| |
10.2. Interne taalgeschiedenis
10.2.1. Orthografie en fonologie
10.2.1.1. Orthografie
De centrale, Romeinse en op het Nederlands gebaseerde spellingtraditie vormt de
grondslag van de huidige spelling. Daarnaast is er vroeg in de 19e eeuw in de
islamitische scholen in Kaapstad een Arabisch-Afrikaans systeem ontstaan (Davids
1992). Het eerste gepubliceerde document in die traditie was de
Uiteenzetting van het Geloof
(Bayaan uddiin) van 1876, dat tot halverwege de 20e
eeuw gevolgd is door een groot aantal Arabisch-Afrikaanse geschriften.
De Nederlandse schrijftraditie is geleidelijk in een Afrikaanse overgegaan. In de
loop van de 18e eeuw hebben zwak geletterde Afrikaanstaligen teksten in
onvolkomen Nederlands geschreven, waarin eerder de Nederlandse spelling dan de
Nederlandse grammatica werd eerbiedigd. Hieruit is in de eerste helft van de 19e
eeuw | |
| |
een expliciet Afrikaanse spellingtraditie gegroeid die in
kranten werd gebruikt. De eerste Afrikaanstalige krant, de Patriot, sloot zich aanvankelijk bij dit Nederlandse schrijfsysteem aan,
maar week hoe langer hoe meer ervan af, en vormde een eigen en sterk van het
Nederlands verschillende spelling. Het
Patriot-Woordeboek
van 1902 is gegrond op de volgende principes.
[f] |
is overal f: erfaring, fan,
fer ‘voor’, form, folledig, fraag,
gefoel |
[i] |
wordt in gesloten syllaben voorgesteld door ii,
in open syllaben door i: biid
‘bieden’, briif ‘brief’, diin, hiir,
maniir, praktiis, siik; di ‘die’, dri, ni, foetji ‘voetje’, wi |
[ei] |
is consequent y: alby, beskydenhyd,
rys, syl, tryn, waarhyd, y'er ‘ei’, ynde |
De grondslag van de thans geldende spellingregeling is in 1915 gelegd door een
commissie (nu de Taalkommissie) van de Suid-Afrikaanse Akademie, die heeft afgezien van de door de Patriot-traditie geïntroduceerde afwijkingen van de
Nederlandse spelling. Er is uitgegaan van nauwe aansluiting bij de Nederlandse
spelling, onder andere wat het gebruik van f/v, ei/y en het
aan elkaar schrijven van samenstellingen betreft.
Het onderscheid tussen ei en y, f
en v wordt gehandhaafd: Mei, my; reis, rys;
steil, styl; wei ‘weiden’, wy
‘wijden’; fee, vee; fel, vel; fonds, vonds;
fors, vors. Samenstellingen worden aaneengeschreven: feitekennis (niet feite kennis), hoefyster (niet hoef yster), kwarteeufees (niet kwart eeu fees), modebewus (niet mode bewus). Syncope wordt (in
wisselende mate) diacritisch aangeduid: koeël ‘kogel’, leër ‘leger’, reën ‘regen’, seën ‘zegen’,
spieël ‘spiegel’, teël ‘tegel’ (doch
niet na a: hael ‘hagel’, maer ‘mager’).
In 1917 verscheen de eerste uitgave van de Afrikaanse woordelys en
spelreëls, het belangrijkste middel voor de standaardisering van het
lexicon en de orthografie van het Afrikaans. De jongste uitgave is de achtste en
dateert van 1991.
| |
10.2.1.2. Fonologie
Het onderstaande systeem van fonologische segmenten gebruiken we hier als
referentiekader (De Villiers & Ponelis 1987; Ponelis 1990). De
bondige bespreking wordt gericht op frappante aspecten van de fonologische
ontwikkeling van het Afrikaans en gaat voorbij aan de vele overeenkomsten
met het ABN.
| |
| |
Klinkers
|
| Hoog: [i], [u], [y]] |
| Middelhoog: [e:], [o:], [ø] |
| Middellaag: [è] in [bèt] ‘bed’; [æ] in [ræx] ‘reg’, [ò] in [mònt]
‘mond’ |
| Laag: [a], [a:] |
| Centraal: de ongeronde sjwa [ë] in [kës] ‘kis’, de geronde sjwa [ö] in
[bök] ‘buk’ |
Diftongen
|
| [iu] ‘leeu’, [ui] ‘roei’, [o:i] ‘rooi’, [a:i] ‘laai’, [öi] ‘ruit’,
[ei] ‘stry’, [ou] ‘kous’ |
Medeklinkers
|
| [p], [t], [k]; [b], [d], de stemhebbende velaire sluitklank [g] in
[gun] ‘ghoen’ |
| De stemloze alveopalatale affricaat [C] in [cèk] ‘tjek’, de
stemhebbende alveopalatale affricaat [J] in [Ji:p] ‘Jeep’ |
| [f], [v], [s], [z], [x]; de stemloze alveopalatale spirant [S] in
[Sik] ‘sjiek’, de stemhebbende alveopalatale spirant [Z] in [Zëni]
‘genie’ |
| [m], [n], de velaire nasaal [N] in [baN] ‘bang’ |
| [l], [r] |
| [j], [h] |
| |
Fonologische elementen
[i] is de klinker van de diminutiefuitgang: bakkie, koppie,
hartjie, boompie. In dankie < dank je is er een rest van de ontwikkeling van -je tot -ie in dialectisch Nederlands (Hollands). De
[i] heeft zich uit eind-sjwa ontwikkeld in: gasie <
gage, aspersie, koerasie ‘libido’,
Legransie < Le Grange,
murasie ‘ruïne’, oorlosie ‘horloge’; Labuschagnie, tamatie. De zuidwestelijke variëteit van het
Afrikaans heeft verhoging en verkorting van [e:] tot [i] in bijvoorbeeld
[vit] ‘weten’ en van [o:] tot [u] in bijvoorbeeld [ruk] ‘roken’.
Onder ABN-invloed heeft deftige [y] de [ou] verdrongen in gruwelik, huwelik, sku en waarsku. In
noordwestelijk Afrikaans varieert [öi] met [y]: bruun
‘bruin’, bute ‘buiten’, huus, kuul, luuster,
uut; ook in ui
2-vormen: [by] ‘bui’, fluut, luuster.
De lange middelhoge klinkers [e:] en [o:] zijn slechts in een beperkt gebied
in het Afrikaans bewaard, onder andere in het westen. In het zuidwesten zijn
deze klinkers overgegaan tot [i] en [u], en in de rest van het taalgebied
zijn ze diftongisch (zoals in verschillende Nederlandse variëteiten): [ië]
en [uë].
De korte, niet gepalataliseerde klinker [ò] van botter,
skottel en sog ‘zeug’ is kenmerkend van dialectisch
Nederlands; dat geldt ook blom ‘bloem’, sop,
trop, verdomp, genog (genoeg) en mot (verouderd voor moet). Er is een palatale [æ:]
uit heldere [a:] voor [r] in kers, kombers, lantern, perd,
pêrel (homofoon met de naam van het dorp Paarl),
pers, stert en werd. In stedelijk en
vooral oostelijk Afrikaans wordt [a:] onder Engelse invloed gerond tot [ò:]
in bijvoorbeeld graag, maan en slaap.
| |
| |
De klinker van gun, hurk en lus is een
geronde sjwa. De oude variatie tussen [ö] en [ò] is in vurk,
wurg en wurm verdwenen ten gunste van [ö], en in
dorp, orrel ‘orgel’, snork en sorg ten gunste van [ò]. Ongeronde, neutrale sjwa komt
voor in bijvoorbeeld dik, fris, lip en mik. In verschillende variëteiten van het Nederlands is er een nauwe
overeenkomst in de kwaliteit van de klinkers in wit en wet met als gevolg een sterke variatie tussen die
klinkers, die aanleiding gaf tot onder andere samenval (lekken ‘likken; lekken’) en de vorming van doubletten (Afr. skink ‘inschenken’, skenk ‘geven’). Uit
het feit dat die variatie in het Afrikaans is voortgezet, blijkt dat de
verslapping van de hoge sjwa in wit tot neutrale sjwa pas
later in het Afrikaans is ingetreden (Ponelis 1990: 21-24, met de literatuur
daar vermeld). Oudere Afrikaanse vormen met [è] zijn: Aprel,
bereg ‘bericht’, blek, Deppenaar ‘Dippenaar’, Derk, desselboom, gespeckeld, kes ‘kist’, pek, Vesser en Wellem. [è] uit sjwa komt voor in
bring ‘brengen’, dink ‘denken’, skinder ‘roddelen’ en tingerig ‘tenger’;
ook in de oudere vormen agint, Desimber, Ingeland, omtrint
en Vinter ‘Venter’ (Scholtz 1965: 205 e.v.).
Het eerste element van de diftong [eu] is verhoogd tot [i] in [liu] leeu, skreeu en dat van de diftongen [ei] en [ou] is een
lage sjwa. In ouder en dialectisch Afrikaans variëren [ø] en [öi]: deugdelik/duigdelik, geut/guit ‘goot’, kreupel/kruipel (ook in het Noord-Hollands). De oude verlenging en
diftongering van de gespannen sjwa tot [ei] worden aangetroffen in
dialectisch Dynsdag, kynd ‘kind’ en wynkel.
[k] is bewaard in de combinatie [sk]: skaam, skryf, skuins.
In de Hollandse dialecten heeft [sk] zich onder andere rond Amsterdam en
Haarlem gehandhaafd tot in de eerste decennia van de eeuw. Vroege Kaapse
spellingen met sc- duiden op de klankwaarde [sk]: screve (1711), scep (1719) en scaaf (1728). De stemhebbende intervocalische explosief
[g] in burger, sorge, gevolge en nege
kan aan Hoogduitse invloed worden toegeschreven. In subvariëteiten van
zuidwestelijk Afrikaans komt de stemloze alveopalatale affricaat [C] in het
diminutief voor (waar andere variëteiten een palatale sluitklank [c]
hebben): biCi ‘beetje’, [skunCi] ‘schoentje’. Die kan een
relict zijn van vroeger dialectisch Nederlands. De stemhebbende tegenhanger
[J] die in dezelfde variëteit voorkomt, bijvoorbeeld in [Jas] ‘jas’ en [Jei]
‘jij’ is waarschijnlijk onder Maleise invloed.
