| |
| |
| |
6
Twee maal meer dan geraamd! De waanzin! Voor de radiatoren, buizen en ketel van de verwarming; en hij had toch waarachtig de raming bestudeerd, en hij had (omdat hij Moynihann wantrouwde - niet zijn eerlijkheid, maar zijn verstand) elk stuk materiaal nagemeten en geteld; en alles klopte, dus hoe kon die vervloekte rekening nu zo hoog zijn? Was het de schuld van Ryan de makelaar, die het hele karwei van de restauratie en verbouwing had aangenomen, maar alles aan Moynihann en Tony overliet en alleen maar de rekeningen doorzond? Limerick Metal & Appliance Co. Ltd. - dat was de onderneming van Gottlieb! Hij kon toch moeilijk juist bij Gottlieb over een rekening gaan klagen, terwijl hij allang zag aankomen dat hij binnenkort bij hem moest aankloppen voor een grotere lening...
Ondanks de zonneschijn die hem begroette werd Dr. Franz Krause deze ochtend uit zijn slechte en te korte slaap wakker met een donker humeur. Hij gromde tegen Hilda die hem zijn pap en koffie voorzette (en zijn gebit zát pijnlijk, verdomme), en hij had geen groet voor Moynihann en Tony, hij gaf geen antwoord toen ze hem vertelden dat de elektriciteit nu geheel in orde was, en snauwde hen bevelend af omdat het gebroken wit, waarmee ze de hal zouden schilderen, uit de verfpot te voorschijn kwam als snoepgoed-roze; en zodra hij door de ochtend-beslommeringen heen was trapte hij de Volkswagen in beweging om naar Perthmoore te scheuren. Ryan!
De weg was kronkelend en smal - prachtig misschien voor toeristen zonder zaken aan het hoofd, maar voor hem een grote ergernis. Om één van die door een heg onoverzichtelijk gemaakte bochten moest hij gierend remmen en zwenken ten einde een paar schapen te vermijden die daar - dat kon ook alleen maar in dit ordeloze land - doelloos liepen te sjokken. Ze verdomden het
| |
| |
hier de zaken correct te regelen door sloten, prikkeldraad en borden met ‘Verboden’. En het groen lag te lachen, wilde bloemen pronkten als dol op de meest onregelmatige plaatsen, zonlicht glipte speels tussen boombladeren door, allemaal als om hem te bespotten, de man met beslommeringen en haast. Hoewel er een autobus naderde passeerde hij - dat kon nog best - een ezelkar die veel te ver op de midden van de weg reed, met een halfslapende suffe Ier er op die één melkblik vervoerde; de lummel tikte nog aan zijn petje ook; en omdat die ellendeling van een buschauffeur te beroerd was wat snelheid te minderen moest hij toen scherp langs de neus van die oerstomme ezel snijden. Mijn God, wat een land toch eigenlijk. En Perthmoore was een bespottelijk dorp; geen boom te zien, wel lila, gele, groene, roze geveltjes, maar daarachter, wist hij maar al te goed, stank en vuil van armoede. Ryan!
‘Wel, wel, de Limerick Metal and Appliance,’ zei Ryan verbaasd. ‘Ga toch zitten, Mr Kraute. En wat denkt u - een glaasje bier verenigt zich prachtig met zo'n morgen als deze, nietwaar? Ja, de lenteochtenden van Ierland! We hebben hier veel regen - ah, het is een slecht klimaat - maar de lenteochtenden! Daar heeft mijn grootvader eens een liedje over gemaakt dat nog steeds op singsongs gehoord kan worden: “Oh Eire, thy sparkling Spring, when lambs are born and birds will sing...”’
‘Die rekening!’ sprak Krause gebiedend.
‘Het gaat verder nog over de liefde,’ opperde Ryan hoopvol, maar Krause's wijsvinger betikte ongeduldig de rekening die hij op het bureau had gelegd, en Ryan begon de cijfers te lezen alsof hij ze voor de eerste keer zag. Hij telde zelfs alles na. ‘Nou dan, het klopt,’ zei hij tenslotte. ‘Daar hoef je bij dat soort mensen nooit aan te twijfelen; die gebruiken moderne telmachines. Een buitenlandse onderneming, moet u denken...’
‘Natuurlijk klopt het!’ riep Krause. ‘Dat telwerk betwijfel ik niet. Maar hier! Hier, de begroting! Kijk! Dát was de opgave!’
Ryan keek enige tijd van de ene cijferlijst naar de andere, en knikte tenslotte. ‘Wel. Daar heeft iemand een vergissing gemaakt. Dat komt weinig voor, bij zo'n buitenlandse onderneming. Duitsers, en die zijn anders goed in die dingen. Daar hebben ze nu toch waarachtig te laag begroot.’
| |
| |
‘Ach wat - te laag begroot! Ze hebben te hoog in rekening gebracht!’
‘Aan de andere kant,’ zei Ryan, ‘een begroting is een begroting. Vrijblijvend, nietwaar? Laten we daar zakelijk in blijven. De prijzen zijn intussen wat opgelopen. Dat komt van al die buitenlandse handel. Ik moet u eerlijk zeggen, daar ben ik altijd op tegen geweest... aha! ik zie dat zo'n biertje u smaakt. Van Guiness, van eigen land. Maar radiatoren, dat is natuurlijk heel iets anders...’
