| |
10.1. Externe taalgeschiedenis
10.1.1. De taalgemeenschap
10.1.1.1. De vroegste Kaapse samenleving
Een klein contingent van minder dan 200 mensen vestigde in april 1652 onder
leiding van Jan van Riebeeck en in opdracht van de
Vereenigde Oostindische Compagnie een verversingsstation aan de Kaap op de
zeeweg naar het oosten. Hier is toen weldra een losse en heterogene maatschappij
ontstaan.
De VOC was aan de Kaap de enige sociale instelling: die beheerde het bestuur, de
kerk, het recht, het onderwijs en de economie. De hechte particuliere
organisatie die de samenleving kenmerkte van de Pelgrimvaders in Nieuw Engeland,
ontbrak aan de Kaap. Emigratie naar de Kaap, een van de minst belangrijke
bezittingen van de VOC, werd niet door de Compagnie bevorderd, noch bestond er
bij de relatief welvarende Nederlandse bevolking behoefte aan verhuizing naar
een oord dat bepaald niet als eldorado bekend stond. De kerk was een orgaan van
de VOC. Alleen het calvinisme was toegestaan: de lutherse, de doopsgezinde en de
roomse kerk waren verboden. Na meer dan tien jaar, in 1665 pas, kwam de eerste
vaste predikant aan de Kaap. Wegens gebrek aan missionaire activiteit onder de
Khoikhoi en de slaven bleef de gereformeerde kerk perifeer in de Kaapse
samenleving. Van georganiseerd onderwijs was in de hele tijd van de VOC, tot aan
het einde van de 18e eeuw, weinig sprake. Voorzover er openbaar onderwijs
bestond, was dat in handen van de kerk, die de drijfkracht miste een krachtig
onderwijssysteem op te zetten. Het geletterdheidsniveau van de kolonisten was
bijzonder laag (De Wet 1981: 153-156). Gegevens hierover ontbreken voor de rest
van de bevolking, in- | |
| |
begrepen de Khoikhoi en de slaven. In ieder
geval zullen slaven, als al van geletterdheid sprake was, niet in het
Nederlands, maar in het Portugees, Arabisch of Maleis geletterd zijn geweest.
Het gebrek aan vrouwen, onder zowel de kolonisten als de slaven, droeg ertoe bij
dat het gezin niet een prominente factor was in deze samenleving in wording. Het
leidde overigens tot veel exogene verbintenissen tussen Nederlandssprekende
kolonisten en vrouwen uit andere taalgroepem: Duitsers, Nederduitsers, Fransen,
Khoikhoi en slaven. Toch ontstond er aan de Kaap niet een Indische cultuur als
in Batavia (Taylor 1988). Relaties tussen Khoikhoi en slaven waren aanvankelijk
beperkt in aantal, maar zijn sinds het einde van de 17e eeuw toegenomen. De
huishoudens waren economische eenheden met als kern de man, de huisvrouw en de
kinderen, en een vlottende periferie van knechten en slaven: als zodanig was een
huishouden een spiegel van de diversiteit in de bredere maatschappij.
Het min of meer vaste deel van de Kaapse maatschappij bestond, afgezien van de
grote aantallen bezoekers die voor korte tijd daar verbleven, uit ambtenaren van
de VOC, vrije lieden, slaven en Khoikhoi. In de eerste halve decade tot 1657
bestond de vestiging rond het Fort alleen uit Compagniesdienaren met hun
huisgenoten. Sinds 1657 kregen sommige ambtenaren vrijbrieven van de Compagnie
die het hun mogelijk maakten buiten het ressort van de VOC te gaan werken. De
vrije lieden maakten deel uit van de permanente bevolking, terwijl de
Compagniesambtenaren voortdurend wisselden. De ambtenaren richtten zich op de
betere ambten in Batavia en elders in het enorme rijk van de VOC. De vrije
bevolking was verre van homogeen: naast de Nederlandssprekenden waren er heel
wat Hoog- en Nederduitsers, met sinds 1685 een betrekkelijk groot aantal
Fransen.
De Kaapse nederzetting was een vlekje in een enorm gebied waarbinnen de
nomadische Khoikhoi met hun ‘matjeshuizen’ en hun vee rondtrokken. Een deel van
het groepje verarmde, geen vee-bezittende Khoikhoi die ‘strandlopers’ heetten,
werd in de periferie van de Kaapse maatschappij opgenomen. Die vestigden zich in
de omgeving van het Fort, waar hun aantal zich op rond 80 stabiliseerde. Later
in de 17e eeuw werden hoe langer hoe meer Khoikhoi deel van de Kaapse
samenleving. Die tendens nam in de 18e eeuw sterk toe. De VOC streefde er in
ieder geval niet naar de Khoikhoi via de kerk of het onderwijs te accultureren.
Vroeg in 1658 voltrok zich aan de Kaap een verandering van enorme betekenis, toen
de eerste groep slaven werd aangevoerd: vanaf die tijd tot omstreeks het midden
van de 19e eeuw bestond er aan de Kaap een slavensamenleving. Die maatschappij
was slechts in geringe mate een plantagesysteem zoals in het zuiden van de
Verenigde Staten, waar grote aantallen slaven in bedrijven en boerderijen werden
beheerd door een kleine elite van blanken. Enkel de VOC had een tamelijk groot
aantal slaven in haar beheer (in de 18e eeuw: rond 600). Overigens werden de
slaven aan de vrije bevolking uitbesteed. Meer dan vier vijfde van de
huishoudens had negen slaven of minder (Ross 1983: 24-25; Worden 1984: 32). Zo
werden de slaven in de maatschappij geïntegreerd. Ze waren van uiterst
uiteenlopende | |
| |
herkomst (Bradlow & Cairns 1978: 92,118).
Blijkens een steekproef kwam in de zeventiende eeuw 50% van 1296 slaven uit
India, 24% uit Madagascar, 15% uit Indonesië, en de overigen uit Afrika (Angola,
Guinea, Mozambique). Vooral aanvankelijk waren de bindingen van taal (Maleis en
Portugees) en godsdienst (islam) veel te zwak voor de opbouw van een
afzonderlijke cultuur. Overigens werd het evenwicht van tijd tot tijd verstoord
door de aanvoer van nieuwe groepen slaven, en na 1700 voegden grotere aantallen
Khoikhoi zich bij de slaven in de benedenkaste van de Kaapse samenleving.
