Nederlandse grammatica
(1984)–M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||
0.1. Wat is taal?Niemand die de hierboven geciteerde regels van Kees Stip leest - het is een gedeelte van het gedicht Op een ijsbeer uit ‘De dierkundige dichtoefeningen van Trijntje Fop’, - zal eraan twijfelen dat we hier met taal te maken hebben. Ieder weet wat taal is, maar dat wil allerminst zeggen dat iedereen ook onder woorden kan brengen wat eronder verstaan dient te worden. Als we dat proberen, blijkt dat we wel zo ongeveer zullen moeten zeggen: onder taal verstaan we een samenhangend geheel van middelen, die in de vorm van in principe vrijwillig voortgebrachte geluiden de mens dienen om zich te verstaan met een medemens, d.w.z. dat door de zogenaamde taalklanken verwezen wordt naar iets in de buitentalige werkelijkheid. (Eventuele taal van het dier laten we hier buiten beschouwing.) Deze definitie, die men ook anders zou kunnen verwoorden, impliceert dat voor taal specifieke geluiden nodig zijn, die de mens door middel van de spraakorganen voortbrengt; zodra taal in de vorm van geschreven tekens voorkomt, hebben we met een secundair verschijnsel te maken. Primair is gesproken taal. De toevoeging dat deze geluiden in principe vrijwillig voortgebracht moeten worden om als taal te kunnen gelden, impliceert dat kreten van pijn of vreugde (voorzover niet conventioneel vastgelegd), huilen en lachen niet tot de taal gerekend worden. Dat taal dient om zich met een medemens, eventueel ook een huisdier, te verstaan, illustreert het sociale karakter van het verschijnsel taal; de taal is dus wat men noemt: communicatief, zij dient om een ander deelgenoot te maken van wat in ons omgaat, wat we vinden of denken t.a.v. iets in de buitentalige werkelijkheid. Dat verwijzen naar die werkelijkheid noemt men wel de symboliserende functie van de taal. Het geheel van de gebruikte symbolen of tekens vertoont een bepaalde samenhang; zonder dat vaststaat dat van een volledig systeem sprake is, neemt men toch aan dat de taal systematisch is of, zoals men wel zegt, naar een systematiek tendeert. Die systematisch gegroepeerde tekens verwijzen naar iets buiten de taal; ze ‘betekenen’ iets. Een taalteken bestaat daarom uit een waarneembare klankvorm èn een begrijpelijke inhoud. Het verband tussen de vorm en de inhoud van dit teken is willekeurig en tevens conventioneel. Willekeurig, want dezelfde inhoud had ook een andere vorm kunnen hebben; en con- | |||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||
ventioneel, want het verband berust om zo te zeggen op een afspraak; wat de Nederlander met de klankvorm boom aanduidt, heet in het Frans arbre, in het Engels tree, terwijl het aangeduide voorwerp hetzelfde kan zijn. | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
0.2. Wat is een taal?Het gedicht van Kees Stip, dat het uitgangspunt vormde voor de vorige paragraaf, wordt door iedere Nederlander herkend als Nederlandse taal, ongeacht een onbekend woord als beerde. Hoe moeilijk en veelomvattend de definitie van taal is, toch is het altijd mogelijk een min of meer bevredigende omschrijving van het verschijnsel taal te geven. Anders wordt dat wanneer we gaan proberen een omschrijving te geven van een taal, in ons geval het Nederlands. Gemakshalve zeggen we dat het Nederlands de taal is die door de Nederlandse taalgemeenschap (waartoe ook een groot deel van België behoort) gesproken wordt, maar daarbij is het probleem alleen maar verschoven: deze taalgemeenschap omvat dan namelijk ook vele dialecten of streektalen die soms aanzienlijk afwijken van het Nederlands dat in het westen van ons land wordt gesproken. Gewoonlijk wordt deze westelijke taal als norm voor het Nederlands beschouwd, maar dan toch alleen het Nederlands van bepaalde beschaafde sprekers, wat men dan wel Algemeen Beschaafd Nederlands of ABN (ook wel kortweg AB) noemt. Nu is allereerst het verschil tussen een taal en een dialect niet bevredigend te beschrijven. Men kan hoogstens zeggen dat het verschil alleen kwantitatief en dus slechts