Het onderscheid tussen stemloze (fortis) en stemhebbende (lenis) fricatieven,
bijvoorbeeld [s] tegenover [z], bestaat in het Afrikaans in anlautende en/of
tonische vormen als de volgende niet: [fi:r] ‘fier, vier’; [söikër]
‘suiker’, [sout] ‘zout’; [xa:n] ‘gaan’, [xe:mi] ‘chemie’. In het Hollands
(paragraaf 10.1.4.) is deze neutralisatie bekend, maar ook in het Maleis
bestond het onderscheid niet, en de mogelijkheid van Maleise inwerking kan
dus niet worden uitgesloten. Een stemhebbende mediale labiodentale fricatief
is bewaard in hawe, duiwel en gerwe en
gesyncopeerd in aand ‘avond’ en toor
‘toveren’. Mediale [b] is tot [v] overgegaan in ouder en dialectisch Bywel ‘bijbel’, troewel ‘troebel’, en de
[v] is gesyncopeerd in hê ‘hebben’. De stemhebbende
mediale velaire fricatief is in het Afrikaans een explosief [g] geworden in
bijvoorbeeld berge en gesyncopeerd in bijvoorbeeld teuel < teugel.
| |
| |
In aansluiting bij het Nederlands is eind-[n] na sjwa overgegaan in de
velaire nasaal [N]: garing ‘garen’, ketting ‘keten’ en kussing ‘kussen’. De variatie in
het Maleis tussen finale [n] en [N] kan tot die overgang hebben bijgedragen;
vergelijk de Maleise leenwoorden met finale [N] < [n]: boentieng ‘zwanger’ en labarang ‘feestdag’. De
alveolaire triller [r] is overwegend, maar varieert met een verscheidenheid
van gebrouwde uitspraken, die zowel uit variëteiten van het Nederlands als
uit het Hoogduits of het Frans afkomstig kunnen zijn. De glide [h] is in het
Afrikaans stemhebbend geworden, waarschijnlijk onder vreemde invloed.
| |
Fonologische veranderingen
De nasalering van klinkers en diftongen voor fricatieven en nasalen komt
algemeen in het Afrikaans voor, vergelijk Hans, kens
‘kinds’, ons, kanfer, inrig. Dit verschijnsel komt
wijdverbreid voor in een aantal Nederlandse variëteiten van Holland, Brabant
en Vlaanderen.
De ontronding van de geronde voorklinkers [y], [ö] en [ø] en de diftong [öi]
is verbreid in hedendaags Afrikaans en kan worden toegeschreven aan Engelse
invloed, maar zij dagtekent uit een tijd voordat het Engels het Afrikaans
heeft beïnvloed: Cipedoo (1726-1727) < Cupido, janiwari (1777) ‘januari’, tenis (1774)
‘Theunis’.
De verhoging (gepaard gaande met verkorting) van tonische [e:] en [o:] tot
[i] en [u] respectievelijk ([bis] < bees ‘rund’,
[uk] ‘ook’) is geografisch beperkt tot het zuidwesten, wat erop duidt dat
het verschijnsel pas later ontstaan is, nadat de taalgemeenschap zich begon
te verbreiden. Atonische [o] wordt in alle variëteiten verhoogd tot [u]:
[brytu] ‘bruto’, [kwartu] ‘kwarto’, [bruka:t] ‘brokaat’, [luka:l] ‘lokaal’.
Dit verschijnsel komt ook in het Portugees voor, waaraan het door het
Afrikaans ontleend zou kunnen zijn.
De deletie van voorlaatste consonanten (Scholtz 1972: 89-94) is goed
gedocumenteerd in vroeger Afrikaans (en Nederlands): sels
(1772) ‘zelfs’, crijsraat (1787) ‘krijgsraad’, gereescap (1728) ‘gereedschap’. [d] wordt algemeen na [n],
[r] en [l] geschrapt: hanne ‘handen’, harre ‘harde’ en heller ‘helder’, een verschijnsel
dat in variëteiten van het Nederlands productief was.
Eind-[t] is na obstruenten weggevallen: nag ‘nacht’, juis, kreef, stip, bedruk. De vele vindplaatsen van de
apocope van [t] in Kaapse teksten uit de eerste helft van de 18e eeuw wijzen
erop dat dit proces reeds in de vorige eeuw aan de Kaap aan de gang was.
[t]-Apocope wordt aangetroffen in vroeger stedelijk Hollands en in koloniaal
Nederlands (Snyman 1975 en 1979). Aan de Kaap heeft de wegval van eind-[t]
veel bijgedragen tot de erosie van flexie-uitgangen, waaronder de derde
persoon enkelvoud: klop ‘klopt’ en het zwakke voltooid
deelwoord: geklop. In zuidwestelijk Afrikaans worden
finale obstruenten ook na resonanten gedeleerd: hem
< hemp ‘hemd’, plang < plank, ron < rond, waarschijnlijk
onder invloed van een Maleise morfeemstructuurconditie op finale
obstruentenclusters, waardoor [t]-apocope versterkt had kunnen worden.
| |
| |
De stemhebbende velaire explosief [g] is gesyncopeerd tussen een sonorant en
sjwa: koeël ‘kogel’, leër ‘leger’, spieël ‘spiegel’, vroeër ‘vroeger’,
‘weier’ ‘weigeren’ (Scholtz 1981: 190-207). Synchrone vormen met [g] laten
zien dat het hier gaat om een explosief: berge, burger, mage,
oge. Geïsoleerde voorbeelden worden in teksten uit de 18e eeuw
aangetroffen: eijen (1719) ‘eigen’, geewijert (1750) ‘geweigerd’. Het gebrek aan overgeleverde gevallen
zou het gevolg kunnen zijn van de schrijftalige stigmatisering van het
verschijnsel en het is goed mogelijk dat het proces reeds in de 18e eeuw
productief was. De syncope van mediale [v] werkt in dezelfde omgeving maar
is aanzienlijk minder productief dan de deletie van [g]: aand ‘avond’, bly ‘blijven’, oond
‘oven’, swael ‘zwavel’; hê ‘hebben’. Die
is in veel vormen uitgebleven: bewe ‘beven’, hawe ‘haven’, silwer en sterwe.
| |
10.2.2. Morfologie
Er is grote overeenkomst (wat derivatie en compositie betreft) maar ook
duidelijk verschil (ten aanzien van flexie en reduplicatie) tussen de
morfologische structuur van het Afrikaans en het Nederlands.
| |
10.2.2.1. Flexie
Het Nederlandse flexiesysteem is in het Afrikaans drastisch gereduceerd.
Actief gebleven subsystemen zijn substantivisch meervoud, pronominaal getal
en persoon, attributieve adjectieven en trappen van vergelijking. Het
onderscheid tussen sterke en zwakke pronomina en het grootste deel van de
verbale flexie zijn verdwenen.
Het meervoud. Zowel het meervoud als de categorie
substantieven die in verbinding met hoofdtelwoorden niet de meervoudsvorm
krijgen (bijvoorbeeld twee liter, drie kilo, vier gram)
zijn in het Afrikaans productief. Het is bekend dat pluralisering door
creolisering opgeheven of geherstructureerd kan worden. De herstructurering
kan een patroon met een substantivische basis en een pronominale uitgang
behelzen, kint sender ‘kinderen’ in een variëteit van het
Negerhollands, waar sender gelijk is aan het pronomen van
de derde persoon meervoud. Analoog hieraan wordt in de literatuur sinds
Du Toit, 1905, 87 geredeneerd dat de hulle-constructie in het Afrikaans een soort van
meervoudspatroon is: Piet-hulle, my ouma-hulle, terwijl
die constructie in feite associatieve waarde heeft en met meervoudigheid
niets uit te staan heeft (10.2.2.3.).
Er is in het Afrikaans een gamma van meervoudssuffixen waarvan de
productiefste -e en -s zijn: bakke, blomme, boeke, distrikte, gedigte, harte, kerke, neuse,
ore, wette; derms, direkteurs, Fariseërs, konings, leeus, ooms,
vergaderings. Het s-meervoud is in het Afrikaans,
zoals in sommige Nederlandse dialecten, sterker ontwikkeld dan in het ABN.
In de omgangstaal heeft zich een variant met -te
ontwikkeld | |
| |
analoog aan alternanties met [t]-apocope,
bijvoorbeeld bees - beeste, kas - kaste. Analogische
vormen zijn ook: brugte ‘bruggen’, buste
‘bussen’, klaste ‘klassen’ en troste
‘trossen’.
De belangrijkste kleinere subsystemen zijn de meervouden op -(e)ns, op -ers en op -ere. Het
meervoud op -ens of -ns is synchroon
beperkt: gevoel/gevoelens, gewete/gewetens, meul(e)/meulens,
wa/waens ‘wagens’; bed/beddens, bad/baddens, nooi
‘meisje’/ nooiens, vrou/vrouens; dialectisch: brug/brûens ‘bruggen’, koei/koeiens, lou
‘leeuw’/ louens. Die meervouden waren betrekkelijk
verbreid in vroegere Nederlandse en Kaapse geschriften (Crena de Jongh 1959:
93-94; Raidt 1974: 101-102). Vroegere Kaapse voorbeelden zijn: jockens (1709) ‘leugens’, bullens (1739)
‘stieren’, vlaktens (1779). Het -ers-meervoud berust op een oorspronkelijke metanalyse van stamfinale
-er en het plurale suffix -s, in
bijvoorbeeld Afrikaans kalwers, kinders en lammers. Het is analogisch veralgemeend tot goeters ‘spullen, goed’, klippers ‘stenen’ en maters ‘maats’ en de dialectische vormen bogters ‘dwazen’, lappers ‘kleren’ en niksnutters. Meervouden op -ere zijn
plechtstatig en komen voor bij woorden die uit het ABN stammen: beendere, geledere, liedere en volkere.
| |
Pronominale flexie
Het systeem van persoonlijke pronomina (inclusief de R-pronomina) bevat de
volgende elementen.
ek |
my |
|
myne |
jy |
jou |
|
joune |
hy |
hom |
sy |
syne |
sy |
haar |
|
hare |
dit |
|
|
|
ons |
|
|
|
julle |
|
|
|
hulle |
|
|
|
hier- + prepositie; |
daar- + prepositie |
(bijvoorbeeld hierin, daarin) |
|
De oppositie tussen beklemtoonbare en onbeklemtoonbare pronomina is
verdwenen, en alleen relicten van de atonische pronomina resteren. De
interjectie ja'k met de betekenis ‘ja’ bevat een atonische
vorm van het oorspronkelijke voornaamwoord voor eerste persoon enkelvoud ik. Dankie ‘dank je’ en asseblief bevatten het atonische je. De
interjectie ditsem bevat atonische 'm
< hem. De possessieve elementen se en s'n in bijvoorbeeld Jan se boek,
Jan s'n zijn atonische vormen van zijn. Het
atonische R-pronomen er is bewaard in de uitroepen bokrin, bokruit; beesrin, beesruit die worden gebruiken
tegenover vee.