Tabel 1. Getallen 1679-1711
|
1679 |
1687 |
1691 |
1701 |
1711 |
Vrije lieden
|
|
|
|
|
|
Mannen |
81 |
254 |
378 |
418 |
545 |
Vrouwen |
50 |
88 |
145 |
242 |
337 |
Kinderen |
101 |
231 |
313 |
605 |
874 |
Totaal |
232 |
573 |
836 |
1265 |
1756 |
Knechten |
30 |
39 |
63 |
69 |
114 |
Slaven
|
|
|
|
|
|
Mannen |
133 |
230 |
285 |
702 |
1232 |
Vrouwen |
38 |
44 |
57 |
109 |
290 |
Kinderen |
20 |
36 |
44 |
80 |
249 |
Totaal |
191 |
310 |
386 |
891 |
1771 |
VOC-ambtenaren |
280 |
350 |
318 |
600 |
600 |
VOC-slaven |
450 |
500 |
500 |
550 |
550 |
Verwijzingen: Beyers (1967: 339-340); Boëseken (1977: 38-39, 53); De Wet (1981:
13,17); MacCrone (1937: 59); Worden (1984: 53).
De Kaap was een veeltalige maatschappij. Onder de moedertalen waren naast het
Nederlands ook Hoogduits, Nederduits, Frans, verschillende talen van Afrika,
Austronesische talen (waaronder Malgassies, Maleis, Javaans en Boeginees),
Portugees en talen van India. De belangrijkste verkeerstalen waren variëteiten
van het Nederlands, het Portugees en het Maleis.
De grondslagen van de koloniale wereld waarin de VOC actief was, waren door de
Portugezen gelegd: zelfs in de koloniale hoofdstad Batavia was het Portugees de
| |
| |
belangrijkste verkeerstaal. De allerbelangrijkste demografische
factor met betrekking tot het Portugees aan de Kaap waren de slaven die
Portugees spraken (in het bijzonder Laagportugees/Pidgin-Portugees) als
moedertaal maar vooral als verkeerstaal: slaven uit Madagascar leerden het
Portugees aan de Kaap aan (Franken 1953: 47). Ook onder de Compagniesambtenaren
en de kolonisten was het Portugees bekend (Franken 1953: 45 e.v.). Tot vroeg in
de 19e eeuw werd nog in de westelijke Kaap Portugees gesproken (Von Wielligh
1917).
Het Maleis was in Oost-Indië vooral belangrijk als verkeerstaal, als concurrent
van het Portugees. De belangrijke toename in de aanvoer van slaven uit Indonesië
in de 18e eeuw kwam de positie van het Maleis ten goede. Uit de 18e-eeuwse
‘Crimineele Justitien’ blijkt duidelijk dat het Maleis sterk verbreid was. Aan
het begin van de 20e eeuw is het aan de Kaap uitgestorven.
Het Khoikhoi was in de 17e eeuw binnen de Kaapse gemeenschap niet sterk
vertegenwoordigd, maar werd belangrijker naarmate de Khoikhoi in grotere
aantallen in de gemeenschap werden opgenomen.
De zogenaamde Duitsers aan de Kaap waren Hoog- en Nederduitsers. De Nederduitsers
waren talrijker: ze verhielden zich tot de Hoogduitsers als 11 tot 9 (Siegling
1957: 35). In de hele VOC-tijd waren er zowat 15.000 Duitsers (hoofdzakelijk
mannen) via een verblijf in Nederland naar de Kaap gekomen. Er was dus geen
levenskrachtige Hoog- of Nederduitse taalgemeenschap aan de Kaap; vergelijk ook
Franken (1938); Hoge (1946); Kloeke (1950, 12-40).
In tegenstelling met de Hoogduitsers en Nederduitsers vormden de Fransen, die
sinds 1685 arriveerden, wel een hechte gemeenschap, met een Franse kerk en
school. Er waren veel Franse gezinnen onder de hugenoten (De Wet 1981: 116), en
aanvankelijk trouwden Fransen met elkaar: in de 17e eeuw waren er aan de Kaap 30
huwelijken van twee Fransen en 14 met één Franse partner. Maar het Frans kon
niet op tegen de steeds sterkere druk van het Nederlands, en in de tweede decade
van de 18e eeuw was het Frans aan de Kaap op sterven na dood (Scholtz 1965:
226-234; Franken 1978).
In de veeltalige Kaapse gemeenschap kwam een Nederlandse taalgemeenschap tot
stand. Het Nederlands won de concurrentiestrijd met het Maleis, het Portugees en
andere talen door het politieke en economische overwicht van de VOC en de
relatieve getalsterkte van Nederlandssprekenden onder de kolonisten. Hierover
meer in 10.1.4.
| |
10.1.1.2. De 18e eeuw
Tot ongeveer 1710 was de Kaapse gemeenschap over een betrekkelijk beperkt
gebied verspreid: Kaapstad en zijn onmiddellijke omgeving en het gebied
rondom Stellenbosch en Drakenstein (het ‘Boland’). In die tijd voltrok zich
een verschuiving van de economische basis, van landbouw naar veeteelt, met
nomadisering | |
| |
van de gemeenschap. Aan het einde van de 18e eeuw
was het gebied van de Kaapse gemeenschap enorm uitgebreid naar het noorden
en het oosten, hoewel het oorspronkelijke nederzettingsgebied steeds het
dichtstbevolkt bleef.
De bevolking nam sterk toe, door natuurlijke aanwas, de opname van Khoikhoi,
de aanvoer van slaven, en door immigratie (van onder anderen Nederlanders,
Hoogduitsers en Nederduitsers). Van deze factoren was de opname van Khoikhoi
veruit het belangrijkst (Giliomee & Elphick 1990: hoofdstuk 4;
Worden 1984: 31 e.v.). Rond de eeuwwisseling raakte de traditionele
Khoikhoi-cultuur in verval. In de eerste plaats was er bij de VOC en de hele
Kaapse gemeenschap een haast onverzadigbare vraag naar het vee van de
Khoikhoi. Voor de Khoikhoi was het vee van doorslaggevend belang, niet
alleen economisch maar vooral ook sociaal, omdat het bepaalde wie macht en
aanzien had. Door het verlies van vee werd de basis van de
Khoikhoi-maatschappij ondergraven. Daarbij kwam de funeste uitwerking van
een reeks verwoestende pokkenepidemieën (onder andere in 1713). De
samenleving waarin de Khoikhoi werden ingelijfd, was rond het begin van de
18e eeuw al hecht en numeriek veel sterker dan de Khoikhoi, zodat er voor
hen geen andere weg bestond dan acculturatie. Aan de andere kant is er
invloed van de Khoikhoi uitgegaan die merkbaar is in de nomadisering van een
groot deel van de Kaapse samenleving (de veeboeren). Daarbij komt ook de
beïnvloeding van het vroege Afrikaans door het Khoikhoi, vooral in het
noordwesten (Namakwaland).
