Geschiedenis van de Nederlandse taal
(1997)–J.M. van der Horst, J.A. van Leuvensteijn, W. Pijnenburg, M.C. van den Toorn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |||||||
4- Laatmiddelnederlands (circa 1350-1550)
| |||||||
4.1.1. Chronologische afbakeningBij de chronologische afbakening kampt men met de bekende, traditionele problemen. De indeling van taalevolutie in verschillende chronologische fasen berust niet zozeer op interne taalkenmerken als wel op Forschungsdesiderate en traditie. Dat is ook hier natuurlijk zo, want de pogingen die al zijn ondernomen om een dergelijke indeling een op taalevolutieve kenmerken steunende, min of meer rationele basis mee te geven, zijn er nooit in geslaagd het arbitraire karakter van de indeling helemaal weg te nemen. Hoewel er in een later hoofdstuk op gewezen wordt, dat er voor de hier gebruikte indeling een op extra-linguïstische gegevens berustende, aanneembare basis bestaat (zie 4.2.1.), neemt dat niet weg dat we met deze indeling eigenlijk vooral aansluiten bij een bestaande traditie, die vooral gehandbaafd wordt omdat ze ons goed uitkomt. Het bovenstaande geldt ook voor het tijdstip waarop men het Laatmiddelnederlands wil laten eindigen. De grote standaardwerken uit het apparaat van de Middelneerlandistiek hebben allemaal arbitraire beslissingen genomen en niemand blijkt de behoefte te hebben gevoeld linguïstisch te argumenteren waarom precies het genoemde jaartal en geen ander het eindpunt van het Middelnederlands zou betekenen. Er zijn twee extreme opvattingen: circa 1425 en 1550-1600, het eerste jaartal bij De Vreese (1962), het andere (impliciet) in het WNT. Het wil me voorkomen dat men in die hele discussie al te veel uit het oog verliest dat hét Middelnederlands niet bestaat. Met die uitspraak is op zichzelf iedereen het natuurlijk wel eens en ze wordt als een gemeenplaats beschouwd, maar | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
toch heb ik de indruk dat, als het erop aankomt, velen nogal eens de neiging hebben ze toch maar liever te vergeten. Ik heb daar in Willemyns (1979: 31-32) het volgende over gezegd: ‘Met een beetje goede wil kan men het wel hebben over Middelvlaams, Middelhollands, Middelbrabants, Middellimburgs enz., en voor elk van die samenstellende onderdelen ligt het eindpunt o.i. anders. Is het naar onze mening voor het Middel(west) Vlaams zeker te verdedigen daar de hele zestiende eeuw nog toe te rekenen, de toestand voor het Hollands of het Brabants is wellicht totaal anders. Er zal dus steeds van geval tot geval moeten worden beslist. Die situatie is inmiddels natuurlijk niet gewijzigd. Omwille van de afstemming met de overige hoofdstukken beperk ik mij hier tot de periode 1350 tot 1550. Dit heeft het praktische voordeel dat de implicaties van de Opstand en het ontstaan van de Republiek voor de Nederlandse standaardtaal in hun geheel in één hoofdstuk, namelijk het volgende, kunnen worden behandeld. | |||||||
4.1.2. Geografische afbakeningDe problemen in verband met de geografische afbakening liggen anders. Wie over Nederlands (uit welke periode dan ook) schrijft, denkt natuurlijk impliciet of expliciet aan een bepaald taalgebied, waarvoor de neergeschreven observaties geldig zijn. Omdat de geografische begrenzing van dat taalgebied in de loop der eeuwen wijzigingen heeft ondergaan, doen we er goed aan zo precies mogelijk (dus expliciet) te omschrijven hoe het er in de Laatmiddelnederlandse periode uit zag en dan komt men er niet onder uit even stil te staan bij de vraag wat Nederlands is. | |||||||
4.1.2.1. Wat is Nederlands?In Willemyns (1979: 12-14) heb ik geprobeerd een keuze te maken uit verschillende, op werk van Jan GoossensGa naar voetnoot1 steunende, mogelijke definities. De enige hanteerbare definitie is de derde van de daar genoemde, waarin een Nederlandse | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
