Afwijkingen van deze regel worden als merkwaardig ervaren blijkens de volgende voorbeelden:
(22) | Dit dus niet kreeg Kees van hem te horen (...) (S. Vestdijk, De vrije vogel en zijn kooien, 's-Gravenhage 1958, blz. 214). |
(23) | Toen de techniek algemeen bekend was kon, in gedichten die niet ernstig en majestueus waren, hij speels overdreven worden. (J. Smit, Driemaal Huygens, Assen 1966, blz. 51). |
Structuralistisch onderzoek van de Nederlandse woordvolgorde (vooral door Paardekooper ondernomen) heeft aan het licht gebracht dat men in de bouw van zinnen een begingroep, een middengroep en een eindgroep kan onderscheiden. Deze groepen zijn respectievelijk door schuine strepen onderscheiden in de volgende voorbeeldzinnen:
(24) | Zou je 't me / morgenmiddag om vijf uur na college even / kunnen vertellen? |
| |
| |
(25) | Ik heb 't 'm / al twee weken geleden op die vergadering / meegegeven. |
(26) | Ik heb 'm / al twee weken geleden op die vergadering dat stuk van onze secretaris / meegegeven. |
(27) | Hij heeft er / nog net die deur / mee kunnen verven. |
In de begingroep staat, zoals hierboven uiteengezet, de pv op de eerste of tweede plaats. Bij de pv op de eerste plaats staat het OND op de tweede; wanneer de pv op de tweede plaats staat, staat op de eerste plaats het OND of een ander zinsdeel. Staat een ander zinsdeel op de eerste plaats, dan staat op de derde plaats het OND en daarna kunnen LV en MV volgen indien ze onbeklemtoonde voornaamwoorden zijn. Als dat niet het geval is, staan LV en MV in de middengroep (vergelijk daarvoor de plaats van het LV in (25) met die van het LV in (26)). Ook er en zich kunnen deel uitmaken van de begingroep; in totaal kunnen dan zes plaatsen gevuld zijn:
(28) | Vroeger heeft-ie 't er zich / niet makkelijk / mee gemaakt. |
De begingroep is voor andere dan de hier genoemde zinsdelen ondoordringbaar.
De eindgroep bevat gewoonlijk de rest van het werkwoordelijk gezegde dat bij een pv uit de begingroep hoort. Die rest kan bestaan uit deelwoorden en infinitieven (24), maar ook uit delen van scheidbaar samengestelde werkwoorden:
(29) | Frits zette / de theepot voorzichtig op tafel / neer. |
(30) | Theo speelde / het tweede deel van de sonate nog een keer / over. |
Wanneer verschillende woorden in de eindgroep staan, bezetten de werkwoordelijke vormen altijd de laatste plaats - bij meer dan één infinitief bezet het hoofdwerkwoord de laatste plaats; het hulpwerkwoord gaat daaraan onmiddellijk vooraf; wanneer het meer hulpwerkwoorden zijn staan ze in een vaste volgorde van belangrijkheid. Vóór het werkwoordelijk gedeelte staan delen van scheidbaar samengestelde werkwoorden, resultatieve werkwoordsbepalingen of delen van werkwoordelijke uitdrukkingen, bijv.:
(31) | Ik had / dat wel eens / willen zien gebeuren. |
(32) | Jij had / vast niet langer dan een minuut / durven blijven staan kijken |
(33) | Ik heb 'm / die sonate al drie keer / over horen spelen (of: horen overspelen). |
(34) | Daarmee heeft de buurman / de garage nog even / groen kunnen verven. |
(35) | De dieven hadden / op de komst van de veldwachter met achterlating van hun buit / het hazenpad gekozen. |
De eindgroep is voor andere zinsdelen ondoordringbaar.
| |
| |
De middengroep is nu te definiëren als dat gedeelte dat tussen begingroep en eindgroep staat. Hierin hebben hun plaats de voorwerpen (voorzover niet als onbeklemtoonde pronomina deel uitmakend van de begingroep) en de meeste bepalingen. Precieze volgorderegels zijn hier moeilijk te geven, wat niet wil zeggen dat de volgorde volstrekt vrij is. Zo geldt bijv. dat modale bepalingen voorafgaan aan bepalingen van hoedanigheid, terwijl het LV veel meer vrijheid kent:
(36a) | Ze hebben / het feest beslist met veel plezier / gevierd. |
(36b) | Ze hebben / beslist met veel plezier het feest / gevierd. |
(36c) | *Ze hebben / met veel plezier beslist het feest / gevierd. |
Op dit gebied moet echter nog veel onderzoek verricht worden. Met zekerheid kan echter gezegd worden dat de middengroep veel minder plaatsvastheid kent dan de begin- en de eindgroep; men kan hier dan ook niet spreken van ondoordringbaarheid.