Er kwam regionale differentiatie in de sociale organisatie. In de Kaapse
omgeving waren de opvoedkundige en kerkelijke instellingen stevig
gefundeerd, maar in de verder gelegen gebieden was de kerk niet bijzonder
sterk tegenwoordig. Scholen bestonden daar niet en het onderwijs was in
handen van reizende schoolmeesters (Du Toit 1938: 68 e.v.). Kaapstad werd
tegen het eind van de 17e eeuw het centrum van de islam die vanuit Indonesië
werd geïntroduceerd en die zich in de loop van de 18e eeuw onder de slaven
verbreidde.
| |
10.1.1.3. De 19e eeuw
In het tijdperk tot in de tweede decade van de 20e eeuw nam het gebruik van
het Nederlands als cultuurtaal sterk toe, wat samenhangt met een veel
hechtere organisatie van de (Nederduitse) gereformeerde kerk en het
onderwijs door de nieuwe Britse overheid. De taalgemeenschap verbreidde zich
steeds verder, onder andere door de migratie die de Grote Trek heet, waarin
meer dan 6000 mensen uit het oostelijke grensgebied naar Natal, Transvaal en
de Vrijstaat verhuisden. Ook die beweging kwam het Nederlands ten goede,
aangezien het als ambtelijke taal in de nieuwe republieken werd ingevoerd en
in het onderwijssysteem werd gebruikt. Door de oostwaartse beweging kwamen
Afrikaanssprekenden in aanraking met de sprekers van Bantoetalen, van wie
een aantal (de zogenaamde Oorlamsen) in de loop van de eeuw Afrikaanstalig
werden.
| |
| |
In de onmiddellijke omgeving van Kaapstad nam de invloed van de islam toe. Er
werden moslimscholen gesticht waarin dit geloof in het Afrikaans werd
onderricht (Davids 1980 en 1990). Er ontstond een spelling voor het
Afrikaans op basis van het Arabische schrijfsysteem, en er werden Afrikaanse
termen voor de islam gemunt.
Het Nederlandstalige bestuur van de Kaap werd ten slotte in 1806 door de
Britse bezetting beëindigd, en de Kaapse samenleving werd ingrijpend
veranderd door wat hier de Engelse omwenteling zal heten. De demografische
structuur van de Afrikaanse taalgemeenschap veranderde drastisch door de
opname van grote aantallen Engelssprekenden, vooral mannen die met
Afrikaanssprekende vrouwen trouwden en zich bij de Afrikaanse
taalgemeenschap aansloten (Heese 1971: 42-45). De Britse overheid greep diep
in in de sociale instellingen. Het openbare onderwijs, dat onder de VOC
praktisch niet bestond, werd op Britse leest geschoeid. De kerkelijke
organisatie werd aanzienlijk hechter, en een tamelijk groot aantal nieuwe
gemeentes werd sinds het begin van de eeuw gesticht en met presbyteriaanse
predikanten uit Schotland bemand. Een energieke mediacultuur kwam tot stand,
en veel tijdschrifren en kranten, ook Nederlandstalige, verschenen. De
maatschappij kreeg een stedelijke basis door de stichting van centra als
Durban (1824), King William's Town (1835), Oost-Londen (1845), Kimberley
(1871) en Johannesburg (1886). Het zwaartepunt van de economie verschoof van
landbouw en veeteelt naar handel, mijnbouw en nijverheid. Kortom, het was
het begin van de modernisering van de Afrikaanse taalgemeenschap binnen een
Engels milieu.
| |
10.1.1.4. De 20e eeuw
Het tempo waarin Afrikaanssprekenden in het Engelstalige milieu werden
geïntegreerd, versnelde aanzienlijk door verstedelijking na de ontdekking
van goud aan de Witwatersrand in 1886, en de Boerenoorlog van 1899-1902.
De Afrikaners (blanke Afrikaanssprekenden) verzetten zich tegen het jingoïsme
(Engels chauvinisme) van de Britse imperiale overheid door etnische
mobilisering die uitliep op Afrikanernationalisme, dat aan het begin van de
eeuw vorm kreeg in structuren als de Nationale Partij (gesticht in 1915), de
Afrikanerbroederbond (1918), de Federasie van Afrikaanse
Kultuurvereniginge (FAK; 1929). Toen de Nationale Partij in 1948
aan de macht kwam, werd her gewraakte apartheidssysteem geïntroduceerd dat
de kastenverdeling in het land en in de taalgemeenschap verder probeerde
door te trekken. Hierdoor werden veel Afrikaanssprekenden zowel sociaal als
cultureel gemarginaliseerd, en werd de verbreiding van het Afrikaans in de
Zuid-Afrikaanse maatschappij ernstig belemmerd, met tot nu toe onbepaalbare
consequenties voor de toekomstige status van het Afrikaans. Mede door de
bemoeienis van het Afrikanernationalisme werd het Afrikaans in de 20e eeuw
een cultuur- en standaardtaal (vergelijk 10.1.1.2).
| |
| |
Volgens de volkstelling van 1990 is het aantal primaire Afrikaanssprekenden
aangegroeid tot zes miljoen, terwijl nog ettelijke miljoenen mensen het
Afrikaans als verkeerstaal gebruiken. De betrekkelijk snelle groei van de
taalgemeenschap kan worden toegeschreven aan twee demografische factoren:
immigratie (waarbij slaven en Khoikhoi inbegrepen zijn) en een bijzonder
hoge biologische aangroei. In de 20e eeuw dragen deze twee factoren veel
minder bij. Daarnaast sluiten vrij veel Afrikaanssprekenden zich door
taalverschuiving bij de Engelse taalgemeenschap aan (Oosthuizen 1975; Van
der Merwe e.a. 1974).