Krause zei, zich dwingend tot geduld: ‘In een maand tijd kunnen de prijzen niet méér dan verdubbelen. Daar heeft de buitenlandse handel niets mee te maken. Dit is veel en veel meer dan ik in Duitsland zou moeten betalen. Hier is een enorme vergissing gemaakt, en ik eis dat u zich daar over beklaagt. U bent de aannemer, u bent verantwoordelijk...’
‘Nu, dan. Vergissen is menselijk, nietwaar? Maar het zou toch veel beter zijn wanneer u nu zelf eens ging praten, als Duitsers onder elkaar. Misschien kunt u dat dan zelfs doen in uw eigen taal, en dat moet een verschil maken, nietwaar? O'Toole!’
Krause vroeg zich een ogenblik af waarom dat zo'n verschil zou maken; zijn Engels was uitstekend, nauwkeurig zoals Dr. Albrechts te Mainz hem dat onderwezen had. Intussen kwam O'Toole te voorschijn, en Ryan gelastte haar, meer bier te brengen, want, zei hij: ‘Het verenigt zich goed met een lenteochtend. Oh Eire, thy sparkling Spring!’
‘Ik ga daar niet praten,’ zei Krause.
‘Lager?’ vroeg O'Toole.
‘Lager,’ bevestigde Ryan, ‘met de kleur van de zon. En een produkt van eigen land. Ik ben altijd tegen geweest op te veel buitenlandse handel. “Ireland, be Irish!” placht mijn vader altijd te roepen; mijn vader, wijlen Sean Ryan, was namelijk zeer actief in de politiek nadat hij eenmaal door de Engelsen gedemobiliseerd was, en hij was een groot redenaar. Beter dan nu onze Lorcan Murphy, hoewel die het soms raak zeggen kan, dat kan Lorcan. Maar mijn vader...’
‘Ik ga daar niet praten,’ snauwde Krause.
‘Hè? O, die rekening. Wel, niet praten. Dat zou dan betalen worden. Zonde, maar, ah, dingen kunnen tegenvallen. Dat we- | |
| |
ten we nu eenmaal. Goed, O'Toole, zet daar maar neer en schenk eens lekker in voor Mr Kraute.’
‘U bent degene die moet gaan praten; u bent de aannemer, u bent verantwoordelijk; en ik, als klant, ik weiger eenvoudig te betalen. Basta.’
‘Wel, wel. Wel, wel, wel.’ Ryan dronk een half glas bier leeg, dacht na, en stelde aarzelend voor: ‘Ik zou ze misschien een brief kunnen schrijven.’
‘Wel wis en waarachtig zou u dat! Een brief met nagels en tanden!’
‘Hoewel, eens even met elkaar praten is altijd beter. En u, als Duitsers onder elkaar... Maar ja - ah, dat zijn mijn zaken niet, maar ik heb gehoord, er zijn goede Duitsers en slechte Duitsers, en wanneer het daar nu sléchte Duitsers zijn...’
Krause herhaalde gesmoord: ‘Een brief met nagels en tanden!’ en vertrok voordat de woede hem de baas kon worden. Het is verkeerd om woedend te worden op de plaatselijke bevolking. En zijn woede was te groot, een gevolg misschien van de halfdoorwaakte nacht die Hilda, de heks, hem bezorgd had...
‘Ah, en een goede morgen voor u,’ zei iemand tegen wie hij buiten bijna blindelings aanstormde. ‘En is het niet een lieflijke ochtend die de goede God ons gegeven heeft?’
‘Ach, verdammt und zugenäht!’ zei Krause, voordat hij zag dat het Vader Kelly was. ‘Verontschuldig me - ik ben nogal druk met mijn zaken bezig -’ want ook voor een ongelovige, en zeker voor een buitenlander, kan het zijn nut hebben enige eerbied te tonen voor het kleed.
‘Nu, dan, zaken op zo'n heerlijke ochtend, mijn zoon, ik bedoel, Doctor Krause? Ja, ja, wel, ik weet, de Duitsers zijn een vlijtig volk...’ (de volgende die tegen hem over Duitsers begon zou hij naar de keel vliegen) ‘... daar kunt u zeker veel mee bereiken. Mag ik hopen dat alles naar wens gaat?’
‘Nee. Nee, Vader Kelly. O'Reilly's hekken staan nog altijd op mijn land, en straks zal hij er ook wel zijn koeien weer op zetten, als een dief in de nacht.’
‘Wel, O'Reilly, juist. Hum. Daar had ik eens even met u over willen spreken.’
‘Wát?’
| |
| |
‘Wel, ja, ah, ik trof die O'Reilly, die aardige man. Toen hebben we het eens even over zijn zorgen gehad.’
‘Zíjn zorgen?’
‘Ah, ja. Ik weet, hij doet opgewekt, men zou het zo niet zeggen, maar zorgen heeft hij. Acht kinderen - een trouw zoon van de Kerk - en dat brengt zware zorgen mee. De oudste, Mike, gaat nu binnenkort naar Engeland; ik zie dat niet graag; zovelen komen daar tot verkeerde dingen, maar ik geef toe, de jonge mensen verdienen er meer. Wat kan een man als O'Reilly doen? Een stevige jongen als Mike laat zich niet weerhouden. Maar dan is er de oudste dochter, Noleen; zo'n meisje, zestien jaren oud, ziet men niet graag dezelfde kant opgaan. Engeland, dat lokt, Doctor Krause, maar jonge meisjes in de grote stad... wel, wel.’