Er zijn drie enkelvoudsvormen: nommatief (als onderwerp en copulapredikaat:
| |
| |
ek, jy, hy, sy), objectief (als voorwerp,
prepositioneel voorwerp en attributief possessief: my, jou,
haar) en predicatief possessief (myne, joune, syne,
hare). In de mannelijke reeks is er een vierledig paradigma, met
een onderscheid tussen objectieve (hom) en
attributief-possessieve vorm (sy). In de derde persoon
worden mannelijk, vrouwelijk en onzijdig gedifferentieerd. Onzijdige vormen
omvatten dit en de prepositionele vormen hier- en daar- (de R-pronomina). De meervoudige
voornaamwoorden zijn niet gedifferentieerd.
In de eerste persoon enkelvoud wisselde vroeger ek met ik af. Ik is eerder in de eeuw
uitgestorven. Een vroege optekening van ek is van 1720;
18e-eeuwse teksten geven blijk van variatie tussen my en
myn, in zowel objectieve als possessieve functie.
van my/myn Soen my/myn
In de loop van de 18e eeuw ging de voorkeur uit naar myn,
maar sedertdien is die vorm door my verdrongen,
waarschijnlijk mede onder ABN-invloed.
De vormen van de tweede persoon enkelvoud jy en jou hebben pas later het formele paradigmalid u gekregen. Nu nog bestaat er een oppositie van formaliteit waarin
niet u maar de indirecte vocatieven (zoals meneer, mevrou) de meer afstandelijke en beleefde vormen zijn, en
het gebruik van u blijft vooral in de spreektaal uiterst
beperkt. De possessieve vorm joune < joue heeft zich analoog ontwikkeld aan myne en
syne. Affectieve attributieve jou
< jy in jou aap, jou lummel
verschijnt in 18e-eeuwse Kaapse documenten: jou verdoemde
vent (1742), jou roeije Judas (1748).
De oppositie mannelijk - vrouwelijk in de derde persoon enkelvoud geldt in de
meeste variëteiten, maar in het noordwesten worden de ‘mannelijke’ vormen op
zowel mannelijke als vrouwelijke zaken toegepast. De mannelijke reeks
verwijst, vooral in de spreektaal, naar concreta, bijvoorbeeld boek, huis, maan, stoel, tafel.
Het jy die boek vergeet? Hy het op die tafel gelê, waar ek hom
vroeër neergesit het.
Dit gebruik van de mannelijke reeks is een terreinwinst op dit.
De onbeklemtoonbare vorm het is, zoals andere
onbeklemtoonbare vormen, geëlimineerd en vervangen door een oorspronkelijk
demonstratieve vorm dit. Er was de hele 18e en 19e eeuw
concurrentie tussen dit en dat in de
functie van neutraal persoonlijk voornaamwoord. De oorsprong van dit is niet helemaal duidelijk. Het kan de resterende vorm
dit zijn uit de oppositie dit - dat,
of het kan een verzwakte, onbeklemtoonbare vorm zijn uit dat (met de overgang van [a] tot sjwa). De hedendaagse variatie tussen
dit en hulle als anaforen van
meervoudige referenten dagtekent uit de 18e eeuw.
| |
| |
Die boeke lê op die vloer. Tel dit/hulle op, asb. Jou idees is baie bruikbaar.
Dit/Hulle kan ons in die beplanning help. ...
de schapen ... dan sal ik dat ...
krijgen (1770) ... tien beeste ... en wij weet ook niet
van wien het is (1790)
De meervoudige reeks stamt uit een paradigma van beklemtoonbare
omgangstaalvormen bestaande een pronominale basis samengesteld met de stam
-luil-lie ‘mensen’: wijlui, jijlui,
sijlui. De Afrikaanse vormen julle en hulle, met beklemtoonbare [ø] en finale sjwa, komen ook in
dialectisch Nederlands voor. De finale sjwa is waarschijnlijk toe te
schrijven aan onbeklemtoonbare verzwakking, en de geronde beklemtoonbare
klinker von julle kan zich analoog aan hulle < hunlui ontwikkeld hebben.
De vorm van de eerste persoon meervoud ons komt uit een
objectsvorm. In de documenten is er geen spoor van de vorm *wulle < wijlui. De eerste optekeningen
van ons als subject, uit de tijd 1672 tot 1721, zijn uit
de mond van vreemdtaligen (Khoikhoi en slaven).
ons u kelum (Khoikhoi, 1672) ‘We zullen u de keel afsnijden’
ons niet weer omkomen (Slaaf, 1691) ons sel jou kost geeven
(Khoikhoi, 1706)
De eerste verwijzing naar het gebruik van ons als subject
in de mond van kolonisten vinden we bij de Duitse bezoeker Mentzel, die van
1733 tot 1741 aan de Kaap was. De nominatiefvorming van objectspronomina is
goed bekend uit variëteiten van het Nederlands en van andere Germaanse
talen. In het bijzonder wordt ons in Zeeuwse variëteiten
als subject gebruikt. Nominatiefvorming is verder ook een bekend
creoliseringsverschijnsel. Ten laatste kan de reductie van onbeklemtoonbare
pronomina juist de beklemtoonbare vorm ons hebben
bevoordeeld. De oudste vindplaatsen van julle als subject
zijn uit 1765, 1770 en 1772.
hoe kom dat julle mijn beschuldig ... terweijl julle hendrick korf
en brief naa steur (1765)
Hulle heeft als concurrent sulle gehad,
dat vroeger in de eeuw is uitgestorven. De eerste optekening van hulle is uit 1772.
het Hulle dan Overal geloop ...hoe weet hulle dat
| |
| |
De uitvoerigste uiteenzetting van de diachronie van de persoonlijke pronomina
is Scholtz (1981: 52-121), die wordt aangevuld in Ponelis (1979: 55-95);
vergelijk ook Kloeke (1941 en 1950: 296-301); Schuhmacher (1973).
| |
Adjectivische flexie
Adjectieven hebben trappen van vergelijking en adnominale flexie. De trappen
van vergelijking zijn deels synthetisch en deels analytisch. Syndietische
vergelijking omvat zowel regelmatige flexie met -er en
-ste als suppletie. Een (predicatieve) overtreffende
trap op -ste komt ook in gesproken en dialectisch
Nederlands voor.
bleek |
bleker |
bleekste |
koud |
kouer |
koudste |
lank |
langer |
langste |
moeg |
moeër |
moegste |
verlate |
meer verlate |
mees verlate |
baie |
meer |
meeste |
goed |
beter |
beste |
De adnominale flexie van adjectieven omvat naast de attributieve verbuiging
het gebruik van adnominale -s in verbinding met de
onbepaalde pronomina iets en niks: iets/niks beters, iets/niks ouds, iets/niks onwaars. Iets
en niks zijn de enige overblijvende leden van een vroeger
grotere groep. De constructie wordt aangetast door Engelse invloed, waardoor
het gebruik van de -s in verval raakt: iets
beter, niks onwaar.
Gegeven de sterke interlectische druk op vroeg Afrikaans wekt het behoud van
attributieve flexie enigzins verbazing, maar merkwaardiger is de
lexicalisering en met name de volkomen herstructurering van het vrij
doorzichtige syntactisch-semantische systeem van het Nederlands. Terwijl in
het Nederlands attributieve flexie syntactisch bepaald wordt door genus,
bepaaldheid en getal, zijn de determinanten in het Afrikaans in de eerste
plaats lexicaal-structureel. Het Afrikaanse genussysteem is geheel verdwenen
en kan uiteraard dus geen invloed op attributieve flexie hebben, maar ook
bepaaldheid en getal determineren de vorm van attributieve adjectieven niet.
De determinanten van attributieve flexie in het Afrikaans zijn syllabische
en morfologische structuur: polysyllabische en/of afgeleide adjectieven
hebben attributieve flexie, monosyllabische simplexen flecteren niet.
Monosyllabische simplexen
|
| bruin: 'n bruin broek, die bruin broek; bruin broeke, die bruin broeke |
| sterk: 'n sterk ekonomie, hierdie sterk ekonomie; sterk ekonomieë, ons
sterk ekonomieë |
| |
| |
Monosyllabische complexen
|
| Het enige complex met die structuur heeft het suffix -s. |
| Durbans: 'n Durbanse koerant, die Durbanse stadsorkes; (die) Durbanse
koerante |
| Transvaals: 'n Transvaalse regulasie, die Transvaalse span; (hierdie)
Transvaalse besoekers |
Polysyllabische complexen
|
| bruinerige: 'n bruinerige broek, die bruinerige broek; (die)
bruinerige broeke |
| dokumentêre: 'n dokumentêre rolprent, dokumentêre rolprente; hierdie
dokumentêre rolprent(e) |
Factoren als lexicale specialisering, affect, stijl en de werking van
fonologische processen oefenen invloed uit op de attributieve flexie van
monosyllabische simplexen en maken de bewuste lexicale klassen
ondoorzichtig. Lexicaal gespecialiseerde adjectieven hebben attributieve
flexie.
'n arm inwoner 'n arme inwoner ‘een beklagenswaardige inwoner’
die naar vrou ‘de vrouw die misselijk is’ die nare vrouw ‘de
akelige vrouw’
Affectische monosyllaben kunnen worden verbogen.