Geografisch heeft het Afrikaans zijn grootste uitgebreidheid aan het begin
van de eeuw bereikt, toen het behalve in Zuid-Afrika en Namibia werd
gesproken in Kenia, Zambia, Zimbabwe en Botswana. Na de Boerenoorlog zijn
een aantal Afrikaanssprekenden naar Argentinië uitgeweken waar ze sindsdien
opgenomen zijn in de Spaanse taalgemeenschap. Na de jaren zestig is het
aantal Afrikaanssprekenden in Zambia en Zimbabwe aanzienlijk gedaald,
terwijl in Kenia van een bloeiende Afrikaanse taalgemeenschap bijna niets
over is. In Namibia is het Afrikaans in het afgelopen decennium als
ambtelijke taal door het Engels verdrongen. Een andere vorm van migratie die
dieper gaande invloed op Afrikaanssprekenden heeft uitgeoefend, is de
verstedelijking, die in wat sneller tempo voortduurt en ertoe bijdraagt dat
Afrikaanssprekenden dieper door de Engelse cultuur worden beïnvloed.
| |
10.1.2 Variëteiten
Het feit dat het Afrikaans wordt gesproken in een meertalige samenleving
leidt ertoe dat er naast de matrilectische variëteiten (van
moedertaalsprekers) interlectische of allochthone variëteiten bestaan (die
door niet-moedertaalsprekers van het Afrikaans gebruikt worden).
Er is een hoge mate van variatie in het Afrikaans van zwarten, maar twee
betrekkelijk stabiele variëteiten zijn uitgekristalliseerd: Pidgin-Afrikaans
en Flaaitaal. Pidgin-Afrikaans heeft zich ontwikkeld uit Afrikaanse
vreemdelingentaal die gebruikt is door Bantoetaalsprekenden die weinig
Afrikaans beheersten (Van Wyk 1983). Flaaitaal, ook Tsotsitaal geheten, is
in de eerste decennia van de eeuw in woonbuurten in Pretoria en Johannesburg
ontstaan. Het wordt niet als moedertaal gebruikt, maar dient alleen als
verkeerstaal onder jonge stedelijke zwarte mannen, met name ook criminelen
en gevangenen (Schuring 1983).
De matrilectische variëteiten zijn sociostilistisch en geografisch
gedifferentieerd. De belangrijkste sociostilistisch gedifferentieerde
variëteiten zijn de standaardtaal en de omgangstaal, die verder naar
stijlvlak (formeel - informeel) en register (sociolect) verdeeld kunnen
worden.
Tot de eeuwwisseling was het Afrikaans alleen een spreek- en omgangstaal. Als
cultuurtalen dienden zowel het Nederlands als het Engels. De cultivering van
een | |
| |
omgangstaal vereist ten eerste een hogere waardering ervan
(Van den Branden 1956). In de tweede helft van de 19e eeuw begon het
Afrikaans zijn gebruiksterrein te vergroten, toen het als schrijftaal
(vooral in schertsende trant) in kranten werd aangewend. In 1876 begon er
een Afrikaanse krant, de Patriot, in het dorp Paarl
(dichtbij Kaapstad) te verschijnen, en publiceerde de Paarlse Drukpers een
vrij groot aantal Afrikaanse boeken. Maar de cultivering van een omgangstaal
vereist enorme sociale dynamiek, die deze beweging miste. Ze strandde op het
verbeten verzet van de voorstanders van Nederlands als cultuurtaal voor
Zuid-Afrika (De Villiers 1936). Pas na de Boerenoorlog is het vooraanstaande
Afrikanernationalisten, onder wie J.B.M. Hertzog,
D.F. Malan en Gustav
Preller, gelukt om de tegenstand van het Nederlandse kamp te
breken. In 1909 kwam de Zuidafrikaanse Akademie voor Taal, Letteren en Kunst
tot stand (later de Suid-Afrikaanse Akademie vir Wetenskap en
Kuns) waarin de pleitbezorgers van het Afrikaans en het Nederlands
elkaar vonden. In het tweede decennium werd begonnen met de vertaling van de
bijbel in het Afrikaans, die in 1933 is verschenen. De
Afrikaanse woordelys en spelreëls
, waarin de beginselen van de Afrikaanse spelling werden vastgelegd,
verscheen in 1917. Sinds 1910 verbreidde het Afrikaans zich als
onderwijstaal, ook aan universiteiten, en in de media, en in 1925 werd het
naast het Engels erkend als ambtelijke taal van de Unie van Zuid-Afrika.
In de afgelopen decennia is het Standaardafrikaans bijzonder sterk gegroeid.
Reeds in de jaren dertig werd, onder anderen door N.P.
van Wyk Louw en Elisabeth Eybers,
literatuur van hoogstaande kwaliteit geleverd. Nu is er een vitale en
diverse literatuur in het Afrikaans, ondanks de tegenslagen die zij door
censuur en apartheid heeft ondervonden. Het Afrikaanse uitgeverswezen
produceert een enorme verscheidenheid aan boeken, kranten en tijdschriften:
de Huisgenoot, waarvan wekelijks 600.000 exemplaren werden
verkocht, is een van de populairste tijdschriften in Zuid-Afrika. Het
Afrikaans is goed ontwikkeld als radiotaal, maar met de Afrikaanse film is
het aanzienlijk minder goed gesteld. In de geestesen sociale wetenschappen
is het gebruik van het Afrikaans algemener dan in de natuurwetenschap en de
techniek, waar de voorkeur aan het Engels wordt gegeven. In de islam is het
Afrikaans als godsdiensttaal sinds de jaren vijftig minder geworden, maar in
de calvinistische kerken, met name de Nederduitse gereformeerde kerk, speelt
het Afrikaans een grote rol. Twee nieuwe bijbelvertalingen zijn in de jaren
tachtig verschenen. De economische basis van het Afrikaans is zwak. Het
economische zwaartepunt van de taalgemeenschap ligt in de openbare sector,
die hoogst gevoelig is voor de ingrijpende veranderingen die zich in het
komende decennium zullen voltrekken. Het beleid van de vorige regering om
het Afrikaans (naast het Engels) als taal van de overheid te bevorderen,
schiep namelijk veel werkgelegenheid voor Afrikaanssprekenden, en was dus
een grote economische stimulans. Sinds de nieuwe regering aan het bewind is,
is veel van die werkgelegenheid verdwenen.