relatief is. Het Nederlands wordt een taal genoemd ten opzichte van bijv. het Twents, maar in het kader van de historische taalwetenschap is het normaal het Nederlands als een Germaans dialect te beschouwen, naast het Engels, het Duits of het Zweeds. Dat een taal niet altijd nationaal behoeft te zijn, bewijst het geval van het Nederlands al, dat immers ook buiten het Nederlands rijksgebied, in het noorden en westen van België, gesproken wordt. Anderzijds vinden we naties die meer dan één taal bezitten (België, Zwitserland). De grenzen tussen de ene taal en de andere of die tussen verschillende dialecten zijn al even moeilijk bepaalbaar. | |||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||
Het criterium van de onderlinge verstaanbaarheid van de taalgebruikers blijkt daarbij van weinig belang, want juist in die grensgebieden blijkt dat de bewoners van het ene taalgebied die van het andere wel degelijk kunnen begrijpen. Precies datzelfde geldt voor dialectsprekers: een scherpe grens tussen het ene dialect en het andere is bijna nooit te trekken. Hoogstens kan men die grens vaststellen voor één bepaald verschijnsel uit het dialect of de taal (bijv. aangaande een klank of een typisch woordgebruik) en die grens dan markeren met een lijn op de kaart, een zogenaamde isoglosse. Zouden nu alle, of althans vele isoglossen in een bepaald gebied samenvallen, dan zou men daar van een dialectgrens kunnen spreken, maar de praktijk toont dat talloze isoglossen grillig dooreen lopen, zodat men op z'n best van isoglossenbundels kan spreken. Zo'n bundel markeert dan de - vloeiende - overgangen die er tussen verschillende talen en dialecten bestaan. Dat alles verhindert niemand om van ‘het’ Nederlands of ‘het’ Twents, ‘het’ Haags, enz. te spreken. Men bedient zich dan weliswaar van een abstractie, maar dan toch van de abstractie van een werkelijkheid die misschien nooit bevredigend te beschrijven is, doch die niettemin door iedereen als een realiteit aanvaard wordt. Door het gelijkvormige in de verschillende soorten taaluitingen op de voorgrond te stellen verkrijgt men een door iedereen als Nederlands erkend geheel van taaltekens, waarin uiteraard alle speling behouden blijft voor dialectische en individuele schakering. Dit geldt ook ten aanzien van de zogenaamde beschaafde taal of het AB. Als definitie van beschaafd spreken is door de Deense linguïst Otto Jespersen voorgesteld: beschaafd spreekt hij aan wie men niet kan horen uit welke streek hij afkomstig is; een definitie waarmee niet iedereen het eens is, omdat zij te eng zou zijn, m.a.w. omdat zij onvoldoende recht zou doen wedervaren aan individuele dialectische varianten van onmiskenbaar beschaafde sprekers. De moeilijkheid is hier vooral van sociologisch karakter: immers, spreekt men van beschaafde sprekers, dan houdt dat in dat men óf hun spraakklanken beschaafd vindt, wat een zeer persoonlijke appreciatiekwestie is, óf hen tot de laag der beschaafden rekent, wat (meer nog dan het vorige) een specifiek sociologisch probleem vormt. | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||
| |||||||||||||
0.3. Wat is grammatica?Bij de beschrijving van een taal kan men op twee fundamenteel verschillende manieren te werk gaan. Men kan een volledige inventaris trachten op te stellen van al het aanwezige woordmateriaal en zijn betekenissen beschrijven, èn men kan een overzicht nastreven van alle gebruiksmogelijkheden die dit materiaal in zich draagt. De eerstgenoemde wijze van beschrijven noemt men lexicografie; op deze manier ontstaat een woordenboek van een gegeven taal. De tweede beschouwingswijze resulteert in de grammatica of spraakkunst, die beschrijvend (descriptief) kan zijn of voorschrijvend (prescriptief, ook genoemd: normatief). Het laatste type grammatica dient ertoe iemand een vreemde taal te leren. De descriptieve grammatica houdt zich bezig met het beschrijven, indelen, klassificeren van allerlei typen van woorden, hun bouw en hun gebruiksmogelijkheden in grotere gehelen, woordgroepen of zinnen. Behalve een beschrijving