eenheidstaal in embryonale vorm als overkoepelend element wordt opgevat.Ga naar voetnoot2 In dat geval is het Continentaal-Westgermaans uit de latere middeleeuwen in het noordwesten van de continentale Westgermania ook als Nederlands, dat wil zeggen als Middelnederlands te beschouwen. De schrijftaalvormen die daartoe behoren zijn, per definitie, die waarin tendensen naar een Nederlandse eenheidstaal zijn aan te treffen. De grenzen van het Middelnederlands vallen niet samen met die van het huidige Nederlandse taalgebied. Het Middelnederlandse gebied is groter (heel Frans-Vlaanderen behoort ertoe evenals een stuk van de Duitse Nederrijn) maar ook kleiner (het gebied ten oosten van de IJssel is eerder als Middelnederduits dan als Middelnederlands te beschouwen). Dit is de opvatting waarin de term ‘Middelnederlands’ meestal wordt gebruikt, zodat ik me dus aansluit bij een al oudere traditie, die op redelijke gronden blijkt te berusten. | |||||||
4.1.2.2. TaalgrensveranderingenNadat omstreeks de 11e eeuw de taalgrens tussen het Continentaal-Westgermaans en het Romaans min of meer definitief was vastgelegd (Gysseling 1976), kan men van taalgebieden spreken. In het Continentaal-Westgermaanse gebied zouden uiteindelijk vier taalgebieden ontstaan: het Friese, het Nederduitse, het Hoogduitse en het Nederlandse. De grootste verandering die daarin later nog zou optreden is de samensmelting van het Nederduitse en het Hoogduitse gebied tot een Duits taalgebied, niet zozeer door een verandering van de spreektaalgewoonten van de betrokkenen, als wel door de geleidelijke ‘overdakking’ van het Nederduitse gebied door de zich ontwikkelende (Hoog) duitse standaardtaal en de daarmee gepaard gaande teloorgang van de standaardtaalfuncties van het Nederduits. Ook dat wijst op het belang van de standaardtaal en de ‘overdakking’ bij het definiëren van het begrip ‘taalgebied’. Ten aanzien van de hedendaagse situatie is de enige werkbare definitie van ‘taalgebied’: de verzameling van plaatsen waar éénzelfde taal de functie van standaardtaal vervult. Het gebruik ervan veroorzaakt echter problemen voor die perioden uit de geschiedenis, dat er nog niet van een echte standaardtaal sprake kan zijn (cf. supra). Voor de periode vóór de 17e eeuw moet het begrip ‘standaardtaal’ dan ook vervangen worden door ‘een naar uniformisering tenderende, min of meer bovenregionale schrijftaal’. Aangezien dit een vaag begrip is, zal ook de gebiedsafbakening, die op grond ervan gebeurt, noodzakelijkerwijs enigszins vaag blijven. Voor het grootste gedeelte van het Nederlandse taalgebied is dat geen probleem, voor de grensgebieden, de zogenaamde taalcontactgebieden, wel. | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Wanneer men de ‘omvang’ van het huidige Nederlandse taalgebied met die in de Laatmiddelnederlandse periode vergelijkt, dan ziet men dat er ‘winst’ en ‘verlies’ is:
Ik ga daar nu iets dieper op in.
In de periode die ons interesseert is een flink stuk van ons taalgebied in het zuidwesten verloren gegaan. Het betreft hier niet ‘de Westhoek’ (Willemyns 1995), maar andere in Frankrijk gelegen stukken, onder meer Pas-de-Calais (bijvoorbeeld St.Omer) die langzaam verfransten. Onder graaf Boudewijn II (878-918) strekte het graafschap Vlaanderen zich uit van de Zeeuwse eilanden tot aan de Canche. Onder Boudewijn V (1035-1065) werd Rijks-Vlaanderen met Kroon-Vlaanderen verenigd en werd Rijsel (Lille) de hoofdstad van het graafschap, dat onder Boudewijn VI zijn grootste territoriale uitbreiding kende en zich uitstrekte van de Maas tot aan de Canche. Daarna zou het gebied alleen nog maar inkrimpen. Het eerste territoriumverlies gebeurt al in 1180. Nadat de alliantie tussen de Vlamingen en de Engelsen in 1214 de slag bij Boevingen (Bouvinnes) tegen de Fransen verliest, begint er een vijf eeuwen durende annexatie van Vlaams grondgebied door Frankrijk en wordt Vlaanderen, voordien een vrij zelfstandige politieke entiteit, nu een echt leen van de Franse kroon (1226, Verdrag van