De uitbreiding van het gebruik van het Afrikaans, als taal van onderwijs,
recht, | |
| |
staat, handel, techniek, wetenschap, media en
literatuur, schiep een grote behoefte aan lexicale verrijking, die werd
bevredigd door onder andere ontlening aan het ABN en het Engels (10.1.3.2).
Er is een diglottische relatie ontstaan tussen het Standaardafrikaans en de
omgangstaal, die toe te schrijven is aan twee verschijnselen. In de eerste
plaats is het ABN (naast de oostelijke variëteit van het Afrikaans) gebruikt
als basis voor de standaardisering van het Afrikaans. Onder deze ABN-invloed
werd de Afrikaanse omgangstaal zwaar gestigmatiseerd: waarskou ‘waarschuwen’ werd vervangen door waarsku,
knuis ‘kneuzen’ door kneus, lou ‘leeuw’ door leeu, ken ‘kunnen’ door kan (Van
Rensburg 1984b). Het ABN-voorbeeld dient om Engelse invloed tegen te gaan:
Bloed is dikker as water moet wijken voor Bloed kruip waar hy nie kan loop nie. In de tweede plaats raakt de
omgangstaal door toenemende Engelse invloed van de standaardtaal verwijderd
(Ponelis 1992b).
Er zijn drie regionale variëteiten: oostelijk, noordwestelijk en
zuidwestelijk Afrikaans. Onder de sterke druk van de standaardtaal zijn alle
drie de variëteiten in de afgelopen decennia grondig gewijzigd; er is dus
een historisch perspectief nodig om hun eigen aard te beschrijven. Maar de
historische verschillen zijn niet zo ingrijpend als die tussen oudere
Nederlandse of Hoogduitse variëteiten. De zuidwestelijke en oostelijke
variëteiten (beide met grote stedelijke concentraties) worden sterk door het
Engels beïnvloed.
De noordwestelijke variëteit wordt gesproken over een groot gebied van
Namakwaland (ongeveer 200 kilometer ten noorden van Kaapstad) verder
noordwaarts tot in het zuiden van Namibia en naar het noordoosten in het
stroomgebied van de Oranjerivier tot in de Vrijstaat. Die variëteit wordt
gekenmerkt door een sterke mate van beïnvloeding door het Khoikhoi,
voortspruitend uit een lange geschiedenis van extensieve tweetaligheid in
het Khoikhoi en het Afrikaans. De vroegste sprekers van het Afrikaans in het
noordwesten waren geaccultureerde Khoikhoi (die in de contemporaine
literatuur ‘Bastaard-Hottentotten’ worden genoemd). Een aantal kenmerken van
die variëteit zijn toe te schrijven aan interlectische aanpassing (vergelijk
paragraaf 10.1.3), waaronder het gebruik van niet-meervoudige substantieven
in bijvoorbeeld 'n klomp kind ‘een boel kinderen’, en de
regularisering van de werkwoorden hê ‘hebben’ en wees ‘zijn’.
Hulle het dit gehet ‘Ze hebben het gehad’ = Hulle het dit gehad
Hulle is daar geïs ‘Ze zijn er geweest’ = Hulle was daar gewees
De oppositie tussen mannelijke en vrouwelijke pronomina van de 3e persoon en-
| |
| |
kelvoud wordt gereduceerd: hy ‘hij, zij’,
hom ‘hem, haar’.
Er zijn veel ontleningen aan het Khoikhoi (Links 1989: 61 e.v.) waaronder baroe (‘soort plant’, gabba ‘spullen’,
keima ‘beleefde aanspreekvorm tegen een oudere vrouw’
- met kei- < Khoikhoi kei
‘groot’, n!aikee ‘eetbare bolplant’ - met de zuigklank
(click) [!], tetoetoe ‘salamander’, !ama
‘een soort vos’. De generalisering van het possessieve formatief se in bijvoorbeeld hy se wa ‘zijn/haar
wagen’ (=sy wa, haar wa), julle se
gesegte ‘jullie gezichten’ (=julle gesigte) kan ook
aan invloed van het Khoikhoi worden toegeschreven, aangezien daar een
gelijksoortig formatief di bestaat. Vergelijk verder de
bespreking in Van Rensburg (1984a en 1989a).
Het geografische centrum van de zuidwestelijke variëteit is het
oorspronkelijke vestigingsgebied Kaapstad-Boland met het aansluitende
Sandveld aan de westkust ten noorden van Kaapstad, en de Overberg en Klein
Karoo naar het oosten tegen de zuidelijke kust. De invloed van het Maleis en
het Portugees gaat in die variëteit zelfs verder dan in de andere, aangezien
die talen hier langer werden gesproken dan elders. Onder de specifiek
zuidwestelijke lexicale ontleningen aan het Maleis zijn bantot ‘uitgeput’ en soembaing ‘bidden’, en aan het
Portugees: poeta ‘hoer’ en moefienjoe
‘ongelukkig’ (uitgestorven). Het is zeer waarschijnlijk dat deze variëteit
een van haar kenmerkendste trekken, de verhoging van middelhoge lange
vocalen, aan Maleise invloed dankt: [hux] ‘hoog’, koeper
‘koper’, [lup] ‘lopen’, [ruk] ‘roken’; rieken ‘rekenen’,
sieker ‘zeker’, [strip] ‘streep’ [vis] ‘zijn’. De
zuidwestelijke variëteit wordt beschreven in De Villiers & Ponelis
(1987: 45, 94-95); Hendricks (1978); Klopper (1983); Kotzé (1983 en 1984);
en Van de Rheede (1983).