leveren wil men tegenwoordig ook dat een grammatica kan ‘verklaren’. Verklaren betekent hier niet dat een grammatica het antwoord moet kunnen geven op de vraag waarom we zo spreken als we spreken; het antwoord op een dergelijke waarom-vraag is niet te geven. Maar verklaren betekent hier niets anders dan ‘klaar’ of ‘duidelijk’ maken, expliceren hoe iets in zijn werk gaat. De grammatica poogt daarmee een verhelderende voorstelling van het functioneren van de taal te geven. Een louter descriptieve taalbeschrijving zou niet veel weten aan te vangen met het vreemde woord beerde uit het vers van Kees Stip: het is geen gewoon Nederlands woord. Een verklarende grammatica zal dienen te verantwoorden hoe het komt dat we dit woord interpreteren als een verleden tijdsvorm van een onbekend werkwoord beren. Een dergelijke grammatica, die dus een verklarende grammatica wil zijn voor een bepaalde taal, stelt hoge eisen aan de taalkundige. Nog dieper graaft een universele grammatica, die in feite neerkomt op de studie van de aard der menselijke intellectuele capaciteiten: het vermogen van de mens tot het gebruik van taal. Een grammatica van een bepaalde taal wordt gewoonlijk om praktische redenen ingedeeld in een zinsleer of syntaxis en een woordleer en/of vorm- | |||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||
leer (ook morfologie genoemd). De klankleer of fonetiek - ook de functionele klankkunde of fonologie - hoort zo beschouwd niet tot de grammatica in engere zin: spraakklanken hebben op zichzelf geen betekenis; ze zijn hoogstens betekenisonderscheidend. In dit boek laten we de klankleer verder onbesproken. Het accent valt daarentegen op de syntaxis, die we als het belangrijkste onderdeel van een grammatica beschouwen. Men zou syntaxis kunnen omschrijven als het geheel van regels betreffende de ordening van woorden tot zinnen. Het taalgebruik heeft, zoals we weten, de bedoeling bepaalde ideeën over te dragen en het woord is daarbij een belangrijke drager van ideeën. Nu is echter op eenvoudige wijze in te zien, dat een zin die uit verschillende woorden bestaat iets anders uitdruk dan de som van de betekenissen van de individuele woorden, wanneer we die op een rijtje zouden opschrijven. Er is in een zin een ordening aangebracht, waardoor een zinvol verband is ontstaan. Hoe dat verband fungeert wil de syntaxis onderzoeken, beschrijven en zo mogelijk verklaren. Gewoonlijk onderscheidt men bij de analyse van een zin tussen de laag van de woorden, die zich o.m. manifesteert in de woordvolgorde, en de laag van de melodische verschijnselen, zich uitend in de intonatie. Zonder af te willen dingen op het bestaan van deze lagen, moeten we toch vaststellen dat beide verschijnselen voor de opbouw van een grammatica slechts beperkte aanknopingspunten opleveren. Van het verschijnsel intonatie is in ieder geval bekend dat het bestaat en ons bijvoorbeeld doet horen of een zin ‘af’ is, of duidelijk maakt dat de spreker iets vraagt. Doch in maar heel weinig gevallen is de intonatie een toereikend criterium voor taalbeschrijving. Anders lijkt dat te liggen bij de woordvolgorde, maar ook hier blijken we slechts in enkele evidente gevallen vaste regels te kunnen ontdekken. Hoewel de woordvolgorde in het Nederlands niet vrij is, is ze toch nog dermate flexibel dat een volledige beschrijving van alle woordvolgorde-mogelijkheden zo veelomvattend zou worden, dat zo'n beschrijving weinig verhelderend zou werken. We keren daarom welbewust terug naar de analyse van de functies van zinsdelen op grond van het begrip dat iedere volwassen Nederlandse taalgebruiker van door hem als normaal onderkende Nederlandse zinnen heeft. Dat is niets anders dan wat de zogenaamde traditionele zinsontleding, die de meeste Nederlanders van het basisonderwijs af hebben leren kennen, ons te bieden had. Men onderscheidt daarbij in hoofdzaak logische categorieën: functies van woorden of woordgroepen, die men dan zinsdelen noemt. Als men het begrip ‘zin’ omschrijft als ‘een eenheid van taalgebruik’, dan is dat een definitie die vrij algemeen geaccepteerd wordt, maar wat een zinsdeel precies is, heeft nog niemand op voor iedereen aanvaardbare wijze kunnen definiëren. Nu weten we dat veel ogenschijnlijk eenvoudige begrippen, waarmee we dagelijks te maken hebben, evenmin gedefinieerd kunnen worden, terwijl dat niemand verhindert over die begrippen heel duidelijk te spreken. Er is dan ook niets tegen om voorlopig die term zinsdeel als een voorweten- | |||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||