'n duur motor (neutraal) 'n dure motor (affectisch)
die sterk tou die sterke tou
'n lang slungel 'n lange slungel
Monosyllabische simplexen worden wel verbogen, wanneer hun flexievorm onder
invloed van fonologische processen van de basis verschilt.
Die vloer is glad: [xlat]; die gladde vloer: [xladë]
(auslautsverscherping) Die vrou is doof; die dowe vrou
(auslautsverscherping) Die pad is breed; die breë pad ([d] -syncope) Die bos
is dig; die digte bos ([t]-apocope) Die bome is hoog; hoë bome ([g]-syncope)
| |
| |
Verbogen monosyllaben zijn formeler dan hun onverbogen pendanten.
'n streng(e) program, ferm(e) optrede, hulle kil(le) afkeer, nou(e)
skakeling
Tot de klasse der onverbogen monosyllabische adjectieven behoren: bias, bleek, bot, bros, bruin, diep, dik, dom, dun, duur, geel,
groot, kaal, klam, knap, krom, los, maer ‘mager’, mooi, oop, ou, vlak,
vol, vrot ‘verrot’, vry. Dit type onverbogen adjectief is vrij
frequent in a. 18e-eeuwse Kaapse documenten: een groot
spiegel (1706), twee groen combeersen (1708), een smal pick (1711), een ouw waagen
(1712), een seer keel (1716), blou ooge
(1741) vier ouw baalis (1758) en b. vroeg Nieuwnederlands:
een groot partije eiers (Schipper Symon Turver 1652),
groot blyckxsem (De Ruyter).
Een aantal polysyllabische adjectieven, zoals alleen, bankrot,
gelyk en ovaal missen, attributieve flexie: alleen kinders, 'n bankrot onderneming. Polysyllaben op
sjwa + resonant verbuigen niet: 'n donker nag, die kalm see, 'n
maer (< mager) man. Die categorie omvat ook comparatieven
(donkerder, ouer). In vroeg Nieuwnederlands verbogen
adjectieven op -er niet consequent: een ander
tijd (Maria van Reigersbergh), doncker nacht (Bredero).
De variabiliteit van attributieve flexie in vroeg Nieuwnederlands heeft
waarschijnlijk bijgedragen aan de Kaapse herstructurering (Raidt 1968), maar
onverbogen vormen waren beslist niet talrijk genoeg om als basis te dienen
voor de ontwikkeling van attributieve flexie in vroeg Afrikaans.
| |
Verbale flexie
De deflexie van het werkwoord is aanzienlijk groter dan die van het
zelfstandig naamwoord en het adjectief. In het Nederlandse basissysteem
kunnen een aantal verbale flexiesystemen worden onderscheiden.
a. | Flexieklasse: het onderscheid tussen regelmatige (zwakke) en
onregelmatige werkwoorden (sterke en onregelmatig zwakke verba) is in
het Afrikaans volkomen opgeheven. Het systeem is ondergraven door het
verlies van het imperfectum. |
b. | Finietheid omvat in de eerste plaats de oppositie tussen finiete en
niet-finiete vormen. De finiete flexiesystemen modus (imperatief en
indicatief), tempus (het imperfectum) en congruentie zijn allemaal
geëlimineerd. Van de niet-finiete vormen is de infinitief verdwenen,
terwijl het voltooid deelwoord ten dele is behouden door het prefix ge-. |
Afgezien dus van het voltooid deelwoord met ge- heeft een
Afrikaans verbum geen vervoeging.
| |
| |
Sit! Ek sit; Jy sit; Sy sit; Hulle sit Sy sal sit; om te sit Sy het
gesit
Van het rijke verbale flexiesysteem van het Nederlands zijn alleen enkele
resten in het Afrikaans bewaard gebleven: het participiale prefix ge-, de aanvullende secundaire flexie van enkele
werkwoorden en vrije vormvariatie. Een aantal centrale, frequente verba
hebben kleine suppletieve flexieparadigmata.
wees, is, was, gewees hê, het, gehad; had (dialectisch) kan, kon;
moet, moes; sal, sou; wil, wou
Bij een aanzienlijk grotere klasse verba is er vormelijke variatie.
Dit begin/beginne reën Dit sal begin/beginne reën Dit het begin/beginne reën
beef/bewe, beloof/belowe, gaan/gaat, gebeur/gebeure, jaag/ja,
leef/lewe, ploeg/ploeë, skryf/skrywe, staan/staat, vlieg/vlie
Die varianten kunnen verklaard worden door een ongelijke historische basis.
In de meerderheid van de gevallen is het (niet-variabele) verbum ontstaan
uit de verbale stam: bars < barst- ([t]-apocope), besef < besef-), bestunr, bloei ‘bloeden’, dig, draai, dreig, druk, eet, gryp, hang, huil, kou, loop, neem, plant,
raai ‘raden’, raak, rook, skree, slaap, spoeg
‘spuwen’, stamp, val, wen ‘winnen’. Een tweede groep
werkwoorden komt uit de stam van het enkelvoud: was, kon, moes,
sou; is, het; kan, mag, sal; gaat, siet, slaat, staat; jaag (vs.
ja/jae < jage(n)), vlieg (vs. vlie < vliege(n)), seg (vs.
sê <segge(n)). Ten derde is er een groep vormen die afgeleid zijn van de stam
van het meervoud of de infinitief, dus een vorm op a. -n:
doen, gaan, sien, slaan, staan of b. -e: belowe, bewe, delwe, drywe, grawe, klowe, lawe, lewe,
skawe, skroewe, met fonologische veranderingen zoals de voorbeelden
laten zien.
[d]-syncope binne < binde, spelle, vinne, wôre
[v]-syncope bly < blywe, gee, glo < gelowe
| |
| |
[g]-syncope bedrieë < bedriege, bêre < berge, buie,
dra < drage, droë, lie (verouderd) ‘liegen’, ploeë, sôre <
sorge, têre <terge, vlie ‘vliegen’
De variatie is in veel gevallen grotendeels vrij: beloof/belowe,
leef/lewe, skryf/skrywe, vlie/vlieg. Bepaalde varianten zijn
verouderd of verouderend: aanspelle (x (hedendaags) aanspeld), buie (x buig), draag (x dra), graaf (x grawe), kryg
(x kry), seg (x sê), suie (x suig), veeg (x vee), wa (x waag), wee (x
weeg), wôre (x word). Die variatie, die merkwaardig genoeg
eeuwenlang bestaat, duidt op een ontwikkelingsstadium van concurrentie onder
een verscheidenheid van verbale vormen, waaronder de stam, het presens
enkelvoud, het presens meervoud en de infinitief.
Divergente congruentie komt vrij algemeen voor sinds het begin van de 18e
eeuw (Pheiffer 1978; Pheiffer 1980: 74-94; Scholtz 1972: 1-34; Scholtz 1981:
9-51).
ick hebt, heeft, verwaght (1712) ik durft (1728) ik noemt (1739) ik
doet (1752) ik weeten, kunnen (1720) ik bekennen en verklaaren (1728)
van dijk gaan (1752) hy groeten (1728) Rossouw moeten (1755) de
kooper belove (1769)
ons sel (1706) ons soek, denk, het (1706) ons wil, het (1707) ons
moet (1720) ons sal (1721) Onz heeft geen Bibel (1733)
of der briven van mij is (1715) mij gedagten is (1733) se (mv) sal
(1727) hulle het (1772) de heren wes mesters (weesmeesters) es (1764)
De hoge frequentie van incongruentie in de taal van vreemdelingen (Khoikhoi,
slaven, Duitsers, Fransen) is een aanwijzing voor hun interlectische invloed
op de | |
| |
reductie van dit subsysteem. Een interne factor van
belang is [t]-apocope die de uitgang -t van het presens
enkelvoud heeft aangetast: klopt > klop, belooft > beloof, leest >
lees, maar [t]-apocope kan niet als doorslaggevend
worden beschouwd.
Een zeer klein aantal verba heeft een imperfectum, waaronder was, kon, moes, sou en wou. In de Kaapse teksten
komt een aantal dialectische imperfecta voor, waaronder gong,
sting ‘stond’ en vrieg. Het dagboek van Johanna Duminy (1797) bevat imperfecta als hong ‘hing’, ontvong en stong. Tot het begin van de eeuw waren de onregelmatige imperfecta
begon/begos en brag/brog in gebruik.
Had leeft dialectisch voort.
De teksten laten weinig blijken van de vervanging van onregelmatige door
regelmatige imperfecta: dragte ‘droeg’, houde ‘hield’, loopte ‘liep’ (alle 1739); ontbreekte (1776), beroepte (1779), vangde (1779) en schijnde (1779). Het
lijkt alsof het imperfectum in de spreektaal bijzonder vroeg is verdwenen en
alleen in de teksten een schaduwbestaan had.
Het imperfectum is in grote mate door het perfectum verdrongen (Loubser 1961;
Scholtz 1972: 28-33; Scholtz 1981: 37-46). In een corpus van Kaapse teksten
uit de periode 1709-1754 zijn er 158 (63%) perfecta en 93 (37%) imperfecta,
wat louter een ruwe aanduiding is van de mate waarin het gebruik van het
imperfectum tegen die tijd afgenomen was.
De infinitief is in twee vormen bewaard gebleven: wees
< wese en hê < hebben. In dialectisch Afrikaans worden ook die vormen
door respectievelijk is en het
vervangen.
Hulle sal dit het (Hulle sal dit hê)
Hulle sal daar is (Hulle sal daar wees)
Het hulpwerkwoord het heeft geen infinitiefvorm.
Hulle sou haar gesien het om haar te gesien het of wie dat ook mag gezeg het (1851:
de eerste optekening)
Tekenend voor het verlies van het onderscheid tussen finiet en niet-finiet is
het feit dat modale hulpwerkwoorden in verbinding met het
en imperfectische modale verba een imperfectische vorm kunnen hebben.
Daar het iets kon gebeur Ons sou wou help
| |
| |
Onverbogen infinitieven zijn in 18e-eeuwse teksten vrij infrequent.