Melun). In 1320 moet Robrecht van Bethune (de in Consciences De Leeuw van Vlaanderen zo romantisch het heldendom ingezongen graaf van Vlaanderen) de Zuidvlaamse steden Rijsel (Lille), Dowaai (Douai) en Bethune aan Frankrijk afstaan (Verdrag van Parijs). Weliswaar kwamen ze een halve eeuw later weer terug en zouden tot in de 17e eeuw met de Nederlanden verbonden blijven, maar de grondslag voor de verfransing van een deel van dat gebied was toen al gelegd. Vooral na de nederlaag en dood van Karel de Stoute in 1477 werd zuidelijk Vlaanderen (een deel van) de inzet van de bittere en langdurige strijd tussen de Bourgondiërs en hun Habsburgse opvolgers enerzijds en de koning van Frankrijk anderzijds. In 1529 moet de Franse koning Frans I zijn leenheerschap over Vlaanderen en Artezië opgeven en beide gebieden worden in de Bourgondische Kreits opgenomen. Na de troonsafstand van Karel V komen ze, met de rest van de Nederlanden, in het Spaanse rijk van Filips II terecht. Het Frans-Vlaamse gebied, de bakermat van de religieuze opstand tegen Spanje, werd van 1572 tot 1583 een van de door de Opstand het ergst geteisterde en verwoeste gebieden en dat bleef ook zo na de feitelijke scheiding van de Nederlanden, omdat de strijd tussen Spanje en Frankrijk met regelmatige tussenpozen weer oplaaide. Na de beëindiging van de regering van Albrecht en Isabella werd in 1635 | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
tussen Frankrijk en de Noordelijke Nederlanden een vriendschapsverdrag gesloten, dat de aanleiding was tot een verdere Franse expansie waarvan vooral Frans-Vlaanderen het slachtoffer werd. Tussen 1639 en 1641 veroverde Lodewijk XIII onder meer Heusden (Hesdin), Atrecht (Arras), Ariën (Aire), Bapaume en Lens; in 1644 werd, met de hulp van de Hollandse admiraal Tromp, Grevelingen (Gravelines) door de Fransen ingenomen en werden kort daarna ook Bethune, Armentières (Armentiers) en Bourbourg (Burburg) veroverd; in 1648 werden onder meer Duinkerke (Dunkerque), Sint-Winnoksbergen (Bergues) en Kassel (Cassel) door de Fransen geannexeerd. De vrede van Nijmegen (1678) brengt die drie ‘kasselrijen’, samen met Belle (Bailleul) definitief onder Frans bestuur (Ryckeboer 1990). In 1713 werd de vrede van Utrecht getekend, waardoor de Zuidelijke Nederlanden aan Oostenrijk vielen, maar het gedeelte van Vlaanderen dat nu als ‘Frans-Vlaanderen’ bekend staat definitief Frans grondgebied werd. Vanzelfsprekend verandert een taalgrens niet telkens wanneer een gebied van kroon verandert; wel hebben we hier te maken met een geleidelijk opschuiven van de Romaans-Germaanse (dat is Frans-Nederlandse) taalgrens in noordelijke richting. De grote romaniseringsgolf in het noordwesten van het huidige Frankrijk dateert uit de 11e-12e eeuw en dan komt de taalgrens tot stand waar men bij de bespreking van de taalshift in Noord-Frankrijk van uit moet gaan. In het begin is er nog enige verschuiving over en weer: Kales (Calais), dat eerder al verfranst werd, wordt in de 13e eeuw weer Nederlands en zal dat nog lang blijven, zoals uit het occasionele gebruik van onze taal in officiële documenten blijkt (Gysseling 1966). De precieze evolutie in het huidige Pas-de-Calais is echter moeilijk te volgen, aangezien na het verdwijnen van het Latijn als ambtelijke schrijftaal het gebruik van het Frans werd opgelegd. Dat het Nederlands er nog lang standgehouden heeft is echter een feit, zoals onder meer blijkt uit de verrassende ontdekking, niet zo heel lang geleden, van in het begin van de 17e eeuw nog in het Nederlands gestelde ambtelijke documenten uit het dorp Polincove. Bij de stadsrekening van 1612 bijvoorbeeld is een kwitantie gevoegd met de volgende, door de stadsklerk geschreven tekst: ‘Ick Jehan de Malynnes den ouden verkent wel ende duedelyck te hebben onfaen van Andries Loete by laste van Franchois Verarne ende Jan Elleboede als sch(y)eepens van dat tselfe jaer dust zes hondert ende xij... de somme van vij l.... dat den zelven heevet verdynt vor te hebben getymmert den torre van de proche van Pollynchove vaerrof dat ick my houde content ende wel betalt...’ (Bougard & Gysseling 1971: 100-101) Zonder al te veel kans op vergissingen mag men aannemen dat ook in Pas-de-Calais de adel en het stedelijke patriciaat als eersten de weg van de verfransing zijn opgegaan. In Sint-Omaars (Saint-Omer) doen ze dat gedeeltelijk al in de 13e eeuw, maar toch wordt het Frans er pas in de 17e eeuw de omgangstaal van het gewone | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