Er was, op deze ochtend, weinig dat Dr. Franz Krause minder belang inboezemde dan de zorgen van O'Reilly als opvoeder. ‘Ik verwacht,’ zei hij verbeten (en zijn gebit dééd pijn, zoals hij verwacht had), ‘dat u met hem over mijn weiland hebt gepraat.’
‘Nu, dan. Dat weiland - ah, de vader van acht kinderen, hij heeft zijn koeien nodig; dat weiland heeft hij altijd zo kunnen gebruiken, en zijn vader vóór hem... Maar nu zo'n Noleen. Die moet iets gaan verdienen, maar natuurlijk willen O'Reilly en de vrouw haar in de buurt houden, onschuldige colleen dat zij is, en ik zei, ik dacht, ik had ineens zo'n ingeving: “Wel,” zei ik, “O'Reilly, mijn zoon, wat goed voor haar zou zijn, dat is werken in een klein hotel waar zij aardige vreemdelingen ontmoet, maar dat toch onder strikte doch vriendelijke leiding staat, en dan dicht in de buurt zodat haar ouders haar niet uit het oog verliezen”...’
‘Maar...’
‘“En,” zei ik, “O'Reilly, ik weet precies waar je moet zijn voor zoiets. Praat jij nu eens,” zei ik, “met Doctor Krause, zo'n prettige man; stel je Noleen aan hem voor, in haar aardige zondagse jurk”...’
‘...ik weet nog helemaal niet...’
‘Maar wat, zei O'Reilly? “Vader,” zei hij, “Ik ben bang dat Doctor Krause mij niet graag mag. Hij doet altijd kortaf.” Ha! Toen heb ik even hartelijk gelachen, en ik zei: “Mijn zoon,” zei ik, “dat lijkt maar zo, dat komt omdat je de buitenlanders niet
| |
| |
kent. Die hebben het druk, die zijn met zaken bezig. Maar,” zei ik, “wanneer jij bang voor hem bent, dan zal ik wel eens met hem spreken; ik ken hem vrij goed, hij is zo vriendelijk en beleefd geweest zich aan mij te komen voorstellen, en dat voor een protestant; daar zie je toch aan, O'Reilly,” zei ik, “hoe verkeerd je die aardige man beoordeelt.” En nu dacht ik zo, Doctor Krause, die Noleen is een flink en handig meisje, en gewillig ook; ah! ik heb haar de catechismus geleerd, en zij is braaf en oppassend, maar dan met een goed verstand... dat, haha, dat samen, dat treft men niet vaak aan bij zulke meisjes. Dus ik dacht...’
‘Ja ja,’ zei Krause. Hij staarde de priester door de brilleglazen heen in de heldere ogen, en zijn woede zakte ineen als een te slappe pudding - niet tot vriendelijkheid, maar tot moedeloosheid. Dat was het dus. Hoe kon een normaal, praktisch, hard werkend mens hier ooit iets bereiken? Chantage! Hoe durfde men? Dit was klinkklare chantage, over zijn eigen veld! Er zou, begreep hij duidelijk, met O'Reilly te onderhandelen zijn over zijn veld, zijn eigen weiland, zijn éigen bedrijf, wanneer hij diens dochter, waarschijnlijk een achterlijke boerenmeid, tegen een te hoog loon in dienst nam - en in dienst hield natuurlijk; want wanneer hij haar op luiheid, onbekwaamheid, onbetrouwbaarheid betrapte (zoals hij bijna zeker doen zou) en ontsloeg, dan zouden ongetwijfeld die koeien 's avonds weer op zijn terrein staan. ‘Ik begrijp wat u bedoelt,’ zei Krause langzaam.
‘Ah! Dat wist ik immers? Ik zei al tegen O'Reilly: “Doctor Krause is een welwillend man”...’
‘Maar ik kan niet zo maar personeel aannemen, dat doen we pas als de verbouwing klaar is en de gasten komen, en - ik bedoel, dat zal ik toch ook met mijn vrouw moeten overleggen...’
‘Maar natuurlijk! Er is toch ook volstrekt geen haast, Doctor Krause! Zo over een maand, dan wordt zijn Maureen - zo'n aardig roodkopje - al vijftien, en dan komt zijn kleine Patrick van school en moet een vak leren; ja, dan komt O'Reilly pas recht in de zorgen.’
Krause, verslagen, wist niet wat te zeggen en schudde het hoofd, en stond nog zwijgend het hoofd te schudden toen de priester, een beetje haastig, misschien verlegen door die sprakeloze uitdrukking van moedeloosheid, zei: ‘Nu, vaarwel dan en
| |
| |
God zegene u. En wanneer u me ooit nodig hebt, dan weet u mij te vinden.’
In geestelijke nood, zou hij wel bedoelen.