Ik lat u ... wet (1710) om ... die kiste te vor seigel (verzegelen) (1710) teken sal
(1715); te heb (1730); zullen onder teeken (1736); te weet (1736)
Het enige productieve flexierestant in het Afrikaans is het participiale
prefix ge-, waarvan het variabele gebruik volgens de
beklemtoonbare structuur van de verbale stam gelijk is aan het Nederlands,
onder andere gewerk ‘gewerkt’, geloop
‘gelopen’ (ge- voor beklemtoonbare syllabe), maar begin ‘begonnen’, vergeet ‘vergeten’
(geen ge- voor onbeklemtoonbare syllabe). De enige
overblijvende participiale stammen zijn -had van gehad en -wees van gewees. De lange klinker van [ha:t] -had wordt
aangetroffen in de 18e eeuw: gehaet (1710), gehaad (1752). Dialectisch wordt gehad
regelmatig gemaakt tot gehet. De onregelmatige voltooide
deelwoorden gebrag en gekog zijn pas
drie generaties geleden uitgestorven (Scholtz 1972: 19-21; Scholtz 1981:
27-31; Pheiffer 1980: 95-101).
Ook wat het voltooid deelwoord betreft (Conradie 1979, 1981 en 1982; Kloeke
1950: 141-145; Scholtz 1972: 21-28; Scholtz 1981: 31-37), zijn gegevens over
de regularisering van onregelmatige vormen uiterst beperkt, behalve in de
geschriften van de Fransman Estienne Barbier (1739).
moust ontbieden worden (1671) weshalven ... Besluijten wort ...
(1715) die Jonge ... is ... niet beswijken (1731) gekrygen heeft (1731)
gereijen ‘gereden’ (1734) beweeg, gesluit; geblijft, verneemt (Barbier 1739)
Regelmatige voltooide deelwoorden geven blijk van vroeg verlies van de
participiale uitgang. Het fonologische proces [t]-apocope tastte de uitgang
aan na obstruenten: bevestigh (1708), geprais ‘geprijst’ (1710), gemaak (1712 passim), verkoch (1713), gevraegh (1716), geraak (1725), gewerk (1728 passim), overhandieg (1739). Zoals bij het finiete werkwoord moet
de apocope van [t] ook hier aan deflexie hebben bijgedragen. Maar ook het
verlies van het participiale suffix na resonanten is al heel vroeg in de
bronnen waarneembaar: ondertecken (1674), verhuur (1679), gereijken ‘gerekend’ (1710), ge Estimer (1710), geapliker (1712), afgereken (1713 passim), betal (do.),
gehur (do.), gelen ‘geleend’ (do.),
gelever (do.), gestur ‘gestuurd’
(do.), gereeken (1726), gejnventariseer
(1737), betaal (1739), gepasseer (do.),
gestuur (do.), verdeel (do.).
| |
| |
| |
10.2.2.2. Derivatie
Hier zullen afgeleide substantieven, adjectieven en verba aan de orde worden
gesteld.
| |
Substantieven
De productiefste klassen van derivationele substantieven omvatten afleidingen
van adjectieven en verba (Kempen z.j.). Daarnaast is er een aantal kleinere
klassen.
De grootste klassen van substantivische afleidingen uit verba worden gevormd
met ge- en -ery, die ook kunnen worden
gecombineerd: hulle gepraat, die gewerk; hulle pratery, die
werkery; hulle gepratery, die gewerkery. Beide danken hun enorme
productiviteit aan hun gebruikelijkheid in de omgangstaal. Derivaties op
-ing zijn ook productief, maar wat meer formeel dan de
voorgaande: beslissing, meting, ontmoeting, uitskakeling.
Er zijn aanwijzingen voor sterke invloed van het Nederlands op die
constructie. Het werkwoord belê < belegge correspondeert met het substantief belegging wat klaarblijkdijk is ingegeven door de ABN-vorm. Bloeding is de pendant van het verbum bloei ‘bloeden’; vergelijk ook voorkoming (met de
ABN-[o:]) en voorkom (met [ò]), verdenking en verdink, voortsetting en voortsit. Romaanse verba op -eer hebben
substantivische pendanten op -asie en andere vormen: kondensasie (kondenseer), redenasie (redeneer); kompetisie
(kompeteer), korrespondensie (korrespondeer), reaksie (reageer).
Derivaties op -sel zijn ook productief: baksel, maaksel, skynsel, versiersel. Vormen als afsaksel, kousel, leksel ‘aflikbaar iets’ en sleepsel ‘spoor van slang’ zijn in het Nederlands niet geattesteerd.
Substantivische afleidingen op -te van adjectieven zijn een
kleine maar niet volkomen gesloten groep: diepte, gelykte,
lengte, steilte, stilte, wydte. Afleidingen op -dom,
-nis en -skap zijn beperkt: eiendom,
heiligdom, ouderdom, rykdom; duisternis, wildernis;
beterskap, blydskap, swangerskap. Afleidingen op -heid worden gekenmerkt door grote productiviteit: aardsheid, doodsheid, hoogheid, moegheid, mooiheid, naarheid,
taaiheid. -Geid is een informele variant van -heid: mooigeid, taaigeid. Dit suffix is
afkomstig uit afleidingen waarin de stam op [x] uitgaat, bijvoorbeeld droogheid, moegheid; dommigheid, luiïgheid, narigheid,
stoutigheid. In meer formele, Romaanse vormen wordt -iteit gebruikt: passiwiteit, populariteit.
Persoonsaanduidingen worden afgeleid voornamelijk van een substantivische,
verbale of adjectivische basis: alkoholis, bankier,
kunstenaar; dromer, huurling; luiaard,
stouterd. De werkwoordafleidingen op -(d)er en
-aar zijn productief: drukker,
bestuurder, beoordelaar. Derivaties op -ant en
-ent zijn geleerd: applikant,
emigrant; dirigent, opponent. Complexen op -(e)naar, -ier, -aris, -is en -ant hebben substantivische stammen: amptenaar, geweldenaar, kunstenaar, leuenaar; bankier, herbergier; argivaris, bibliotekaris;
essayis, violis; komediant, musikant
en zijn niet productief. Er is een gesloten klasse van persoonsaanduidingen
uit adjectieven met de suffixen -erd, -aard en -erik. -Erd is historisch
een verzwakt doublet van -aard: lomperd,
dronkaard. Die derivaties worden verdrongen door composities op
-gat
| |
| |
en -kop: banggat ‘bangerd’,
vetgat ‘dikkerd’; slimkop
‘slimmerd’, domkop ‘dommerik’.
| |
Adjectieven
De groep van adjectivische derivaties van substantieven is rijk en divers,
waaronder musikaal (-aal), fundamenteel (-eel), productief
(-ief), wettig (-ig), menslik (-lik). Het productiefst zijn de
derivaties op -(e)rig, die zich door metanalyse uit vormen
op -ig na stammen op -er (hongerig, skemerig) hebben ontwikkeld: klonterig,
krullerig, melerig; skimmelrig, stekelrig, en de meer formele
derivaties op -ig aan het verdringen zijn. Onder de
adjectivische derivaties van verba zijn afgezien van de participiale
afleidingen alleen de klassen op -baar en -erig productief: besteebaar, omkeerbaar; branderig, dromerig; vergelijk ook geldig
(-ig), herhaaldelik (-lik) en buigsaam (-saam).
De afleidingen van het tegenwoordig en voltooid deelwoord zijn zeer
productief: bekommerd, geïnteresseerd; geslote, vergete. Die van tegenwoordige deelwoorden op -end(e) zijn bijzonder productief: lewende,
stygende. Die van voltooide deelwoorden zijn omvangrijk maar
geïdiomatiseerd en danken hun uitgebreidheid aan ABN-invloed. In minder
formeel taalgebruik worden afleidingen van onregelmatige voltooide
deelwoorden door geregulariseerde formaties verdrongen: geswolle voet > geswelde voet; gesmolte botter > gesmelte
botter; bevrore groente > gevrieste groente; verskole agenda > verskuilde agenda.
Van de vrij grote klasse van stofadjectieven (uit substantieven) resteert er
weinig. Goue in goue oorlosie, goue
ketting komt via [d]-syncope uit goude, en minerale in minerale olie blijkt een
recente geleerde vorm te zijn. Voor de rest zijn constructies met
stofadjectieven door samenstellingen verdrongen: houtstoel,
ivoorborsspeld, staalspoor, ysterpaal.
| |
Verba
Werkwoorden worden primair gevormd door een syntactische constructie met
partikels, bijvoorbeeld aanbring, deurbring, saambring,
terugbring, uitbring, wegbring en niet door derivatie. De grootste
derivationele klassen zijn die met de prefixen be-, ont-
en ver- en het aan het Frans ontleende suffix -eer: bereken, betower; ontneem, ontsluit; verlewendig, verslaan; aktiveer,
idealiseer.
| |
10.2.2.3. Compositie
Er is een grote en groeiende verzameling samenstellingen in de belangrijkste
lexicale klassen, inzonderheid het substantief. Innovaties in het Afrikaans
worden in de onderstaande lijst vermeld (Scholtz 1965, 146-204).
| |
| |
Tot 1700
|
| matjieshuis, sonskynweer, waterkuil |
| Klipfontein, Koperberg, Tafelvallei |
| assegaaihout, bobbejaankers, hottentotsuintjie |
| bloubok, bontebok, duiker, klipspringer |
Tot 1750
|
| aanteelvee, adamsvy, bamboesatjar, toorgoed |
Tussen 1751 en 1800
|
| beesmis, beesvel, klipbank, pensmis, togganger, veldkos, waryer |
Recent (leenvertalingen uit het Engels)
|
| bokoste, branderplank, droogskoonmaak, feitesending, melkman,
verkeersknoop, vulstasie |
Nieuwe compositietypen in het Afrikaans zijn beenaf en Jan-hulle.
| |
Beenaf
De kern van deze groep wordt gevormd door woorden met een substantivische
stam + -af: bekaf, beenaf, haaraf, keelaf,
nerfaf, roofaf en velaf. Die composita worden op
verschillende wijzen gebruikt.