De oostelijke variëteit strekt zich over verreweg het grootste gebied uit:
een groot gedeelte van Kaapland, de hele Vrijstaat, Transvaal en Natal, met
inbegrip van de commerciële, industriële en politieke kern van de Afrikaanse
taalgemeenschap, het zogenaamde PWV-gebied
(Pretoria-Witwatersrand-Vereeniging). Ze vormt (samen met het ABN) de basis
van het Standaardafrikaans en staat van alle variëteiten het sterkst onder
de invloed van de standaardtaal (Van Rensburg 1984a).
| |
10.1.3. Taalcontact
Het Afrikaans vertoont twee soorten taalcontact, namelijk zowel
interlectische aanpassing (in de meest extreme vorm, creolisering) als
ontlening.
| |
10.1.3.1. Interlectische aanpassing
Aan de vroege Kaap is het Europese Nederlands vrij snel en ingrijpend
veranderd, doordat een gevarieerde bevolking samenleefde waarvan velen het
Nederlands vlug en in uiterst ongunstige sociale omstandigheden moesten
verwerven. 17e- | |
| |
eeuws Nieuw Engeland was ook, zoals de Kaap,
een nieuwe kolonie, maar met een hechte en homogene sociale structuur waarin
het Engels intact gebleven was. In tegenstelling met Nieuw Engeland was de
veeltaligheid van de Kaap bijzonder divers: er waren sprekers van een grote
verscheidenheid van talen (Hoogduits, Nederduits, Frans, Maleis, Portugees,
Khoikhoi enzovoort) en ook was het demografische aandeel van
Nederlandstaligen tamelijk beperkt en hun sociale structuur uiterst los.
Daardoor was het niet mogelijk grote aantallen vreemdtaligen, met name de
slaven, die relatief massaal aangevoerd werden, organisch en geleidelijk te
absorberen. Overigens waren de slaven en ook de Khoikhoi in uiterst barre
toestanden terechtgekomen, die bepaald niet bevorderlijk waren voor het goed
leren van het Nederlands.
Uit de schaarse tekstgegevens over taaltoestanden in de vroege nederzetting
blijkt dat er een scala van Nederlandse variëteiten in gebruik was: van het
Nederlands van moedertaligen tot verschillende vormen van
vreemdelingen-Nederlands. Een bijzonder hoge graad van divergentie wordt
aangetroffen in een aantal vroege staaltjes uit de mond van Khoikhoi.
Icke Hottentots doot makom (1671) Icke strack nae onse groote
Kapiteyn toe (idem) Ons ja zienom (1705-) Gy dit beest fangum zoo (idem) die
volk altyd zoo makum (idem) Ik kame niet verdragen (idem) Kenje die vieur in
de buik zuypen? (idem)
Een paar van de meest frappante trekken zijn de invariante verbale vorm op
-om of -um enzovoort en het pronomen
eerste persoon meervoud ons als subject, die toegeschreven
kunnen worden aan interlectische aanpassing. Den
Besten (1989) meent dat dit soort Khoikhoi-Nederlands van
doorslaggevende betekenis was in het ontstaan van het Afrikaans. Maar het is
de vraag of de Khoikhoi inderdaad in de vroegste tijd hecht genoeg in de
Kaapse gemeenschap geïntegreerd waren om de gang van zaken zo sterk te
beïnvloeden. Het taalgebruik van slaven tussen 1671 en ongeveer 1750 levert
negen gevallen op van ons als onderwerp, waaruit blijkt
dat de vervanging van wij/ we/wijlui door ons al vroeg wijd verbreid geweest moet zijn. Genusverdwijning door de
veralgemening van het lidwoord die komt voor in die
brood (1671) en die paard (1721).
Divergenties komen ook voor in geschriften van Hoogduitsers: J. Meijer (circa 1709), J.
Craai (1721); Nederduitsers: A.
Kreutzmann (tweede decennium, 18e eeuw), H.
Grütter (1713), F. de Smit (Kloeke
1950: 308-322), en Fransen: D. Hugot (begin 18e
eeuw), E. Barbier (1739) en J. de Grandpreez (eerste helft 18e eeuw). De studie van Pheiffer
(1980) is een gedetailleerde analyse van het divergente Nederlands van
Franssprekenden.
Door creolisering zijn een aantal elementen van de Nederlandse morfologie | |
| |
aan de Kaap genivelleerd. De deflexie van het werkwoord leidt
tot verlies van congruentie, het imperfectum, de infinitief en het
onderscheid tussen de sterke en de zwakke werkwoorden.
Ek slaap. Ons slaap. Ons sal slaap. Om te slaap. Ons het geslaap.
‘We sliepen. We hebben geslapen.’
Het mutatieve perfectum met zijn is verdwenen.
Dit het begin. ‘Het is begonnen.’
Genus is verdwenen: die neus, die hart; die kerk, die
gebou. Ons is het meervoudige subjectspronomen, en
onbeklemtoonbare pronomina (me, je, ze, we; er) zijn
opgeheven.
Deze verschijnselen komen ook voor in het Nederlands van Turken (De Vries
1986) en in het Negerhollands (Van Diggelen 1978; De Jong 1924). Hesseling
(1899, herzien in 1923) had het ontstaan van Afrikaans al heel vroeg in het
juiste kader van taalcontact geplaatst, hoewel hij eerder uitging van
beïnvloeding (taalvermenging, substraatinvloed) dan van creolisering. Op
grond van en in reactie op Hesselings onderzoek stelde Bosman (1923) als
uitgangspunt dat interlectische aanpassing (het Nederlands van
vreemdelingen) doorslaggevend was in het ontstaan van het Afrikaans; die
gedachte werkt Franken (1953) verder uit.
| |
10.1.3.2 Ontlening
Door het contact met een veelheid van talen ontleent het Afrikaans zowel
elementen (fonemen, lexicale eenheden) als structuren (patronen, regels) in
de fonologische, lexicale en grammatische subsystemen.
Aan het Maleis (Boshoff 1921: 170-218; Franken 1953: 116-153; Hesseling 1923:
82-92) werden naast lexicale eenheden zoals baie ‘zeer,
veel’ (een van de frequentste woorden in het Afrikaans), baadjie, kapok ‘katoen, sneeuw’, piering
‘schoteltje’ en soebat ‘smeken’ ook patronen ontleend. In
vormen van zuidwestelijk Afrikaans, waar contact met het Maleis het
langdurigst was, vallen ten eerste slotmedeklinkers na resonanten weg: geld> gel, plank> plang, rand> ran. In het Maleis
is er een morfeemstructuurconditie die finale clusters van medeklinkers
verbiedt. Ten tweede wordt de glide [j] door een alveopalatale affricaat
vervangen in bijvoorbeeld Jonas> [Junas], jou> [Jou], juffrou>
[Jëfrou]. Ten derde worden de middelhoge lange klinkers verhoogd en verkort:
[krif] kreef, leeg, lewe, sweep; [bux] boog,
droog, kook. Deze verhoging kan worden toegeschreven aan het feit
dat het Maleis een systeem van drie klinkerhoogtes heeft waaraan de vier
hoogtes van het Nederlandse systeem worden aangepast.
| |
| |
Portugese vormen zoals de volgende werden aan de Kaap ontleend (Leal 1978;
Stoops 1982: 1-13): baba ‘baby’, maaifoedie (krachtterm), nooi ‘meisje, juffer’, tamaii ‘groot’, tronk ‘gevangenis’. Een
blijk van intiem contact met het Portugees is het gebruik van vir in transitieve constructies in het Afrikaans (10.2.3.1).