In iedere zin waarin een OND en een pv voorkomen, is op z'n minst een begingroep aanwezig; een middengroep en een eindgroep kunnen ongerealiseerd zijn. Bijv.: zinnen zonder middengroep en zonder eindgroep:
zinnen zonder middengroep:
(38) | Jan is / gestruikeld. |
(39) | Z'n schoonmoeder is / komen te overlijden. |
zinnen zonder eindgroep:
(40) | Jan struikelde / opnieuw. |
In zinnen met een midden- en/of een eindgroep bestaat een zekere band tussen de pv uit de begingroep en een ander zinsdeel uit midden- of eindgroep. In zinnen met een eindgroep is dat de rest van het werkwoordelijk gezegde, in zinnen zonder eindgroep maar wel met een middengroep is dat veelal een voorwerp of een bepaling. Deze verbinding is, naar de term van Van Haeringen, bekend geworden als tangconstructie. In de volgende zinnen zijn de beide onderdelen van de tang gecursiveerd:
(41) | Gisteravond ben ik nog even bij de nieuwe buren op bezoek gegaan. |
(42) | We drinken zondags altijd nogal laat koffie. |
(43) | Ik heb vorige week bij die vergadering in Amsterdam Kees nog ontmoet. |
Wanneer de ‘spanning’ tussen de beide onderdelen van de tang groot wordt, tracht men in de gesproken taal die spanning te verminderen door een zgn. herhalingsconstructie te gebruiken:
(43a) | Ik heb vorige week bij die vergadering in Amsterdam heb ik Kees nog ontmoet. |
| |
| |
Dergelijke zinnen, waarin men in feite begingroep en eindgroep dichter bij elkaar poogt te brengen, gelden als niet grammaticaal; in de omgangstaal zijn ze echter heel gebruikelijk.
Wat eventueel nog voor de begingroep staat, intonatief daarvan gescheiden, noemt men aanloop. Daarin vinden o.m. aansprekingen hun plaats (44) en zinsdelen die d.m.v. een herhalend OND of herhalend LV in de begingroep gerecapituleerd worden (45) (46):
(44) | Frits, wil jij me de schaar even aangeven? |
(45) | Die man met die bolhoed, die staat daar nou al een half uur te wachten. |
(46) | Die man met die bolhoed, die zie ik elke dag voorbijlopen. |
Wanneer het zinsdeel in de aanloop met een voorzetsel begint, is een variant waarbij het voorzetsel achterwege blijft, nog wel zo normaal:
(47a) | Op de zon, daar hoef je vandaag niet op te rekenen. |
(47b) | De zon, daar hoef je vandaag niet op te rekenen. |
(48a) | Door het zolderraam, daar kun je het vuurwerk mooi door zien. |
(48b) | Het zolderraam, daar kun je het vuurwerk mooi door zien. |
De verwijswoorden daar... op (47) en daar... door (48) kunnen hier resp. als herhalend VZV en herhalende Bijw. B. benoemd worden.
Wat eventueel nog na de eindgroep, als boven beschreven, volgt, noemt men uitloop. Daarin vinden allerlei toevoegingen, uitbreidingen en sommige bijstellingen hun plaats; soms zijn dat zinsdelen die ook in de middengroep hadden kunnen staan (49), maar vaak betreft het zinsdelen die daarvoor wat te lang zijn (50) (51):
(49a) | Gisteravond heeft Jaap met die pot groene verf toch nog even het hek van de voortuin kunnen verven. |
(49b) | Gisteravond heeft Jaap toch nog even het hek van de voortuin kunnen verven met die pot groene verf. |
(50) | Gisteravond heeft Jaap toch nog even het hek van de voortuin kunnen verven met die pot groene verf die jij hem vorige week gegeven had. |
(51) | Jolande heeft gisteren d'r nieuwe hoed voor het eerst opgehad, dat ding met die brede rand en die strik van voren. |
Sommige uitlopen - in ieder geval die met een bijstelling - worden intonatief (door een pauze) gescheiden van de eindgroep (51), andere niet (49b).
| |
Literatuur
C.B. van Haeringen, ‘Tangconstructies’ en reacties daarop, NTg 40 (1947), 1-7; of in: Neerlandica, 260-268. |
P.C. Paardekooper, Syntaxis spraakkunst en taalkunde, Den Bosch 1955, hfdst. 7. |
| |
| |
C.B. van Haeringen, Vragen over de vraag, Utrecht 1958, of in: Gramarie, 288-309. |
M.A.F. Ostendorf, De tangconstructie als syntactisch stramien, NTg 51 (1958), 139-144; of in: TiA 328-333. |
P.J. Merckens, De plaats van de persoonsvorm: een verwaarloosd codeteken, NTg 53 (1960), 248-254; of in: TiA 231-237. |
F.G. Droste, Terminologische moeilijkheden bij ‘de zin’, NTg 54 (1961), 11-16; of in: TiA 186-191. |
L. Koelmans, Iets over de woordorde bij samengestelde predikaten in het Nederlands, NTg 58 (1965), 156-166. |
P.C. Paardekooper, Moeilijkheden bij terminologische moeilijkheden bij ‘de zin’ NTg 59 (1966), 232-241; of in: TiA 192-201. |
A. Sassen, Syntactische implicaties van de zgn. herhalingsconstructie (‘dat is een gek geval is dat’), Hand. XXVI Vlaams Filologenkongres, Gent 1967. |
L. Koelmans, Zinnen met aanloop in het Nederlands, NTg 63 (1970), 21-27. |
J.G. Kooij, Is Nederlands een SOV-taal? (oratie Leiden), Amsterdam 1973. |
J. Koster, Het werkwoord als spiegelcentrum, Spekt 3 (1973-74), 601-618. |
W. Vandeweghe, Partikels en woordvolgorde, Gramma 2 (1978), 80-101. |
|
|