Adjectivisch
|
| beenaf wees op iemand ‘van iemand houden’ |
| bekaf wees ‘verlegen zijn’ |
| Die vel is haaraf ‘Het vel is van haar gestroopt’ |
| Die mat gaan haaraf ‘Het kleed verliest z'n haar’ |
| Die skoen is nerfaf ‘De buitenzijde van de schoen is
beschadigd’ |
Bepaling van gesteldheid
|
| nie hond haaraf maak nie (vaste uitdrukking) ‘zonder succes zijn’ |
| 'n skaap keelaf sny |
| 'n slang kopaf kap |
| jou hand nerfaf/velaf val |
Een enkel aanknopingspunt voor dit patroon is de Nederlandse constructie met
bek en af: een perd
(de) bek af rijden, waaruit blijkt dat er syntactisch verband is
tussen een voorwerp (de) bek en een resultatief partikel
af. Er bestaan analoge structuren met andere
eindelementen van samenstellingen: buikvol ‘beu’, pootuit
| |
| |
‘uitgeput’, kopsku ‘schuchter’, raadop ‘moedeloos’ (vergelijk Bouman 1926: 49-50; Kempen z.j.:
153-159; Scholtz 1965: 194-195).
| |
De associatieve constructie met -hulle
Deze structuur varieert tussen (i) een compositum, met een enkelvoudige
persoonsaanduiding als stam, en (ii) een woordgroep.
(i) | Piet-hulle ‘Piet en de zijnen’, Marie-hulle; pa-hulle, ma-hulle |
(ii) | my broer hulle, my broer Piet hulle; tannie Marie hulle |
De dialectische varianten pa-en-die ‘vader en de zijnen’,
paanulle < pa-en-hulle laten
blijken dat de associatieve constructie met -hulle uit een
coördinatieve structuur kan worden afgeleid; vergelijk ook Fries heit en hjar ‘vader en de zijnen’ (Kempen z.j.: 291-296,
met verdere literatuur).
| |
10.2.2.4. Reduplicatie
Reduplicatie is een ingrijpende morfologische innovatie in het Afrikaans. Een
reduplicatievorm bestaat uit twee gelijke en geaccentueerde stammen: amper-amper ‘bijna’, lag-lag ‘lachend’,
plek-plek ‘verspreid, van plaats tot plaats’, sing-sing ‘zingend’ (Botha 1988; Kempen z.j.: 180-185,
225-250). Het reduplicatiesysteem is het meest algemeen in de klasse der
bijwoorden, gevolgd door werkwoorden en zelfstandige naamwoorden en andere,
kleinere klassen.
Bijwoorden
|
| Dit gaan nou-nou reën ‘Het gaat binnenkort regenen’ |
| Hulle het raas-raas vertrek ‘Ze zijn schimpend vertrokken’ |
| Plek-plek kom daar boompies op ‘Hier en daar groeien er
boompjes’ |
Werkwoorden
|
| Die pryse wil-wil daal ‘De prijzen staan op het punt te dalen’ |
| Die voël klap-klap met sy vlerke ‘De vogel klapt herhaaldelijk z'n
vlerken’ |
Zelfstandige naamwoorden
|
| klip-klip speel, vang-vang speel, aan-aan speel (spelnamen) |
Adjectieven
|
| 'n lang-lang storie ‘een zeer lang verhaal’ |
Geredupliceerde spelnamen en ook enkele andere reduplicaties, bijvoorbeeld
blauw-blauw en gauw-gauw, zijn in
het Nederlands bekend, maar kunnen niet ge- | |
| |
heel en al de bron
zijn voor de sterke groei van reduplicatie in het Afrikaans. Overigens zijn
de parallellen tussen de Afrikaanse en de Maleise reduplicatie zo frappant
(Raidt 1981) en is de Maleise invloed op het Afrikaans zo goed
gedocumenteerd, dat ook dit verschijnsel moet worden beschouwd als een
ontlening aan het Maleis. Tot de Maleis-Afrikaanse reduplicatieparallellen
behoren Afr. een-een ‘een voor een’ en Mal. satu-satu, Afr. kort-kort ‘van tijd tot tijd’ en
Mal. barulang-ulang, Afr. nou-nou en
Mal. baru-baru.
| |
10.2.3. Syntaxis
Sommige van de belangrijkste syntactische innovaties in het Afrikaans
betreffen vir bij het voorwerp, de betrekkelijke
constructie, splitsing van voorzetselconstructies, de structuur van verbale
reeksen en negatie.
| |
10.2.3.1. Vir in transitieve constructies
Zowel directe als indirecte objecten kunnen met vir
verbonden worden.
Hulle sien (vir) haar Hulle sê (vir) haar iets (Vir) wie ken julle
so goed? (Vir) wie skryf jy daardie brief?
Het gebruik van vir hangt samen met de categorie van het
voorwerp, bezieldheid, plaatsing en affect (Ponelis 1979: 202-206; Raidt
1969; vergelijk ook de bespreking in Den Besten, 1981, 156-163).
Krachtens de naamwoordelijke schaal voor het gebruik van vir gaan eigennamen voorop, gevolgd door pronomina en substantieven.
Die twee onderwysers besoek vir Sarie (eigennaam; verplicht vir) Die twee onderwysers besoek (vir) haar (pronomen;
facultatief vir) Die twee onderwysers besoek die meisie
(zn-patroon; gebruik van vir niet uitgesloten maar heel
beperkt)
Bezielde, in het bijzonder persoonsaanduidende, naamwoordpatronen krijgen
vaak vir; niet-bezielde en niet-persoonlijke objecten in
zeer geringe mate.
Hulle sien vir Jan Hulle was vir Wagter (een hond)
| |
| |
Ons drink Oude Meester (naam van een cognac) Sy lees Kringe in 'n bos
Vir is in de begingroep (de begingroep wordt in het
Afrikaans rechts door nie begrensd) facultatief, in het
bijzonder wanneer het object voor nie staat; buiten de
begingroep (onder anderen na nie) is vir
verplicht.
Die twee onderwysers kan (vir) Sarie nie besoek nie Julle moet
(vir) Jan nie hiervan sê nie
Die twee onderwysers kan nie vir Sarie besoek nie *Die twee
onderwysers kan nie Sarie besoek nie
Julle moet nie vir Jan hiervan sê nie *Julle moet nie Jan hiervan
sê nie
Objecten aan het zinsbegin stimuleren het gebruik van vir,
wat bijdraagt tot de opheffing van meerduidigheid.
Jan moet julle nie hiervan sê nie (meerduidig: het onderwerp is Jan of julle) Vir Jan moet julle nie
hiervan sê nie (eenduidig: Jan is voorwerp)
Hulle ken ons goed (meerduidig) Vir hulle ken ons goed (eenduidig)
Affect, emotionele betrokkenheid en emfase verhogen de waarschijnlijkheid van
het gebruik van vir in constructies met niet-bezielde
objecten.
Affectisch/emfatisch
|
| Ons sien vir hulle baie duidelik (hulle =
niet-bezield - bijvoorbeeld auto's) |
| Sit vir hom asb. hier neer (hom = een
tijdschrift) |
Neutraal
|
| Ons sien hulle baie duidelik |
| Sit hom asb. hier neer |
Vir is een voorzetsel dat door verzwakking van de klinker
zich ontwikkeld heeft uit atonisch voor. De prepositionele
aard van vir blijkt uit de combinatie met het betrekkelijk
voornaamwoord dat wat is als subject en object maar wie in prepositiegroepen.
| |
| |
die meisie wat dit doen die meisie wat ek goed ken die meisie aan
wie die brief gerig word
die meisie vir wie ek goed ken
Het ontbreekt transitief vir niet helemaal aan Germaanse
antecedenten, met name de belanghebbende constructie.
Jan kocht een boek voor haar
Transitief vir in het Afrikaans komt voor niet alleen in
belanghebbende constructies, maar ook in indirecte transitieve structuren,
die in het Nederlands niet voor maar aan
als voorzetsel krijgen. Bovendien heeft de vir-constructie
in het Afrikaans een vrijer spreiding: ze kan ook, met behoud van de
semantische en stilistische waarde van de constructie, het directe object
voorafgaan.
Jan koop 'n boek vir haar (belanghebbend) Jan gee 'n boek vir haar
(indirect) Jan koop vir haar 'n boek Jan gee vir haar 'n boek
Overigens is vir in bepaalde verbanden (bijvoorbeeld in
verbinding met bezielde eigennamen) niet facultatief.
De vindplaatsen van transitief vir zijn vrij schaars en
geven geen duidelijk beeld van de syntactische verbreiding van de
constructie. Van de eerste zes gevallen van vir bij
directe objecten worden er vijf door slaven (1732, 1744, 1762, 1765, 1769;
Raidt 1976: 85) en een door een kolonist (1736) gebruikt.
Dat een hottentot voor haar heeft gevangen genomen (slaaf, 1732)
als ik voor hem krijgen kan (slaaf, 1744) zyn jongs die voor ons in de pak
huys dient (kolonist, 1736)
Die evidentie, gecombineerd met het feit dat het Laagportugees een analoge
transitieve constructie met per/por ‘voor’ heeft (Dalgado
1900; Raidt 1976: 84-93), laat vermoeden a. dat de slaven de vernieuwers
waren en dat ze b. het patroon aan het Laagportugees hadden ontleend.
Vergelijk het parallellisme tussen de Laagportugese en Afrikaanse
constructies in de onderstaande voorbeelden.