In het noordwesten heeft het contact tussen het Afrikaans en het Khoikhoi het
langst geduurd en tot de sterkste beïnvloeding van het Afrikaans geleid,
maar dat betekent hoegenaamd niet dat de invloed van het Khoikhoi elders
niet sterk was. Ondanks het grondige onderzoek van G.S. Nienaber (waaronder
Nienaber 1963; Nienaber 1989 en Nienaber & Raper 1977) valt nog veel
te onderzoeken aan de Khoikhoi-invloed op het Afrikaans. Onder de meest
verbreide (en waarschijnlijk ook oudste) ontleningen zijn de plantnamen boegoe, dagga, kanna en karee en de
diernamen geitjie ‘gekko’ en koedoe.
Algemene ontleningen zijn abba ‘op de rug dragen’, arrie ‘interjectie’, eina ‘interjectie’,
gogga ‘beest’ en karos ‘deken van
een huid’. Contact met het Khoikhoi is waarschijnlijk ook in het spel bij de
verbreiding van het possessieve se. In paragraaf 10.2.3.6.
wordt verwezen naar mogelijke invloed van het Khoikhoi op de negatie van het
Afrikaans.
Ontleningen aan het Hoogduits (Boshoff 1921: 402-407; Raidt 1983: 66-68;
Scholtz 1981: 223-225, 233-234) moeten worden onderscheiden in een vroegere
laag die de Kaapse omgangstaal binnengedrongen waren, bijvoorbeeld blits ‘bliksem’ en stewel ‘laars’, en
meer recente en formele ontleningen zoals afvaardig,
daarstel, navorsing en weervas.
Door de nauwe verwantschap is het uiterst moeilijk om de omvang van de
Nederduitse ontlening te bepalen (Du Plooy 1966; Siegling 1957); vergelijk
onder andere: bangbroek ‘lafaard’, eenspaaierig ‘afzijdig’ en poes ‘kut, vrouwelijk
geslachtsdeel’. Het Frans heeft aan de Kaap heel weinig ontleningen
geleverd: bermot, sermein (peervariëteiten); en een stel
namen: Etienne, Francois; De Villiers, Hugo (Boshoff 1921:
396-402). Via de islam zijn aan het Arabisch ontleend: bismillah (een begroeting), masiet ‘moskee’, sunnat ‘besnijden’. De Ngunitalen (waaronder Zulu, Xhosa
en Swati) hebben ontleningen opgeleverd als aikôna ‘nee’,
impala (soort van antiloop), pasella
‘geschenk’ en tambotie (boomsoort). Ontleningen aan het
Sotho (Tswana, Pedi) zijn onder andere: lapa
‘ontmoetingsplaats’ en tjaila ‘ophouden met werken’.
De Nederlandse schrijf- en standaardtaal was aan de Kaap weliswaar nooit
afwezig, maar haar invloed was tot aan het einde van de 18e eeuw heel
gering. Sinds de 19e eeuw is met de verbetering van kerkelijke en
opvoedkundige organisatie de inwerking van het Nederlands veel groter
geworden (Scholtz 1951). Maar pas sinds de standaardisering van het
Afrikaans op gang is gekomen, is die stroom ontleningen een stortvloed
geworden. Zonder de massale bijdrage van Nederlandse cultuurontleningen
zoals de volgende zou het Afrikaans niet in zo relatief korte tijd tot
standaardtaal uitgegroeid zijn: akkusatief, bladwyser,
bloemlesing, bomwerper, breuk, dalende meeropbrengs, debuut, dirigeer,
frankeer, fundeer, insae, investeer, kennelik, kentering, legitiem,
luidspreker, runderpes, vermenigvuldig, wolkekrabber.
Bijzonder verreikend is de invloed van het Engels, zowel op het formele als
het | |
| |
informele Afrikaans (Donaldson 1991; Rousseau 1937).
Formele Engelse ontleningen zijn in de eerste plaats leenvertalingen zoals
algemene praktisyn ‘huisarts’, besigheid ‘zaak, winkel’, deponeer ‘geld inleggen’,
kanselleer ‘annuleren’, koerantman
‘journalist aan een dagblad’, stoorman ‘magazijnmeester’
en verwysingsnommer ‘kenteken’. Hoe belangrijk die
cultuurinvloed ook is, de inwerking van het Engels op de Afrikaanse
omgangstaal gaat veel verder. Een hoge graad van tweetaligheid geeft
aanleiding tot veelvuldige codeswitching tussen het Engels en het Afrikaans.
Parrot woman was stunning. Dit was 'n high en 'n
moerse low. Ek weet nie wie dit gesien het nie. We didn't put one poster up
- just one illegal banner in the Monument and it was taken down a day later.
Ons het geglo in die play. Maar ons het nie eintlik 'n director gehad nie -
Charles was besig met ander goed. Toe kom dit Markteater toe. We desperately
needed a director because it was going ... going. Ek het heeltemal beheer
verloor. I was still smoking and I was mistreating my voice. (Interview in
Vrye Weekblad, 12 februari 1993)
Een massa woorden worden ontleend: actor, actually, bacon, bulb,
clever, crowd, disgrace, erratic, fence, fumigate, garage, guts,
hooligan, idle, joker, lavatory, lighter, enzovoort. Talloze
ontleningen zijn ‘overbodig’: army (leër, weermag), baby (baba), besides (terloops, in elk
geval), ceiling (plafon), fool (gek),
label (etiket), mushrooms
(sampioene), stupid (dom, onnosel, toe), sweets (lekkergoed). De beeldspraak en idiomatiek van het
Afrikaans worden diep door het Engels beïnvloed: 'n ander
ballgame, 'n spanner in die works gooi, die bottom line wees, die score
ken, in 'n flat spin wees, iets uitspel, skouer aan die wiel sit.