schappelijke term te aanvaarden: de functies die we in hoofdstuk 1 nader zullen beschouwen zijn (tenzij ter plaatse anders vermeld) alle zulke zinsdelen. In het hoofdstuk over de theoretische achtergronden kan dan verantwoord worden hoe de moderne taalbeschouwing voortbouwt op deze algemeen aanvaarde inzichten, die overigens berusten op een traditie van tweeduizend jaar logica. | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
0.4. Waarom grammatica?In Kees Stips vers is sprake van een knaapje dat zijn grammatica niet kon. We weten dat dat laatste woord kende moet luiden en door goed grammatica-onderwijs moet het verschil tussen kennen en kunnen duidelijk gemaakt kunnen worden. Toch is zoiets niet het enige nut van grammatica; de doelstellingen van het grammatica-onderwijs reiken verder. Hoewel onder neerlandici over deze doelstellingen geen absolute eenstemmigheid heerst, noemt men toch gewoonlijk drie redenen waarom het beoefenen van grammatica nuttig zou kunnen zijn. Men denkt dan aan grammatica-onderwijs als hulpmiddel bij het leren van vreemde talen, ter bevordering van de taalbeheersing, en ter wille van de algemeen-vormende waarde. Bij elk van deze drie doelstellingen moeten we even stilstaan. Het is buiten kijf dat kennis van grammatica van de moedertaal bij het leren van vreemde talen van het grootste nut is. Men kan door het bewustzijn van deze kennis beter de verschillen tussen moedertaal en vreemde taal doorzien, ze benoemen en onder woorden brengen. Grammaticale kennis impliceert dat men de beschikking heeft over een apparaat van termen en begrippen, waardoor ook het contact tussen docent en student beter verloopt. Natuurlijk kan men voor deze praktische kennis van de grammatica een minimum-programma opstellen; zo erg veelomvattend hoeft dat voor de leerling niet te zijn; de leraar z'n kennis zal uiteraard dieper moeten gaan. Het tweede argument voor grammatica-onderwijs is iets minder overtuigend. | |||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||
Het is namelijk niet zo gemakkelijk te bewijzen dat taalvaardigheid en taalkundige kennis hand in hand gaan. Er bestaan voortreffelijke sprekers en schrijvers, wier grammaticale kennis niet overhoudt; wanneer men hun uitingen wetenschappelijk wil bestuderen, dan ontstaat wel behoefte aan de nodige gespecialiseerde taalkundige kennis, maar... bij degeen die hun uitingen bestudeert. Het is niet uitgesloten dat theoretische taalkennis het begrijpen van een (moeilijke) tekst ten goede komt. De taalkunde vervult dan een dienende functie, evenals bij het vreemde talenonderwijs het geval is. Dat is echter een rol, waarvoor geen enkele wetenschap zich behoeft te schamen. Het derde argument vergt misschien wel het meeste toelichting, omdat het niet direct doorzichtig is. Het is wat vaag, wanneer men zegt dat grammatica-onderwijs een algemeen-vormende waarde heeft; dat kan ook gezegd worden van wiskunde, biologie, aardrijkskunde en vele andere vakken. Maar het wordt duidelijker wanneer we ons bewust worden hoezeer taalonderwijs deel uitmaakt van het zogenaamde inzichtbevorderend leren. Door training in zinsontleding leert men bepaalde denkrelaties te hanteren (veel leraren kennen de correlaties tussen de resultaten in de vakken zinsontleding en wiskunde!) en door verdergaande studie van de grammatica komt men tot algemene linguïstiek: men leert dan namelijk inzien dat alle taalverschijnselen, naar het woord van Reichling, evenzovele uitdrukkingen zijn van de taal in deze taal, in casu het Nederlands. Op deze wijze begrepen krijgt de term ‘algemeen-vormende waarde’ nieuwe inhoud en de grammatica ook. | |||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||