Als door een wonder bleek de elektriciteit te functioneren; de lampen brandden, de koelkast kwam in werking, en Hilda zette een radio aan waar driekwart van de dag onzinnige Ierse liedjes uit kwamen. De badkamervloer werd gesloten nadat tot ieders tevredenheid - althans die van Moynihann, Tony en Hilda - was vastgesteld dat alle leidingen nu werkelijk naar behoren dienst deden, en Moynihann kondigde aan, dat de voorzieningen in de tweede badkamer het eerste zouden zijn waar ze de volgende ochtend aan begonnen - hoewel Krause, die er dof en mokkend bij stond, liever had gezien dat ze eerst verder gingen aan de hal, die nu voor de helft in zijn wee-zoete kleur geverfd was; als door een wonder bleven de radiatoren op hun plaatsen staan - en langzamerhand, heel langzamerhand, werd zichtbaar wat een aardig klein hotelletje Kilconlagh Castle worden zou. Maar O'Shaughnessy kwam langs: ‘Wel, ik was in de buurt en ik dacht: “Kom, ik loop even bij Kilconlagh Castle aan, want Mrs Kraute heeft altijd een vriendelijk welkom voor een voorbijganger”...’ en hij zong haar toe: ‘“When he returns from work in bog or wood, her lovely smile makes him feel glad and good!” Alleen jammer, Mr Kraute, die deur in de toren, die is niet in orde, hè? Wat zal Bourke daarvan zeggen, zo'n dwingeland van de oostkust?’
‘In Godsnaam, wat mankeert er nu aan die deur?’ vroeg Krause, uitgeput. ‘Die is toch klaar, Moynihann en Tony zijn allang met ander werk bezig...’
‘Ah, die twee, dat zijn flinke werkers, maar die deur gaat open als je er met een vinger tegen drukt. En als onze lieve kleine kinderen in hun onschuld, God bescherme hen, daar binnen willen gaan spelen, dan hebben ze geen enkele moeite...’
Moynihann werd er bij gehaald en bekende dat het niet meteen gelukt was het slot goed sluitend te krijgen; hij had er mee terug willen gaan naar de slotenmaker, maar daar was iets tussen gekomen - nu zou hij het toch waarachtig even doen, het eerste wat hij deed morgenochtend.
| |
| |
‘Daar zou ik dan maar goed op toezien, Mr Kraute,’ vermaande O'Shaughnessy, ‘want als Bourke uit Dun Loaghaire hier achter komt, dan gaat hij misschien ook weer zeuren over de papieren. Die hotelvergunning is nog steeds niet gekomen? Jammer. Nou, dan. Laten we maar hopen dat hij nog komt voordat het te laat is.’
‘Te laat? Hoe bedoelt u, te laat? Het duurt nog een maand, twee maanden, voordat we de eerste gasten kunnen ontvangen.’
‘Ah! Daar hebt u gelijk in. Maar het zou goed zijn wanneer die vergunning kwam voordat zo'n protestant als Bourke ongeduldig wordt en aan de Council gaat vertellen dat de zaken hier helemaal niet in orde zijn. Ah... Mrs Kraute! Een kop koffie!’ Terwijl hij er even over dacht wat hij haar toe zou zingen, vroeg Hilda met een lieve glimlach:
‘Maar dat laat u toch niet gebeuren, Mr O'Shaughnessy?’
‘Wat? Ik?’
‘U helpt ons toch, dat dit een mooi, klein hotel gaat worden?’
‘Wel - ik zal u zeggen, ik heb niets tegen een mooi, klein hotel...’
‘Wat denkt u van een bloemenperk voor het bordes?’
‘Nu, dan. Dat is een aardig idee. Ik ben zelf dol op tuinieren. Een bloemenperk. Met wat vruchtbomen langs de kant, die bloeien zo mooi in de lente.’
‘Tulpen,’ zei Hilda.
‘Goed. Hollandse tulpen. Een paar palmboompjes naast die blinde witte muur.’
‘Een rozenbed.’
‘Wel, inderdaad. Nergens bloeien de rozen als in Ierland. En ik had gedacht, langs de oprijlaan fuchsia's.’
‘Een paar seringen misschien?’
‘En rododendrons natuurlijk. Kent u de rododendrons van Killarney?’
‘Dahlia's en chrysanten voor de herfst.’
‘Wel, kijk, dat is schitterend. Wanneer dit mijn hotel was... Weet u, soms denk ik, ik ben nu meer dan dertig jaar garda geweest; dat is aardig, je komt met veel mensen in aanraking, ik vind dat interessant. Maar een klein hotel voor mezelf, aardige gasten, een mooie tuin er om heen; ja, ik heb wel eens over ver- | |
| |
vroegd pensioen gedacht, en dan iets dergelijks beginnen; maar met het geld dat een garda kan oversparen, en dan als ongetrouwd man, dan komt daar niet zoveel van, dat begrijpt u...’
Hilda ging tegenover hem aan de keukentafel zitten. ‘U ongetrouwd, Mr O'Shaughnessy? Hoe kan dat, een man als u?’
‘Wel - ah, hum. Weet u, ah... er zijn veel aardige meisjes en vrouwen, maar het is er nooit zo van gekomen...’
‘Maar dat is toch vreselijk jammer! U zou een ideale huisvader zijn, Mr O'Shaughnessy!’ (Ze zat, verdomd nogmaals, gewoon met die diender te flirten! Ongehoord! Onbeschaamd! Nog niet daar geweest!)
‘Wel. Hum. Aardig van u dat te zeggen. En... hum... als er niet altijd iets tussen gekomen was... Weet u, ik heb een kinderachtig idee; als ik zo'n tuin had, zou ik er hier en daar een stenen leprachaurn in zetten...’
‘Zo'n kaboutertje? Wat aardig.’