volk. ‘Verder wijzen verscheidene archiefstukken uit de 14de eeuw op een aantal Vlaamse straatnamen te St.-Omaars. In dezelfde eeuw waren in deze stad de plakkaten in het Frans en in her Vlaams (‘in idiomatibus gallico et flamingo’)’, schrijft Pée (1957: 3), die er ook op wijst dat de stadskeure van 1509 vermeldt dat burgemeester en schepenen ‘de gewoonte hebben hun uitspraken in strafzaken in het Vlaams te doen opstellen’. Van het plaatsje Sperleke (Eperlecques) weten we dat er nog in 1748 in het Nederlands werd gepreekt en de pastoor zijn registers in het Nederlands voerde (Gysseling 1966). Toch kan men zeggen dat, op enkele uitzonderingen na, het gebied ten westen van de Aa na de 176 eeuw zo goed als volledig verfranst is en dat in een deel van dat gebied de taalshift gebeurde in de hier behandelde periode. Het verhaal van de verfransing van het eigenlijke Frans-Vlaanderen, de zogenaamde Westhoek, valt buiten het temporele kader van dit hoofdstuk (zie Willemyns 1995). | |||||||
Het ‘Saksische’ gebied of het probleem van de westgrens van het MiddelnederduitsDe noordoostelijke provincies van het huidige Nederland behoorden in de Oudnederlandse en het begin van de Middelnederlandse periode niet tot het Nederlandse taalgebied. Een deel ervan was Fries, een ander Nederduits. Traditioneel wordt ervan uitgegaan dat in de loop van de periode die in onderhavig hoofdstuk behandeld wordt, een deel van het noordoosten, althans wat de schrijftaal betreft, zodanig ‘verhollandste’, dat het als onderdeel van het Laatmiddelnederlandse taalgebied mag worden beschouwd. Over de beginperiode bestaat zo veel onzekerheid, dat Heeroma (1963) van mening was dat een taalgeschiedenis van noordoostelijk Nederland eigenlijk niet kan worden geschreven. Dat heeft veel daarmee te maken dat precies in dat gebied lang in het Latijn geschreven werd (Niebaum 1994) en dat er überhaupt weinig schriftstukken zijn overgeleverd. Uit de periode van 1245 tot 1406 zijn er voor Groningen minder dan 200 oorkonden overgeleverd, zegt Niebaum (1994: 207) die verder vermeldt ‘rond 1370 wordt dan in Groningen ook de volkstaal voor het eerst op schrift gesteld’. In wat we hier de Laatmiddelnederlandse tijd noemen bestond er, zegt hij, ‘een Nederlands-Nederduits continuüm waarbinnen het huidige Oost-Nederlands samen met het Westnederduits bezien dient te worden... De schrijftaal van Groningen (inclusief Oostfriesland) is een noordwestelijke variant van het Middelnederduits, die gekenmerkt wordt door Nederlandse en Westfaalse invloeden, hetgeen vooral tot uiting komt in de vele dubbelvormen’ (Niebaum 1994: 207). Een fonologische beschrijving van de taal van enkele Groningse teksten uit de 16e en het begin van de 17e eeuw vindt men in Niebaum (1991). Als grens van het Oudnederlands tegenover het Oudnederduits geldt traditio- | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