0.5. Verschillende grammatica'sDe titel van deze paragraaf kan bevreemding wekken, wanneer blijkt dat we met grammatica's niet verschillende spraakkunstboeken bedoelen. We hebben hier het oog op uiteenlopende vormen van aanpak in de grammatica; in 0.3. is uiteengezet wat grammatica (zonder lidwoord) pretendeert te zijn: het is een soort wetenschap. Niettemin zijn er, vooral in de laatste decennia, zoveel verschillende, fundamenteel van elkaar afwijkende opvattingen in de taalkunde ontstaan, dat het mogelijk is van verschillende ‘grammatica's’ - in de zin van benaderingen - te gaan spreken. Het is daardoor niet meer juist te spreken van ‘de’ grammatica, evenmin als men nog kan spreken van ‘de’ taalkunde zonder meer. Daarom is het van groot belang dat we hier uiteenzetten wat voor soort grammatica in de volgende hoofdstukken aan de orde komt. Allereerst is dat de zgn. traditionele zinsontleding, waarvan in de hoofdstukken 1 en 3 een overzicht wordt gegeven. Deze zinsontleding kan traditioneel genoemd worden omdat ze inderdaad op een respectabele traditie berust; haar verschijningsvorm wordt voornamelijk bepaald door de logica. In overeenstemming daarmee is dat men er in deze grammatica altijd van uitging dat allerlei grammaticale functies met het gezond verstand te begrijpen waren en nauwelijks nadere toelichting behoefden. In de traditionele spraakkunst ging men dan ook meestal exemplificatorisch te werk: op grond van een aantal gegeven voorbeelden diende men door inductie tot een voorstelling van een zinsdeel te komen. Op den duur ontstonden ook omschrijvingen, definities en ‘foeven’ om zinsdelen te vinden. In de hoofdstukken 1 en 3 is de heuristiek - de methode om iets te ‘vinden’ - niet verwaarloosd, maar vaak moeten we dan onze toevlucht nemen tot minder scherpe omschrijvingen, terwijl we daarnaast een ruim gebruik van voorbeelden blijven maken. Zeer veel in deze hoofdstukken is van voorwetenschappelijk karakter; daarvan zijn we ons terdege bewust. Zo is het, strikt genomen, ongewenst dat in de zinsleer de kennis van de woordsoorten al voorondersteld wordt, terwijl bij de woordleer kennis van de zinsleer aangenomen wordt. Een volstrekt vermijden van deze circulariteit zou echter tot een breedvoerigheid leiden die op zichzelf nutteloos is. We wijzen er in dit verband nog op dat in deze hoofdstukken ook inzichten uit moderner theorieën verwerkt zijn. Laatstgenoemde zijn namelijk niet altijd noodzakelijk in strijd met de oudere grammatica-opvatting. Niettemin is de opzet van deze zinsontleding, met name de indeling en benaming van de zinsdelen, dusdanig dat de naam ‘traditioneel’ naar onze mening voor deze afdeling gerechtvaardigd blijft. Een reactie op de traditionele, door de logica bepaalde, inhoudsgebonden grammatica vormde de structurele taalkunde. Het structuralisme uitte zich op velerlei gebieden van de wetenschap, maar in de linguïstiek bereikte het een hoge vlucht en leidde tot een opmerkelijke verdieping van inzicht. Allereerst werd een scherp onderscheid gemaakt tussen historische en mo- | |||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||
derne taalkunde, waarbij de laatste de meeste aandacht kreeg. Men zocht naar een systematische samenhang van taalverschijnselen, die opgespoord werden door het onderzoek te richten op een beperkt geheel van taalverschijnselen, een zgn. corpus (meestal een boek of een kleiner stuk tekst.) De onderzoeksmethoden (hoe moet iets gevonden worden?) stonden in het centrum van de belangstelling en door systemen van opposities vast te stellen kon men tot zeer verfijnde klassificaties komen. In Nederland kreeg dit alles z'n neerslag vooral op het gebied van de woordleer en de woordgroepsleer. Dat kwam tot uiting in definitorische bemoeienissen met het woord op zichzelf en de indeling in woordsoorten. In hoofdstuk 5 wordt daarvan rekenschap gegeven: vooral de vormleer heeft geprofiteerd