‘Ja, ik weet, sommige mensen vinden dat een slechte smaak en misschien is het dat ook wel, maar ik vind ze altijd zo grappig...’
‘Ziet u nu wel? U hébt er over gedacht! O, ik kan het me helemaal voorstellen - hoe u werkt in de tuin, en gezellig en vriendelijk bent tegen de gasten...’
‘Ik zou misschien soms eens iets voor ze kunnen zingen...’
Dus geen woord meer over papieren of Bourke of de toren; maar verdomd, en verdomd nogmaals en een andere maal, moest hij daar bij zitten, dit walgelijke gedoe? Ze deden, God helpe hem, alsof hij niet bestond!
‘Leuk! U hebt een goede stem, en u kent zoveel liedjes...’
‘Ah! Kent u die van “That poor Kerry-man who went away to Derry”?’ Voordat hij kon beginnen haar toe te zingen ging Dr. Franz Krause, met een harde klap van de deur, de keuken uit, voor een van zijn te lange wandelingen. Zijn gebit deed pijn, hij wipte het los met zijn tong.
's Avonds was hij doodmoe, maar het elektrisch licht brandde nu helder en Hilda zat bij een schallende radio iets rommeligs te doen, zeker weer iets met gordijnen - geen rust voor een beproefde man; maar ja, hij had toch ook zijn zaken aan het
| |
| |
hoofd, en dus legde hij nota's en begrotingen voor zich, en zijn kasboek en zijn bankboek, om die hele geschiedenis nog eens goed te controleren (en eigenlijk verlangde hij nu terug naar Maarschalk Ney bij Friedland).
Laat eens zien. Gordijnen dus. Niet duur, had Hilda gezegd, omdat zij ze zelf wel zou maken; maar lieve Heer God, kijk dit nu eens aan; waren er dan geen goedkopere stoffen geweest? Goed, goed, zestien kamers is veel, en dan nog portières voor in de eetzaal en hal, dat had hij zelf zo gewild, zich in gedachten als kasteelheer tussen de draperieën uit ziende treden ter begroeting van de gasten; dat was veel, maar waartoe die ontelbare meters stof tegen dergelijke prijzen? Was dan een eenvoudig, bedrukt katoen, vrolijk toch, niet even zo goed geweest voor de logeerkamers? En tafelkleden, ach, God. In elke logeerkamer een tafel met daarop een kleed, en dan niet van linnen, maar geknoopt - had dat niet eenvoudiger gekund? En, nu ja, hijzelf had in de eetzaal geen cafetaria-tafeltjes gewenst, dat stond toch niet, hij wilde toch slechts het betere soort gasten ontvangen; tafeltjes van eerlijk imitatie-eikehout, had hij gedacht, goed donker (hij wilde nog niet eens gaan denken wat die zouden kosten; stellig meer dan wat op deze begroting stond), en dan van die aardige linnen onderleggers, dat had hij wel eens gezien, groen, en geel, voor elke tafel een andere kleur; dat had hij zo aan Hilda opgegeven en zij had ze in de catalogi gezocht, mijn God, hij hoefde toch ook niet alles zélf te doen; maar zie nu de rekeningen...
Hilda zette de radio zachter en zei: ‘O'Reilly was hier vanmiddag nog.’
‘O'Reilly?’ In zijn ergernis keerde hij zich te snel naar haar om, zodat zijn overbloezende buik een aantal nota's van de tafel veegde. ‘Wat kwam die doen? Met jou praten over kleine mannetjes die in de bomen wonen, en spoken in de toren? Niet over zijn koeien, wed ik, en niet over de afgesloten hekken!’
‘Nee...’ ze aarzelde: ‘Hoewel, hij zei dat er een vloek ligt op de toren. Die is op bloed gebouwd, zei hij; het is goed er een stevige deur in te laten zetten, want die tunnel die naar de zee loopt moet gevaarlijk zijn, maar het zou beter zijn hem helemaal af te breken opdat hij vergeten kan worden. Alleen, zei hij, in Ierland
| |
| |
breken ze nooit iets af, ze laten alles maar staan...’
‘Voor de kleine mannetjes zeker.’
‘Zo zei hij het niet. Maar hij zei, het was maar goed dat de pastoor het hem niet hoorde zeggen, maar er zijn hier, zei hij, geheime krachten aan het werk...’
‘Ja, die zetten zeker zijn koeien op míjn weiland, en sluiten hekken af met sloten op míjn gebied.’
‘...geheime krachten, zei hij, die van de aarde zijn, en die de mensen willen straffen als ze de heilige natuur verkrachten.’
‘Wie nog gestraft zullen worden, dat zijn de dieven van andermans land.’
‘Het vreemde is, ik geloof hem. Ik voel het.’
‘Jij wordt nog net zo gek als die zwakzinnige Ieren.’ (Want verdomd, ze veranderde.)
‘Er is iets hier... in de lucht, in de grond, ik weet het niet; heb jij de zonsondergang gezien?’ (Had hij de zonsondergang gezien! Staande op een heuveltop en tegen een eik geleund had hij naar het Westen gestaard, waar de moede zon ter kimme neigde, zwak, maar niet uitgeblust na al het branden van de dag, want steeds nog verwoed haar vlammende lansen werpend naar donkere, dreigende wolkenschepen, de voorboden van de nacht, die de glans van goud, de glinstering van bloed aannamen, terwijl de oceaan, gespreid tot aan het einde van de wereld, de kleur aannam gelijk Homeros zong - van wijn; o, drank des levens in het uur van dood!; en terwijl nog een enkele vogel smachtend zong van de voorbije dag, hadden zich daar zijn ogen met tranen gevuld, het leed van het verlangen naar de ware, eindeloze grootsheid die voor de zwakke mensenhand ongrijpbaar is. Ach! had hij de zonsondergang gezien!)