neel de westgrens van de Oudsaksische ‘eenheidspluralis’ (uitgang -et in het presens indicatief), de zogenaamde Rijn-IJssellijn, die wellicht ook al in de vroegste Middeleeuwen bestond. Hij verliep ten westen van Zwolle, Zutphen, Bocholt, Essen, Wuppertal en Wipperfürth en stootte dan op de noordgrens van de tweede klankverschuiving, de Benrather Linie. Deze traditionele opvatting is allicht te simpel en zeker niet onomstreden, zoals onder meer in Goossens (1991) overtuigend wordt aangetoond. Wanneer we de huidige Oostnederlandse dialecten bekijken, dan blijkt het niet moeilijk te zijn een grenslijn te tekenen die er als een belangrijke scheiding tussen twee verschillende dialectgebieden uitziet, die dan graag ‘saksisch’ respectievelijk ‘Nederfrankisch’ worden genoemd. Wel moeilijk blijkt te zijn aan te tonen dat het hier om een oude grens zou gaan, die terug te voeren is op de oude stamgrens tussen Saksen en Franken. Heel wat auteurs zijn vroeger wel van die hypothese uitgegaan, waarbij de isoglosse van de Saksische eenheidspluralis als ongeveer met die oude stamgrens gelijklopend werd beschouwd. Daarmee wordt bedoeld de grens in de 1e en 3e persoon mv. tussen de zuidwestelijke uitgang -en en de noordoostelijke uitgang -et. Deze grens wordt door Goossens (1991) in navolging van Jellinghaus als volgt beschreven: zij overschrijdt bij Doesburg onmiddellijk de IJssel, buigt enkele kilometers voor de Zuiderzee in noordoostelijke richting af, steekt tussen Zwolle en Kampen nog eens de IJssel over in de richting van Oostfriesland, waar ze de Ems bereikt tussen Leer en Emden. Impliciet of expliciet moet men bij deze redenering aannemen dat
Het is echter de vraag hoe legitiem dit alles is. De waarde die aan de IJssel-Zuiderzeegrens wordt toegekend, berust eigenlijk niet op vroegere gegevens, maar op de assumptie dat, aangezien de pluralisisoglosse ongeveer daar verloopt waar men de oude stamgrens vermoedt, we dan wel met de reflexie van die stamgrens te doen zullen hebben. Niet alleen echter is hier het gevaar voor een cirkelredenering bijzonder groot, het is bovendien vaststelbaar dat zelfs de ‘Saksische eenheidspluralis’ als zodanig een moeilijk hanteerbaar criterium is. Enerzijds komt de eenheidspluralis op -t ook buiten het Saksische gebied (in een groot Zuidwestduits gebied) voor, anderzijds hebben ook delen van het Nederlandse taalgebied (waaronder het Noordoosten) en van het Nederduitse gebied (onder meer heel het Oostnederduitse gebied) een eenheidspluralis, zij het dan een op -en. Alleen indien aangetoond zou kunnen worden dat die pluralisisoglosse een onderdeel van een belangrijke isoglossenbundel, met zeer oude taaltegenstellingen, is, zou ze als representatief kunnen worden beschouwd. Goossens (1991) heeft uit Weijnens indelingskaart (Weijnen 1966) een bundel | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
van tien isoglossen overgenomen, waarvan men zou kunnen aannemen dat ze aan de bovengenoemde voorwaarden voldoen.Ga naar voetnoot3 In een zorgvuldige studie van die isoglossen toont Goossens aan dat het hier telkens gaat om lijnen die opdringende westelijke expansie aanduiden. We hebben hier, met andere woorden, niet met oude taalgrenzen te maken, maar integendeel met de reflexies van (relatief) jonge Hollandse vernieuwingen, die in een deel van het Oostnederlandse gebied werden overgenomen: ‘Alles in allem erweckt das ostniederländische Gebiet den Eindruck einer Aufbruchlandschaft, die vom Westen her mit Neuerungen überschichtet wird. Ein geschlossener sächsischer Komplex ist nicht mehr zu erkennen. Was sich in östlicher Reliktstellung befindet, hat mehrheitlich früher auch im Westen existiert; es hängt zwar mit dem Niederdeutschen zusammen, es ist aber historisch nicht niederdeutsch, sondern gehörte einem gröβeren westgermanischen Bereich an... In diesem ganzen Komplex ist das Gebiet Twente-Achterhoek eine ausgeprägte Reliktlandschaft.’ Een ander belangrijk criterium, zegt Goossens, is de zogenaamde Sekundärumlaut. Niet alleen heeft die in het oosten gewerkt en in het zuidwesten niet, maar vooral ook heeft westelijke expansie ervoor gezorgd dat de morfologische functie van deze umlautGa naar voetnoot4 in het oosten van het Nederlandse taalgebied grotendeels verloren is gegaan. Die Sekundärumlaut kon slechts blijven bestaan waar morfologische alternanties geen rol spelen, bijvoorbeeld in gruun, dat geen umlautloze vorm naast zich heeft. De conclusie kan dus zijn dat van een oude tegenstelling tussen Nederduits en Nederlands in de noordoostelijke dialecten nauwelijke enige sporen te vinden zijn. De verschillen die we aantreffen berusten op het onderscheid tussen westelijke vernieuwingen en relicten van verschijnselen die allang autochtoon zijn. In vooral Groningen en Noord-Drenthe is de umlautsalternantie in vele gevallen verdwenen. De verklaring daarvoor heeft te maken met de ontfriezing en de manier waarop die in zijn werk is gegaan. Het Fries werd in dit gebied vervangen | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