Nos atja ponta per eli (Maleis-Portugees) we kunnen schieten voor
hem Ons kan vir hom skiet
| |
| |
Ne misti dali pro mi (Kaaps Laagportugees; Franken 1953: 73-74)
niet moet slaan voor mij Moenie vir my slaan nie
De aanzienlijke variabiliteit van transitief vir geeft
blijk van een aan de gang zijnde syntactische verandering die nog verre van
afgelopen is.
| |
10.2.3.2. De betrekkelijke constructie
Betrekkelijke constructies die bestaan uit een naamwoordelijk antecedent en
een betrekkelijke bijzin, vallen in drie subklassen uiteen: a. directe
betrekkelijke constructies, waarin het betrekkelijke voornaamwoord onderwerp
of voorwerp in de bijzin is, b. prepositionele en c. possessieve
betrekkelijke constructies. Het directe betrekkelijke voornaamwoord is wat voor alle antecedenten.
die toeriste wat die land binnekom 'n afspraak wat ek moet nakom
In possessieve en prepositionele constructies is er een typisch pronominale
oppositie tussen persoonlijk (wie) en niet-persoonlijk wat, waar).
die toeriste wie se visums verstryk die toeriste aan wie die
versoek gerig word
die motor wat se battery pap is die motor waarin hulle ry
In de omgangstaal wint wat ook in prepositionele en
possessieve betrekkelijke constructies terrein.
die toeriste wat se visums verstryk die motor wat hulle in ry
(splitsing van de voorzetselconstructie)
In het Nederlands, en ook in andere Germaanse variëteiten, concurreren al
eeuwen lang de demonstratieve of D-relatieven (die, dat en
daar) met de vragende of W-relatieven (wie, wat en waar) (Ponelis 1986 en 1987, met
verdere literatuur). De D-relatieven zijn het vroegste Germaanse systeem, en
de W-relatieven, gebaseerd op het vraagwoordsysteem, zijn aan het Romaans
ontleend. De Nederlandse W-relatieven hebben de D-relatieven in
prepositionele functie verdrongen. In directe functie (bij subjecten en
objecten) zijn de D-relatieven goed gevestigd, maar ook hier is de W-vorm
wat in verbinding met onbepaalde pronomina zoals al en alles
| |
| |
sinds de 16e eeuw in opmars. In de hedendaagse omgangstaal van
de randstad wordt wat algemeen gebruikt, ook in verbinding
met onzijdige substantieven (het boek wat ze leest). Die
terreinwinst van vormen van wat en andere W-relatieven is
bekend ook in variëteiten van het Nederduits, het Hoogduits, het Jiddisch,
het Fries en het Engels. De verspreiding van wat en zijn
pendanten over het Germaanse taalgebied laat vermoeden dat het ook al in de
17e-eeuwse Hollandse basis van het Afrikaans aanwezig was.
De opkomst van wat kan ook door ontlening gestimuleerd
zijn. Hesseling (1923: 121) heeft erop gewezen dat Afr. wat en Mal. yang beide de enige directe relatieven
zijn. Maar er zijn grote verschillen tussen de betrekkelijke systemen van
het Afrikaans en het Maleis. Ten eerste is yang in het
Maleis geen pronomen en ten tweede heeft het Maleis een heel beperkte
betrekkelijke strategie waarin alleen subjecten toegankelijk zijn voor de
vorming van betrekkelijke constructies. Laagportugese invloed is meer
waarschijnlijk, aangezien er veel nauwer verband bestaat tussen de
betrekkelijke strategieën van het Portugees en het Afrikaans, en Portugees
que, zoals wat in het Afrikaans, een
interrogatief formatief is.
In 18e-eeuwse Kaapse documenten tussen 1709 en 1798 zijn er 24 gevallen
genoteerd van betrekkelijk wat in verbinding met lexicale
antecedenten (enkelvoudige en meervoudige zn-patronen met de- en het).
't geldt wat daar nog onderberust (1709) het voorval wat tussen
mijn man en den Heer Overlanddrost ... geschieden is en wat ik meede
aangezien en naar waarheijd vertoonen kan (1772)
Reckeninghe wat [ik] voor Leenert Oelofsz: ... hebbe verschooten
(1745) de saak wat hier ontdekt is (1795)
de mense wat swijg voor die alweetende god (1766) Goederen wat niet
moet vercogt worden (1766)
Onder invloed van het Engels wordt waar vanwege splitsing
van de voorzetselconstructie door wat in prepositionele
betrekkelijke constructies verdrongen.
die program waarvan hulle hou die program wat hulle van hou
'n beleid waaroor almal gis 'n beleid wat almal oor gis
Ook onder invloed van het Engels worden verkorte betrekkelijke constructies
aangewend.
| |
| |
die lede wat deur die raak aangewys word die lede deur die raad
aangewys
rekeninge wat na die keerdatum vereffen word rekeninge na die
keerdatum vereffen
| |
10.2.3.3. Splitsing van voorzetselconstructies
Door splitsing wordt de eenheid van voorzetselconstructies verbroken.
Hulle is gesteld op hierdie beginsel Hierdie
beginsel is hulle op gesteld
'n beginsel waarop hulle gesteld is 'n beginsel
wat hulle op gesteld is
In gesproken Nederlands is die splitsing heel normaal (Kooistra 1919). In de
vroege Kaapse teksten komt het verschijnsel maar uiterst beperkt voor. Sinds
de 19e eeuw is de frequentie van splitsing in het Afrikaans enorm toegenomen
(Ponelis 1985b), met name in de omgangstaal. Splitsing van
voorzetselconstructies is een heel prominent kenmerk van de Engelse
syntaxis, en de verbreiding van die constructie in het Afrikaans kan mede
aan de invloed van het Engels worden toegeschreven.
R-scheiding, waardoor R-vormen in prepositieconstructies worden getroffen, is
een subtype van deze splitsingen.
Daarop is hulle gesteld Daar is
hulle op gesteld
'n beginsel waarop hulle gesteld is 'n beginsel
waar hulle op gesteld is
In het Nederlands is R-scheiding bijzonder productief, maar in het Afrikaans
is ze uiterst zeldzaam. De voorkeur gaat uit naar scheiding waarbij niet
R-pronomina doch gewone voornaamwoorden betrokken zijn. Engelse invloed is
heel duidelijk (Ponelis 1985a).
Dit is hulle op gesteld 'n beginsel wat hulle op gesteld is
| |
| |
| |
10.2.3.4. Determineerders
De meest prominente veranderingen in het systeem van determineerders raken
het perifrastische possessief (die boom se in die boom se blare ‘de bladeren van de boom’; Ponelis, 1992a), de
demonstratieven en het bepaalde lidwoord.
Een van de aspecten van genusneutralisatie in het Afrikaans is het verlies
van de oppositie tussen de bepaalde lidwoorden van de de-
en de het-klasse. Ten tweede is die als
bepaald lidwoord veralgemeend uit de wisseling tussen de
en die, in synchrone en diachrone variëteiten van het
Nederlands. Die komt in Kaapse teksten voor sinds de late
17e eeuw, maar stond zwak tegenover de, dat door de
Nederlandse schrijftraditie levend is gehouden tot in de 19e eeuw. Door deze
invloed van de schrijftaal kan tekststudie niet aan het licht brengen
wanneer precies die categorisch is geworden. Het lidwoord
die bestond in de oudere Nederlandse omgangstaal maar
werd aan de Kaap begunstigd door taalcontact. Het Duitse vrouwelijke en
meervoudige lidwoord is die, en veel van de vroegste
vindplaatsen van die komen in teksten van Duitsers voor
(Scholtz 1981: 137-138). Het overlappen van het demonstratief die en het lidwoord die komt ook in het
Laagportugees voor bij ackel (Hesseling 1919). De vorm die was op twee manieren prominenter dan de. Het lidwoord die is ten eerste fonologisch
prominenter dan de, met z'n sjwa. Ten tweede, als die als demonstratief wordt beschouwd, is het semantisch
prominenter dan als lidwoord. Vanwege zijn fonologische of semantische
prominentie zou die door interlectische aanpassing worden
begunstigd. Die wordt ook aangetroffen in de taal van
Franssprekenden aan het begin van de 18e eeuw. Vergelijk overigens de
uitgebreide literatuur in Ponelis (1993).
die brood (slaaf, 1671) die Kap die goede hoop (Franssprekende,
1710) die gift, die vieur (Khoikhoi, tweede decennium van de 18e eeuw) die
Haml ‘de hamels’ (Duitser, 1713) die Kap ‘de Kaap’ (1715) die paard (slaaf,
1721) die glas ram (Franssprekende, 1727)
De Afrikaanse demonstratieven zijn dié, hierdie ‘deze, dit’
en daardie ‘die, dat’. Dié is het enige
restant van de genusaanduidende demonstratieven. Hierdie
(hierie) en daardie (darie, daai) bestaan uit deiktisch hier/daar
verbonden met het lidwoord die, waardoor twee semantische
kenmerken van het demonstratieve systeem naar voor komen: nabijheid en
bepaaldheid. Vormen van hier/daar in combinatie met
lidwoorden of demonstratieven komen in allerlei Germaanse variëteiten voor
(Raidt 1989; met verdere literatuur): hier der Stuhl
(zuidelijk Hoogduits), hier deizen boom (Noord-Brabants),
maar worden in synchrone of diachrone Hollandse | |
| |
variëteiten
niet aangetroffen. Een parallelle en onafhankelijke ontwikkeling van die
demonstratieven aan de Kaap kan dus niet uitgesloten worden.
| |
10.2.3.5. Verbale reeksen
In de begingroep komt zowel een enkel werkwoord als een combinatie van
werkwoorden voor.
Hulle gaan binnekort haar onthaal reël (gaan alleen in de begingroep) Hulle gaan
reël binnekort haar onthaal (de combinatie gaan + reël in de begingroep)
Gaan hulle binnekort haar onthaal reël? Gaan reël hulle binnekort haar onthaal?
Jy leer jou kinders dink Jy leer
dink jou kinders
Leer jy jou kinders dink? Leer
dink jy jou kinders?
Hulpwerkwoorden van het type gaan, help, laat, leer, kom en
probeer zijn op die wijze groepsvormend, maar modale
en temporele hulpwerkwoorden zijn daarvan uitgesloten.
*Hulle sal reël binnekort haar onthaal *Sal reël hulle binnekort
haar onthaal?
*Hulle het gereël reeds haar onthaal *Het gereël hulle reeds haar
onthaal
Vooral in de omgangstaal bestaat er sterke variatie tussen enkele verba en
werkwoordcombinaties in de begingroep. Over de ontwikkeling van de
constructie kan wegens het ontbreken van diachronische gegevens weinig
worden gezegd. Een Nederlands aanknopingspunt is de combinatie van verba in
een imperatieve zin (Paardekooper 1991), uit de fusie van twee
nevengeschikte imperatieven.
Gaet souckt een ander medecijn Loop blaast de lampen uyt
Maar de Afrikaanse constructie gaat veel verder dan de imperatief.
| |
| |
De eindgroep kan open of gesloten zijn. Een gesloten eindgroep bestaat uit
verba en bevat geen niet-verbaal materiaal.
Die skrywers sal daarteen in opstand moet kom
Een open eindgroep wordt door niet-verbaal materiaal doorbroken.