‘Dus,’ zei hij kortaf, beledigd, ‘hij kwam niet over mijn weiland praten.’
‘Hij kwam zijn dochter voorstellen. Een meisje dat Noleen heet.’
Dat was een onbeschaamdheid waar geen woord over te zeggen viel.
‘Een leuk meisje,’ zei Hilda; ‘een beetje mollig, rood haar, echt Iers. Als man zou je haar ook aantrekkelijk vinden, denk ik.’
Dr. Franz Krause begon de gevallen nota's op te rapen. Zo'n onzin had hij haar nog nooit horen uitslaan. Als man aantrek- | |
| |
kelijk vinden! Hij keek niet naar vrouwen, zeker niet naar jonge meisjes; daar stond hij boven; dat wist zij toch!
‘Ze wil hier graag komen werken.’
‘Je hebt toch verdomme niet...’
‘Ik heb gezegd dat ik het met jou zou overleggen.’
‘O'Reilly's dochter komt hier niet over de drempel. Basta!’ zei hij, zo beslist dat ze verder tenminste haar mond hield. Hij boog zich weer over de rekeningen en begrotingen. De meubels, dat stond toch allemaal vast. Geheel volgens catalogus, daar konden geen vergissingen in schuilen. Hoewel: ‘Prijswijzigingen wegens kostenstijging voorbehouden’, stond er; en dan kon je er zeker van zijn dat er kostenstijging was, zo was zijn lot. Keukenuitrusting. Koken voor zestien gasten, of meer als er eters van elders kwamen (daar hoopte hij toch op, daar zou hij ook voor adverteren, met vermelding van de exclusieve wijnkelder); daar moest men goed gereedschap hebben - het oude turffornuis van heden deed dan niet meer mee; neen, tenminste acht gaspitten van verschillende grootte, verscheidene ovens, elektrische grills voor kip - en dat alles, o, verdomd nogmaals, dat alles moest komen van de Limerick Metal & Appliance Co. Ltd., waar die merkwaardige, die voor een Duitse onderneming zo héél merkwaardige vergissing gemaakt was van een rekening meer dan twee maal zo hoog als de ingediende begroting... En ineens trof hem een vreselijke gedachte (dat was Hilda's schuld; zij had hem in deze stemming gebracht); Limerick Metal & Appliance Co., Ltd., dat was Gottlieb, zijn vriend Ernst Gottlieb, die hem zo aardig naar Ierland had geholpen nadat hij... nu ja, na twintig jaar eens was komen praten en gezegd had dat hij niets vergeten had; naar Ierland, één grote samenzwering om hem, nu ja, overspannen te maken; en daar maakte Gottliebs firma een offerte die vrijblijvend was, en zond een rekening tweemaal zo hoog; wist Gottlieb wat er gebeurde, was dit alles Gottliebs opzet? En wie zaten er nog meer in het komplot - Ryan, O'Reilly, O'Shaugnessy, Rafferty, Vader Kelly; waren zij omgekocht?
Hij sloeg de papieren woedend tot een stapel bijeen, zei kortaf: ‘Ik ga naar bed,’ en marcheerde de keuken uit. Vervolgingswaanzin - heel lelijk, dát moest hij toch niet krijgen.
Maar in de slaapkamer, nu helder elektrisch verlicht, keek hem
| |
| |
vanaf de schoorsteen de foto van Joni aan, met donkere ogen.
Neen; het was een rustige nacht en hij had geen reden om niet te slapen; Hilda had niet gesproken en zich teruggetrokken in haar geruisloze roerloosheid; er klonk geen geschuifel beneden, al had hij vanavond vergeten daar alles te ordenen en te regelen, er waren geen kleine voetstappen op de trap; en de vogels bleven zwijgen, de toren die hij door het raam kon zien stond doodstil, zwart, met zilver van de prille maan, en sterren rond de trans... sterren, Schiller had wel iets over de sterren geschreven, een gedachte waarmee hij inslapen kon. Maar neen.
Dat was het portret van Joni. Het portret van Joni stond daar, in dezelfde kamer.
Hij was natuurlijk in het begin al, twintig jaar geleden al, dom en kortzichtig geweest, om niet te zeggen gek, toen hij haar toestond dat onding mee te nemen tot aan Oltdorff am Neckar toe, en het daar neer te zetten in de overvolle en naar kool ruikende donkere huiskamer, en nog wel (ach, het wás de enige geschikte plek) op de secretaire die hem tot bureau diende zodat hij, wanneer hij ook maar even opkeek van Alexander de Grote, of Caesar, Wallenstein, Ney, in die donkere ogen moest staren; maar ach! wat kon het hem die eerste jaren schelen, er was zoveel gebeurd, de strijd om het bestaan zo zwaar; een wereld ineengestort, alle beloften onvervuld, of verbroken, het leven uitzichtsloos als een lange tunnel zonder licht aan het einde; wat kon het hem schelen? En later? Was er enig verschil? De dagelijkse gang naar het bureel, het dagelijkse glaasje pils, het wekelijks kegelen, 's avonds het blauwe geflikker van de televisie, en op de vrije dagen met de Volkswagen manoeuvrerend op de overvolle wegen, en dan met een Hilda die alleen maar kookte, waste, sokken stopte, stofte, televisie keek en nooit meer praatte dan een moeizaam ‘goedendag’ of ‘lust je nog iets’ en waarvan hij, berustend (maar hoe ten onrechte) dacht dat ze al dood was eigenlijk (terwijl ze in werkelijkheid, dat zag hij nu scherp, alleen maar haar tijd afwachtte); ach, wat kon hem toen die foto schelen? Die zag hij niet eens meer.