door een taal die sterk met de aangrenzende dialecten in het zuidwesten en zuiden overeenstemde. De stad Groningen overspoelde dat gebied eerst met Nederduitse, later met Hollandse invloed. Kloeke heeft bij de verbreiding van dialectverschijnselen in dat gebied een steeds toenemende westelijke, dat wil zeggen vooral Hollandse druk gezien zodat, in Goossens' woorden, ‘der Eindruck einer ununterbrochenen Übergangslandschaft zwischen Utrecht und der dt. Grenze entsteht, die durch einseitigen Druck aus dem Westen entstanden ist’. Heeroma was veeleer van mening dat de vernieuwingen in dit gebied uit het zuiden en zuidwesten gekomen zijn, zonder daarom de Hollandse invloed uit te sluiten. In elk geval is er na de verwestelijking (verhollandsing) van de schrijftaal een ‘Überschichtungsprozeβ’ van de Oost-Nederlandse dialecten begonnen, dat al in de Middeleeuwen begint, maar sinds de 17e eeuw een ‘explosionsartige Beschleunigung’ kent. De genoemde verwestelijking berust op een historische basis van politieke veranderingen. In de 11e en de 12e eeuw werden de middeleeuwse territoria uitgebouwd: de bisschop van Utrecht krijgt het Oversticht (ten oosten van de IJssel: Overijssel en Drenthe), de graaf van Gelre en het graafschap Zutphen. Het politiek tot het bisdom Utrecht behoren en de voorbeeldfunctie van het schrijfwezen aldaar zorgen onmiddellijk voor een sterke Nederlandse invloed op de schrijftaal: Nederlandse kenmerken verspreiden zich over de IJssel nog verder naar het oosten. Vooral in de steden aan de IJssel is de laatmiddeleeuwse schrijftaal sterk door het Nederlands beïnvloed: er ontstaat een linguïstisch menggebied, dat taaltypologisch tussen het Middelnederlands en het Westfaalse Middelnederduits geplaatst moet worden. De schrijftaal van de IJsselsteden kan op grond van haar Nederduitse basis niet zonder meer Nederlands en op grond van de sterke Nederlandse invloed niet zonder meer Nederduits worden genoemd. Daarom, vindt Peters (1980), dringt een meer neutrale benaming zich op, namelijk IJssellands. Het gebied van dat IJssellands is Deventer, Zwolle, Kampen en de Gelderse steden Zutphen en Doesburg. Die schrijftaal krijgt een belangrijke betekenis, wanneer in het begin van de 15e eeuw in Deventer en in Zwolle de religieuze vernieuwingsbeweging bekend als de Devotio Moderna ontstaat. In de geschriften van deze beweging wordt een literaire taal gebruikt die stoelt op de schrijftaal van de steden in kwestie en typologisch ‘tussen het Middelnederlands en de Westfaalse variant van het Middelnederduits in’ staat (Niebaum 1985: 7). In de 17e eeuw wordt het IJssellandse taaltype in Deventer, Zwolle en Kampen helemaal door de Nederlandse schrijftaal verdrongen: ‘De schrijftaal die in de 17de eeuw de Middelnederduitse opvolgde, was die van Holland, her dominerende gewest in de Republiek der Verenigde Nederlanden. Deze westelijke schrijftaal was een aangepaste, ietwat gemoderniseerde en verhollandste, voortzetting van de Middelnederlandse der vorige eeuwen.’ (Heeroma 1963: 144) | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
De spreektaal uit de laatmiddeleeuwse en vroegste nieuwe tijd in het gebied ten oosten van de IJssellijn kan, zegt Niebaum (1994), tot het Middelnederduitse taalgebied worden gerekend. | |||||||