van de mogelijkheden die de klassificaties van de structurele taalkunde te bieden hebben. Naast de semantische aspecten - betekenisaspecten - van de verschillende woordsoorten, die ook in de traditionele grammatica bekend waren, staan nu de morfologische en syntactische aspecten als verworvenheden van het structuralisme. Ook de woordgroepsleer kwam tot ontwikkeling binnen het kader van de structurele taalwetenschap: distributionele kenmerken en volgorde-systematiek leidde hier tot klassificaties waarvan in hoofdstuk 7 een overzicht wordt geboden. De daar gebruikte terminologie is tot op de huidige dag gangbaar. Definitorisch heeft de structurele grammatica grotere pretenties dan de traditionele; er behoort precies gezegd te worden wat onder een bepaalde term verstaan dient te worden. Een exemplificatorische aanpak hoort hier dan ook niet thuis. Makkelijker wordt de zaak daardoor niet; dat blijkt wel bij de definities van het woord en de woordgroep. Waar daarentegen in de hoofdstukken 1 en 3 sprake is van deze termen, worden ze in pretheoretische zin gebruikt. De klassificerende bezigheid van het structuralisme wordt wel gekenschetst als taxonomie, letterlijk: de leer van de systematiek, de indeling in klassen, categorieën, enz. We wijzen erop dat het hier een volwaardig wetenschappelijke bezigheid betreft. Het verwijt van de nieuwste taalkunde, de transformationeel-generatieve grammatica, is echter dat het structuralisme in deze taxonomische taalkunde is blijven steken. De transformationeel-generatieve grammatica, of kortweg: t.g. grammatica, wil verder gaan dan beschrijven en klassificeren; zij wil verklaren en regels geven om de interne relaties binnen zinnen te verduidelijken. Het voorwerp van onderzoek is dan ook niet meer een - altijd te klein - corpus van taaluitingen, maar het vermogen van de mens om taal voort te brengen en te begrijpen, de zgn. ‘linguistic competence’. In de hoofdstukken 2, 4, 6 en 8 hebben we een aantal theoretische achtergronden ter sprake gebracht, die aansluiten bij de stof die resp. in hoofdstuk 1, 3, 5 en 7 behandeld wordt. Daarbij komen alleen de voornaamste grondbeginselen aan de orde; de t.g. theorie is nog volop in ontwikkeling en hoe verder men zich in details begeeft, hoe sterker de daar ontwikkelde opvattingen aan verandering onderhevig zijn. Die veranderingen | |||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||
worden bepaald door wetenschappelijke argumentatie: in deze nieuwste taalkunde is sprake van een voortdurende evaluatie van de geformuleerde regels; deze evaluatie-procedures zijn in hoge mate kenmerkend voor de methode van de t.g. grammatica. Samenvattend kunnen we de voornaamste verschilpunten tussen het structuralisme en de generatieve grammatica als volgt noteren:
De gebruiker van de in de volgende hoofdstukken vervatte grammatica dient zich van dit alles bewust te zijn. In de oneven genummerde hoofdstukken is een grammatica opgenomen die beschrijft wat er is; in de even genummerde daarentegen een grammatica die genereert, voortbrengt wat in de taal mogelijk is. Hoewel we van mening zijn dat deze nieuwste taalkunde veel grotere perspectieven biedt dan alle voorafgaande methodes, is toch meer dan de helft van de hier volgende spraakkunst traditioneel, resp. taxonomisch. Dat vindt zijn verklaring in het feit dat een enigszins volledige t.g. grammatica van het Nederlands nog niet te geven is. Daar komt nog bij dat de traditionele en de taxonomische taalbeschrijving het ‘gezicht’ van de Nederlandse grammatica dusdanig bepaald hebben, dat men met alle verworven resultaten moeilijk ineens kan breken. Bovendien staat de t.g. grammatica, ondanks haar principieel andere methode, niet vijandig of strikt afwijzend tegenover de verworvenheden van de traditionele spraakkunst. Wil men zich niettemin volledig aan een nieuwe taalkundebeoefening overgeven en breken met al het oude, dan dient men zich er eerst rekenschap van te geven wat dat oude is. Men moet nooit iets verwerpen zonder het te kennen. | |||||||||||||
Literatuur
|
|