Maar nu, bij dit alles; ook Joni. Joni die zijn tijdbom was geweest.
| |
| |
Ondanks wat Hilda er later over gezegd had (en dat was so-wie-so natuurlijk weinig), was hij er nooit achter gekomen of het afgaan van zijn tijdbom vertraagd of versneld was door Van der Lande's verdwijning. Maar Van der Lande verdween in de nacht na dat feest, dat dus inderdaad een afscheidsfeest geweest was. Zijn vrouw, na het vertrek der laatste gasten nog door hem goedenacht gekust en daarna enigszins aangeschoten in een diepe slaap gevallen, vond bij het pijnlijk ontwaken een briefje van hem; hij moest, onverwacht, voor zaken op reis. Daarin stak niets merkwaardigs, dat moest hij wel vaker; het vreemde was alleen, dat hij deze keer niet zijn bestemming en de vermoedelijke duur van zijn afwezigheid vermeldde. Zij legde koude kompressen aan, en gaf 's middags bezoekers niet-thuis omdat zij, met haar migraine en zonder haar echtgenoot, liever geen mensen ontvangen wilde. Pas tegen zes uur werd zij enigszins ongerust - toen belde namelijk de bedrijfsleider van de fabriek op, die van zijn directeur enige spoedeisende instructies moest hebben, en niet alleen onkundig bleek van zijn vertrek, maar er zelfs enigszins gealarmeerd over deed; Van der Lande ging nooit op reis zonder zijn plaatsvervangers in te lichten en aanwijzingen na te laten. Mevrouw beloofde, de boodschap over te brengen zodra hij opbelde uit de plaats waar hij verbleef, wat hij toch zeker, naar gewoonte, die avond wel doen zou. Hij deed het echter niet, zodat ze zich ietwat veronachtzaamd voelde toen ze vroeger dan anders en met een restant van hoofdpijn, naar bed ging. (Dat alles werd bekend en druk in de officierseetzaal besproken; tenslotte waren zij daar allen graag te gast geweest en dus in de familie geïnteresseerd. Toen de verdwijning niet meer weggepraat kon worden gingen sommigen zelfs zover, dat zij met officieel gezagsvertoon het huispersoneel van de villa op straat aanhielden en ondervroegen, waarbij ook de kleinste details van het gebeuren aan het licht kwamen.) Pas de volgende
ochtend drong het tot mevrouw door, dat Van der Lande's reis niet een gewone reis was; de kassier, die lonen moest uitbetalen, meldde namelijk zenuwachtig dat de directeur niet alleen alle kasmiddelen, maar ook het grootste gedeelte van het banktegoed had opgenomen. Hij had zijn vertrek goed voorbereid, had een afscheidsfeest gegeven en was verdwenen, dat was nu wel duide- | |
| |
lijk; hij bezat een snelle auto, een paspoort, veel geld, en als collaborerend industrieel alle papieren en vergunningen die hij nodig had om grenzen te passeren; hij kon nu al overal in Europa zijn, ook in het neutrale Zwitserland of Spanje; maar waarom hij verdwijnen zou - hij, een rijk man met een bloeiend bedrijf, een gelukkig gezin, groot aanzien, de beste relaties - dat was niet duidelijk, dat werd nooit opgehelderd. Maar ach wat; achteraf bezien had ook Krause geen last met dat probleem. Van der Lande zag, beter dan de geestdriftige officieren, hoe de oorlog verliep; zijn bedrijf zou na de ineenstorting waardeloos zijn, hijzelf een uitgestotene; zijn vrouw was hij allang moe, van zijn dochter was hij, ondanks de schone schijn, vervreemd (de schuld van die jodenjongen!); hij was gewoon maar een harde, berekenende man, die ervandoor ging toen het nog kon, met veel geld waarmee hij zich elders valse papieren aanschafte en een nieuw leven begon. En misschien - daar was Krause nooit helemaal achter gekomen - wist Van der Lande dingen die voor de Vijand van waarde waren, waarmee hij zich vrijheid en een toekomst kon kopen bij de geallieerden; het was niet voor niets, dat er hoge Gestapo-functionarissen te Aardenbosch arriveerden, die mensen als Kupfernagel en Gottlieb aan strenge verhoren onderwierpen om na te gaan of Van der Lande ooit getracht had iets van hen te weten te komen, waar zijn gesprekken over gingen, of zij hem ooit iets verteld hadden.