Het zuidoostenHet ontstaan van een alsmaar duidelijker wordende taalgrens tussen Nederlands en Duits wordt door een aantal factoren beïnvloed. De kaart van Goossens (1984: 292) laat zien hoe men in het overgangsgebied tussen de Nederlanden en Duitsland rekening moet houden met de invloed van vijf systemen, c.q. subsystemen: Fries, Nedersaksisch, Noordnederfrankisch, Zuidnederfrankisch en Hoogduits (Ripuarisch). De aanzetten tot de mogelijkheid van taalgrenstrekking in dat gebied ontstaan eerst, wanneer in de continentale Germania de volkstalen meer en meer het Latijn als schrijftaal gaan vervangen. Daarbij kan men twee centra en expansiepolen onderscheiden: het Bovenrijnse zuiden en het Vlaamse noordwesten. Hoewel de in beide centra ontstane schrijftalen duidelijk van elkaar onderscheiden zijn, moet men er toch rekening mee houden dat in de (geografisch toch nog vrij gedifferentieerde) Middelnederlandse schrijftaal nog glijdende overgangen naar het Nederduits (van Utrecht-Brabant tot Oostwestfalen) vast te stellen zijn, terwijl anderzijds de Middelripuarische schrijftaal, ondanks de zuidelijke, Hoogduitse basis, nog op heel wat punten met het Nederlandse noordwesten verbonden blijft. De schrijftalen, die als een dunne overdakking over de dialecten heen schuiven, gaan nu meer en meer als aantrekkingspolen werken en leiden op den duur tot de vorming van twee verschillende ‘planeten’, onder meer omdat veranderingen in de dialecten nu niet meer alleen door onderlinge beïnvloeding ontstaan, maar ook - en in steeds toenemende mate - door beïnvloeding ‘van boven’, dat wil zeggen door de overkoepelende schrijftaal. Vanaf de 16e eeuw zorgen politieke veranderingen ervoor dat de Nederfrankische Nederrijn meer en meer zijn westelijke bindingen verliest en alsmaar ‘Duitser’ wordt. Een rechtstreeks gevolg voor de taalsituatie is dat in het grensgebied de gecompliceerde, triglossische functieverdeling (dialect, Nederlands, Duits) geleidelijk door een gescheiden, diglossische (dialect en Nederlands tegenover dialect en Duits) wordt vervangen. Er ontstaat dus een taalgrens op het niveau van de standaardtaal (in de beginne eigenlijk vooral ‘schrijftaal’), die echter daarna ook op andere niveaus doorwerkt: de ‘Umgangssprache’ valt almaar meer uiteen in enerzijds een op het Nederlandse systeem en anderzijds een op het Duitse systeem geënte variant en uiteindelijk groeien zelfs de dialecten, door de verschillende overkoepeling, steeds verder uit elkaar. De vooral sociologisch verklaarbare evolutie dat het gebruik van dialect en ‘Umgangssprache’ in meer en meer omstandigheden door meer en meer mensen door het gebruik van de standaardtaal wordt vervangen, geeft uiteindelijk de doodsteek aan de ‘geleidelijke taalovergang’ in dat gebied en leidt tot de situatie | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
met een vrij scherpe taalgrens tussen Nederlands en Duits, die vrijwel volledig met de politieke (rijks)grens samenvalt. Het Nederrijngebied, een van de oudste cultuurhaarden in het noordelijke deel van de Germania, is ook de streek waar de Wachtendonckse Psalmen werden geschreven. Volgens Gysseling gebeurde dat in de buurt van Krefeld, dat dus als een van de ontstaansplaatsen van de Nederfrankische variant van de Nederlandse schrijftaal moet worden beschouwd. Nu zit er ook vandaag in het dialect van datzelfde Krefeld (maar natuurlijk niet alleen daar) nog heel wat ‘Nederlands’ taalgoed (Bister 1989); alleen wordt dat dialect er, zoals net gezegd, steeds minder en minder gesproken, behoren stad en ommeland nu tot het Duitse taalgebied en wordt de (vroegere) band met het Nederlands er nauwelijks nog gevoeld, al is de rijksgrens er niet ver uit de buurt. Veel intensiever en ook langduriger was de Nederlandse invloed in het noordelijke deel van het Nederrijngebied, te weten in Kleve (Kleef) en omgeving. Pontus de Heuiter beschouwde het ‘Kleverlands’, naast het Vlaams, het Brabants en het Hollands als een van de belangrijke componenten van het Nederlands. Kleef was heel erg op het