Ontleende patronen zijn onder andere meervoudige substantieven na
telwoorden: drie liters, vyf meters, tien ure, en
splitsing in voorzetselconstructies (10.2.3.3.).
| |
10.1.4. De Nederlandse basis
In de veeltalige Kaapse maatschappij had theoretisch een andere taal dominant
kunnen worden, maar het was het Nederlands dat de concurrentiestrijd won en
heel vroeg de belangrijkste moedertaal en verkeerstaal in de gemeenschap
werd: het Afrikaans heeft zich dus uit het Nederlands ontwikkeld en niet uit
bijvoorbeeld het Portugees of het Maleis. H.A. van Rheede
bezocht in 1685 de Kaap als commissaris-generaal. In zijn dagboek noteerde
hij op 20 juni 1685 dat hij de slavenloge van de VOC had bezocht en daar
vond hij ‘(...) veel kleyne kinderen, soo wit als swart, sprekende de
Nederduytsche tale sonder eenigh onderscheydt’. Hieruit blijkt dat het
Nederlands in 1685 reeds algemeen gebruikelijk was in de Kaapse samenleving
(Franken 1953: 18). De VOC was niet alleen Nederlandstalig, maar bevorderde
het Nederlands ook actief, bijvoorbeeld door decreten uit te vaardigen
waarin het gebruik van het Nederlands werd aangemoedigd. In de bo- | |
| |
venkaste van de samenleving was het primaat van het Nederlands
verzekerd, zowel door de macht van de Compagnie als door de getalsterkte van
Nederlandssprekenden. Mannelijke sprekers van het Nederlands maakten bijna
de helft van de vrije mannelijke bevolking uit (De Wet 1981: 116). Voor de
invrijheidstelling van slaven was kennis van het Nederlands vereist. Het
Nederlands werd gebruikt in het onderwijs, voorzover het bestond. De formele
Nederlandse standaardtaal is voor de vroegste geschiedenis van het Afrikaans
niet van belang, aangezien het Afrikaans zich niet daaruit heeft ontwikkeld.
De Nederlandse basisvariëteit van het Afrikaans, die hier Nederlands-Afrikaans zal heten, is niet een strikt geografisch
bepaalde streektaal (‘zuiver dialect’), maar moet zowel geografisch als
sociostilistisch worden omschreven (Scholtz 1950). In het algemeen stoelt
het Nederlands-Afrikaans op informele Hollandse omgangstaal (Scholtz 1985).
Sommige van de onderstaande voorbeelden zijn in het Afrikaans verouderd.
Metathesis: persent < present ‘cadeau’, kompelment (verouderd voor kompliment), pelsier (verouderd voor plesier)
Variatie van i en e: Aprel,
hette, smet ‘smid’ (alle verouderd); bring, dink,
hings
[ø] voor [o:]: deur (prep.), geut,
meule, neut [ts] > [s]: gousblom, koors, kwes,
messel, mus, plaas, snags [e:] > [ø]: deuskant,
seuwe, speul, teun ‘tegen’, veul
jou aantrek ‘zich kleden’, bees
‘rund’, diegenige ‘diegene’, hout kap,
kielie ‘kietelen’, onder ‘beneden’, vyfste (sewenste, negenste - verouderd), wegkruipertjie ‘verstoppertje’
Onder de specifiek (Oud)Hollandse kenmerken van het Afrikaans zijn de
volgende.
Stemloze initiële fricatieven [f]: veer, vroeg en
[s, x] (vooral Noord-Hollands en Amsterdams): sien, see; gaan,
groei. Finale [i] in dankie < dank je en in diminutiva: bakkie, koppie.
Heldere [a:]. De lange [a:] was in Holland zeer helder, zelfs [ä:]. In het
Afrikaans is deze heldere kwaliteit bewaard voor [r]: kers,
lantern, perd, tert, werd. Lexicale Hollandismes: het (Noord-Hollands) ‘hebben’, hoof ‘hoeven’, blom ‘bloem’, genog ‘genoeg’, ken ‘kunnen’ en sel ‘zullen’. Het
reflexieve gebruik van het persoonlijke pronomen: Sy het haar
vererg; Hulle wil hulle daarteen verset. Predicatieve possessieve
pronomina zonder het lidwoord: Dit is myne/hare.
| |
| |
Dit Hollands-Afrikaans is noch onvermengd zuidelijk Zuid-Hollands (Kloeke
1950) noch onvermengd Noord-Hollands (met name Amsterdams). In zuidelijk
Zuid-Hollands komen jotaseringsvormen voor die het Afrikaans mist: bojem, Afr. boom; draeje, Afr. drade; woejend, Afr.
woedend. Ook de Zuid-Hollandse diminutiva verschillen:
blommechie, Afr. blommetjie; karrechie, Afr. karretjie; touwchie, Afr. toutjie. Enkele verschillen
tussen het zuivere Oudamsterdams (Daan 1954; Kloeke 1934; Thijm en Van
Lennep 1885) en het Afrikaans zijn: bleese, Afr. blaas; dreed, Afr. draad;
eevend, Afr. aand < awend; kweed, Afr. kwaad; baltje, Afr. balletjie; kartje, Afr. karretjie.
De apocope van [t] (in bijvoorbeeld Afr. nag) is in de 17e
eeuw typisch geweest, niet van zuiver dialect maar van meer verzorgde taal,
onder andere in de steden; dat geldt ook het voltooid deelwoord met ge- (in stede van e- of nul) in Afr. gegaan.
Het Nederlands van het uitgebreide koloniale rijk was eigensoortig wat het
contact met andere talen betreft, waaruit zowel ontlening als interlectische
aanpassing zijn voortgekomen. In de 17e eeuw zijn veel lexicale items
ontleend aan het Portugees, het Maleis, het Javaans, de talen van India, het
Spaans, en specifiek aan de Kaap, het Khoikhoi (Boshoff 1921: 170-218;
Stoops 1982: 1-13). Sommige daarvan zijn in Europees Nederlands gangbaar
geworden, maar andere zijn beperkt gebleven tot koloniaal Nederlands en z'n
vertakkingen, waaronder guave (Afr. koejawel), mandoor ‘opziener’ en sambreel ‘paraplu’. Aan de Kaap en ook elders in het koloniale
rijk heeft interlectische aanpassing aanleiding gegeven tot het ontstaan van
eigensoortige vormen van het Nederlands.
|
|