Die skrywers sal moet daarteen in opstand kom
Open eindgroepen worden algemeen sinds de 18e eeuw in het Afrikaans
aangetroffen.
Van breejeravier het ik moete over de pont gaan
(1772) Ik heeft de os wile van hem koopen (1775) of hulle
opsluit die Hollandse boere wil van kant maak (1845)
In zowel synchrone als diachrone variëteiten van het Nederlands (Koelmans
1965; Verhage 1952: 47-50, 61-62) zijn doordringbare eindgroepen heel
gebruikelijk.
| |
10.2.3.6. Negatie
Negatie wordt uitgedrukt door een ontkennend woord (nie-1)
dat in bepaalde omstandigheden (Ponelis 1979: 522-523) wordt vergezeld van
verplicht eind-nie dat normaal de enige geassocieerde
negatieve vorm is.
Ontkennend woord (nie-1) alleen
|
| Dit reën nie |
| Dit reën beslis nie |
Ontkennend woord (nie-1) vergezeld van eind-nie
|
| Dit gaan nie reën nie |
| Dit reën nie besonder hard nie |
Veranderingen in de structuur van negatieve zinnen zijn de plaatsing van het
ontkennende woord, het optreden van eind-nie en de bouw
van negatieve imperatieven.
De neutrale positie van nie-1 is voor een zn-patroon.
Wanneer het zn-patroon aan nie-1 voorafgaat, is de hele
zin emfatisch.
Jan het nie die fiets gekoop nie Jan het die
fiets nie gekoop nie (emfatisch)
| |
| |
Hulle wil nie hierdie metode leer nie Hulle wil
hierdie metode nie leer nie (emfatisch)
Het ziet er dus naar uit dat het ontkennende woord in het Afrikaans wat meer
naar links staat. Overigens is er geen ingrijpende divergentie in de
plaatsing van nie-1 in vergelijking met Nederlandse en
andere Germaanse variëteiten. Het ontkennende woord in het Afrikaans wordt
in ieder geval niet, zoals algemeen in creoolse talen, geplaatst tussen het
subject en de persoonsvorm.
*Die plan nie werk Die plan werk nie
*Dit nie reën Dit reën nie
De herhaling van geassocieerde negatieve vormen (waaronder nie) bestaat ook in Westgermaanse variëteiten (Pauwels 1958: 435-477).
Noot et em dat nie gedöön nie
(Aarschots) ‘Nooit heeft ie dat gedaan’
Het voorbeeld laat zien dat het geassocieerde nie zowel in
het midden als achteraan kan staan. Dit soort herhaling komt ook zowel in
vroegere Kaapse teksten als in hedendaags Afrikaans voor.
want jk hebbe van hem geen dienst niet gehad (Duitser, 1742) het jy nie een keer
nie een brieve rympe gelees nie ...
in de krant? (19e eeuw) Jy kry niks wat na jou sin is nie wat jy gewoond aan is nie
(hedendaags)
Hoewel geassocieerd nie(t)-vormen in vroeger Hollands
zelden aangetroffen zijn, kan niet zonder meer worden aangenomen dat ze aan
de Kaap ontbraken. Hoe het ook zij, de dwingendheid en de volstrekte
zinsfinale plaatsing van Afrikaans eind-nie komen nergens
elders in het Germaanse taalgebied voor. Als een verband tussen Afrikaans
eind-nie en geassocieerd nie(t) in
het Germaans wordt aangenomen, dan hebben in ieder geval die twee
belangrijke veranderingen in het Afrikaans plaats gehad. Vanwege het zeer
kleine aantal bewijsplaatsen van eind-nie blijkt er heel
weinig van die ontwikkeling.
Nienaber (1955) betoogt, gevolgd door Den Besten (1986), dat eind-nie
ontstaan is uit de contaminatie van de zinsmediale negatie van het
Nederlands-Afrikaans en de zinsfinale negatie van het Khoikhoi.
Sy staan NEG hier Sy staan hier NEG
| |
| |
De grootste tekortkoming van die hypothese is dat in precies die variëteit
die het diepst door het Khoikhoi is beïnvloed (noordwestelijk Afrikaans),
eind-nie facultatief is.
In bepaalde Afroportugese variëteiten komt een dwingende geassocieerde
negatieve vorm aan het zinseinde voor (Waher 1988). Dit frappante
structurele parallellisme met het Afrikaans wordt helaas tegengesproken door
sociohistorische gegevens die erop wijzen dat het Afroportugees niet
prominent aan de Kaap tegenwoordig was.
Portugese invloed kan wel worden aangetoond bij de derde vernieuwing: het
gebruik van een verplicht, gegrammatiseerd moet in
negatieve imperatieven.
Moet dit nie doen nie Moenie (< moet nie) hier staan nie
Moet asb. nie al die tekens verander nie
Dit moet kan een leenvertaling zijn van Laagportugees misti of het Maleise prohibitieve formans jangan.
Na misti dali pro mi (Kaaps Laagportugees, slaaf, 1765) niet moet
slaan voor mij
Jangan kau berkata begitu (Maleis) NEG je praat zo ‘Praat niet
zo’
| |
10.2.4. Lexicon
Het lexicon van het Afrikaans is overwegend Nederlands-Germaans ondanks de
veranderingen door taalcontact. De geërfde derivationele en compositionele
subsystemen zijn productief (zie 10.2.2.2. en 10.2.2.3.). Het Afrikaans
heeft betrekkelijk veel lexicale elementen ontleend aan het Khoikhoi,
Maleis, Portugees en andere talen (zie 10.1.3.2.). Standaardisering (zie
10.1.2.) heeft, vooral door ontlening aan het Nederlands en het Engels, tot
grote lexicale verrijking geleid.
| |
Interlectische aanpassing
Door interlectische aanpassing is flexieverlies ingetreden (10.2.2.1.) en
zijn twee krachtige lexicale subsystemen verloren gegaan: het genus van het
substantief en de oppositie tussen statische en mutatieve verba. De
Nederlandse basis van het Afrikaans had het genussysteem met twee termen dat
ook het ABN kenmerkt. Voor vreemdtaligen moet dit een ondoorzichtig en
complex systeem geweest zijn. Genus is ondoorzichtig, voorzover het in het
algemeen weinig semantische moti- | |
| |
vering heeft, en naamwoorden
of naamwoordgroepen weinig expliciete formele genusmarkering hebben. Het is
een complex systeem met een verscheidenheid van subsystemen (de lidwoorden,
de demonstratieven, de attributieve adjectieven, enzovoort). De Kaapse
teksten laten vooral in de vroegste stadia niet veel blijken van
genusverlies, hoewel frappante voorbeelden reeds van het einde van de
zeventiende eeuw dagtekenen.
die brood (slaaf, 1671), de gereetschap (1692), die gift, die
vieur, die volk (Khoikhoi, circa 1710), de getal (1712), de water (1730)
desen Voor val (1709), deese ongeluk (1719), deze huis (1730) een groot
spiegel (1706), een smal pick (1709), een oud sadel (1713) een elandt dat sy
geschooten hadden (Nederduitser, 1662), veel bloedt ... die hem het hart
onverwonn heeft (Franssprekende, 1689), een afdack die in sijn schaepe kraal
stondt (1746)
De oppositie tussen statische en mutatieve werkwoorden treedt in het
perfectum aan het licht, waar statische deelwoorden hebben
en mutatieve zijn krijgen. In het Afrikaans zijn resten
van die oppositie bewaard, waaronder de verleden tijd van de lijdende vorm
(met is).
Nuwe lede is gister aangewys
In de Kaapse teksten zijn voorbeelden van die neutralisatie heel zeldzaam.
anders hadde ik selfs bij de heeren weesmeesters gekoomen (1712)
dat het daer wat slight gegaen heeft (1717)
| |
Naamgeving aan planten en dieren
De grote verscheidenheid aan fauna en flora aan de Kaap werd in de eerste
plaats benoemd door bestaande woorden in de nieuwe omgeving toe te passen
(Scholtz 1975). De naam van de watervogel de duiker is
overgedragen op een Kaapse vogel die tot een andere familie behoort dan de
Nederlandse duiker. De fazant wordt
geclassificeerd als Phasianus colchicus; de Kaapse fisant is Francolinus capensis. Het
belangrijkste procédé voor de benoeming van de nieuwe wereld was compositie.
jakkals: bakoorjakkals, maanhaarjakkals, rooijakkals,
silwerjakkals, swartrugjakkals slang: boomslang, geelslang, molslang,
spoegslang boegoe (plantsoort): bergboegoe, duineboegoe, klipboegoe,
vleiboegoe
| |
Conversie
Door conversie worden woorden zonder derivationele markering uit de ene
klasse | |
| |
in een andere ondergebracht (Kempen z.j.: hoofdstuk 1 en
5; Hesseling 1923: 96-100). De bijwoorden verseg en aanhou zijn uit werkwoorden afgeleid.
Hulle wil verseg nie padgee nie ‘Ze weigeren volstrekt te wijken’
Dit reën aanhou ‘Het regent aanhoudend’
Dialectisch worden hoog (=hoogte), moeg (=moegheid), mistig
(=mistigheid), siek (=siekte) en vlak (=vlakte)
als naamwoorden gebruikt. Het adjectief pap ‘zacht’ is een
conversie van het naamwoord pap.
Die vy is pap. Dit is 'n pap vy.
Vergelijk ook skelm ‘achterbaks’.
Een aantal bahuvrihi-composita worden adjectivisch-bijwoordelijk gebruikt.
Sy is bitterbek ‘Ze is onvergenoegd’ grootbek ‘luidruchtig’
lekkerlyf ‘dronken’
Conversie is bekend in het Germaans, en de betrekkelijke productiviteit van
het verschijnsel in het Afrikaans kan niet zonder meer aan taalcontact
worden toegeschreven, maar met taalcontact moet wel rekening worden
gehouden. Uit de vrij hoge frequentie van bahuvrihi-conversies in de
noordwestelijke variëteit, die veel aan het Khoikhoi heeft ontleend, blijkt
mogelijke beïnvloeding door het Khoikhoi. Wat het gebrek aan vormelijke
markering betreft, is er een verband tussen conversie en deflexie en
conversie kan door interlectische aanpassing gestimuleerd zijn.
|
|