westen georiënteerd en de vele calvinistische vluchtelingen uit de Nederlanden zouden die invloed versterken en duurzaam maken. De invloed van de religieuze naijver tussen rooms-katholieken, lutheranen en calvinisten zou het taalgebruik in het hele grensgebied van Oost-Friesland tot de Nederrijn heel sterk markeren, zij het op heel verschillende wijze. In het hoofdzakelijk katholieke Kleverland werd het gebruik van het Nederlands, dat als de autochtone taal werd beschouwd, vooral gezien als een vorm van oppositie tegen het Hoogduits van de protestantse heersers uit Pruisen. Die waren overigens op taalgebied vrij tolerant en het duurde tot 1739 vooraleer zij eisten dat er in het Duits met de centrale overheid in Berlijn zou worden gecorrespondeerd. Tot na de napoleontische tijd echter gebeurde het lokale bestuur in het Nederlands, dat ook tot dan de voertaal van het onderwijs bleef. Het duurde tot het midden van de 19e eeuw vooraleer het Nederlands er als kerktaal in onbruik geraakte. In het noordelijker Bentheim speelde de godsdienst weer een heel andere rol. In dit nauw met Twente verbonden gebied verhinderde het calvinisme de overgang naar het met het lutheranisme geassocieerde Hoogduits, die elders in het Nederduitse gebied rond het einde van de 16e eeuw al stevig op gang kwam. Ook hier bleken Pruisen noch Hannover aanvankelijk van plan tegen de al maar sterker wordende Nederlandse expansie veel te ondernemen en het duurde tot de 19e eeuw, vooraleer de ‘verhoogduitsing’ krachtig werd aangepakt. Tot 1853 bleef het Nederlands in Bentheim de taal van de school en tot het einde van de 19e eeuw ook die waarin het lokale bestuur werd afgehandeld. Het iets oostelijker gelegen Lingen ten slotte was een geval apart, aangezien dit gebied in 1551 door de Nederlanden werd gekocht. Tot 1648 veranderde het niet alleen een paar keer van ‘eigenaar’, maar ook van religie. Toen het in 1648, als enclave in Duitsland, officieel Nederlands gebied werd, was het ook alweer enige tijd | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
rooms-katholiek. Het Nederlands werd er wel de gebruikelijke en ook de officiële taal van het bestuur, de rechtbanken, de kerken en de scholen. Dat bleef ook zo na de inlijving bij Pruisen in 1702 en veel van de katholieke priesters kwamen uit Nederland en behoorden bij het bisdom Utrecht. Na 1810 loste Hannover Pruisen af en het Nederlands verloor in Lingen in vrij korte tijd zijn dominante positie ten voordele van het Hoogduits. | |||||||
Andere wijzigingenEen deel van het Friese taalgebied vernederlandstDe evolutie van de Nederlands-Friese relatie is er sinds lange tijd één van functieen territoriumverlies van de tweede ten gunste van de eerste. In de Laatmiddelnederlandse periode zijn zowat alle gebieden buiten de provincie verloren gegaan. Er is sprake van een vernederlandsing, waaraan een periode van ‘vernederduitsing’ is voorafgegaan. Hoe dat in zijn werk is gegaan kan men, wat de Groningse Ommelanden betreft, in Foerste (1957) nalezen. Niebaum (1994: 209) vat het kort samen: ‘In de ooit Friestalige Ommelanden was vanaf de veertiende eeuw sprake van een “ontfriesingsproces” dat van de stad Groningen uitging; dit proces was rond 1500 grotendeels afgesloten.’ De vernederlandsing is later gekomen: ‘Na de reductie van Groningen in 1594 maakten de stad Groningen en de Ommelanden deel uit van de Republiek der Verenigde Nederlanden; het Noordoosten van het tegenwoordige Nederland begint zich eerst politiek, maar later ook cultureel anders te oriënteren: men kijkt niet meer zozeer naar het oosten als wel naar het zuidwesten, naar Holland. Deze heroriëntatie heeft natuurlijk ook voor de (schrijf)taal gevolgen. De aansluiting aan de Republiek betekende een toenemend gebruik van het Nederlands in het officiële verkeer.’ (Niebaum 1994: 209-210) Ook in Friesland zelf moest het Fries op tenminste drie niveaus verliezen incasseren:
| |||||||
[pagina 159]
| |||||||
|
|