Voor die verhoren was hij, Krause, in zijn administratieve hoedanigheid te laag geplaatst; hij werd alleen even in het onderzoek gemoeid toen mevrouw van der Lande, de dame van hoge Duitse afkomst, domme gans, de vermissing van haar man aangaf bij de Nederlandse politie, die daarna alle gasten op dat laatste feest ging ondervragen. Nu ja, de Nederlandse politie. Men kreeg van hogerhand de opdracht, mee te werken en beleefd te zijn. Een dikke inspecteur, zwetend van benauwdheid, moest al deze SS-lieden ondervragen! Het was belachelijk. Men was volgens voorschrift beleefd, men wist van niets; en Dr. Franz Krause liet de man (ene Pannekoek) geducht voelen dat hij maar beter terug kon keren tot zijn kleine inbraakjes en verkeersovertredingen. Maar dat was het enige grappige aan de gehele episode; overigens had Dr. Krause het minstens zo be- | |
| |
nauwd als de inspecteur Pannekoek. Hoe was het met zijn tijdbom? Het ontging hem niet, dat de Gestapo de villa onderzocht, en dat ook Gottlieb, meestal met Jörgen of Heinz, er regelmatig bezoeken bracht met onvriendelijke bedoeling; stel dat ze die jodenjongen vonden, deze Joni - dan had hij geen enkel machtsmiddel meer in handen. En een machtsmiddel had hij nodig. Hij, de stille, dichterlijke, zachtmoedige officier, hij was uitgelachen geworden; hij, met zijn grote en innige liefde, hij was beledigd en gekwetst, maar zijn liefde was er niet minder om, o neen; hij zou haar bezitten; en hij bewonderde die onvermoede krachtige persoonlijkheid in hemzelf die, toen de kans kwam, het plan had gemaakt en zo koelbloedig aan de uitvoering was begonnen; die zou hij niet meer ontrouw zijn, dat was de ware Krause. Maar dag na dag verstreek zonder dat hij iets hoorde, en hij kon toch nauwelijks zelf naar de villa gaan om contact met Hilda op te nemen zonder verdenkingen op zich te laden. Hij moest rustig (en ook teder), dus onbespied, met haar kunnen spreken. Een briefje zou in verkeerde handen kunnen vallen. Zij vertoonde
zich niet op straat. Hij kon alleen maar wachten.
Na zes benauwde dagen was zij het, die hem een briefje zond. Er stond een onbekend afzendersadres op de achterzijde van de envelop, en het poststempel was van een andere plaats; ze had haar boodschap duidelijk met grote omzichtigheid het huis uit gesmokkeld. Haar nog niet eerder gezien handschrift was groot en vastberaden, de stijl was koel, zakelijk, nauwelijks beleefd (ach, deze dingen hadden hem moeten waarschuwen); ze moest hem dringend spreken, deze middag nog; hij werd verzocht naar het Heemschapse Bos te gaan, hoofdweg, derde weg links, tweede pad rechts, bij oude beuk het kromme paadje volgen (er was een kaartje bij, slordig maar duidelijk getekend), en hij diende op te passen dat hij niet gezien werd.
Hij ging, natuurlijk - dit moest zijn tijdbom wel zijn - maar met ergernis; het was een heel eind lopen, en ook toen al waren zijn voeten niet sterk, hij moest zich reppen om op tijd te zijn, de lucht was grauw en zodra hij tussen de bomen was begon de langzame motregen, Hollands en dreinerig, die zich op de boombladeren verzamelde tot trage, dikke petsende druppels. Er was geen mens te zien, geen dier, alleen een enkele vogel betuigde
| |
| |
soms met een korte kreet in de grijze stilte dat het toch zomer was. Krause was nat van regen en zweet toen hij op dikke voeten eindelijk het einde van het kromme paadje bereikte, waar hij toen, ondanks zichzelf, toch even verrast bleef staan; ach, dit was geen natuurschoon zoals hij uit het vaderland kende, maar toch - hier eindigde dat fluisterende, druipende bos, en voor hem, onder hem, strekte zich verlaten heide uit tot aan de horizon, geruisloos, en eenzamer nog door het zachte regenen uit de lucht zonder kleur. Dit was een plek, dacht hij, om mensen te vermoorden. Zijn hand zocht de pistoolholster. Een val? Hij had aan de mogelijkheid van een val moeten denken; hij kende haar geheim, als zij bondgenoten had zou zij hem hier laten ombrengen...
Maar de bank die zij had aangegeven stond er, en op de bank zat zijzelf, in een lichte regenjas geknoopt en met een lelijk slap regenhoedje op het hoofd, onbeweeglijk; ze keek voor zich uit, en knikte alleen maar toen hij ‘Hilda!’ zei, en maakte een kort gebaar dat hij naast haar moest gaan zitten, maar ze zei niets, en toen ze zo naast elkaar zaten, zwijgend, roerloos en koud (een korte spiegelflits van de toekomst, wist hij nu; van vele zwijgende, roerloze, koude jaren), toen vergat hij de warme en bewogen zinsneden die hij zich voorgenomen had, en wachtte tot ze sprak.
‘Jij hebt Joni gevonden,’ zei ze eindelijk.
‘Ja.’
‘Hij moet weg nu de Gestapo steeds bij ons thuiskomt.’
‘Ach zo.’
‘Je hebt tegen hem gesproken over Zwitserland.’
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Waarom?’ Zo moest dit gesprek niet gaan - hij was niet de verdachte die voor een ondervraging was ontboden!
‘Ja. Ik vroeg waarom.’
Nu rees hij op. De zware regenlucht was beklemmend, de heide vijandig, hij voelde zich bedreigd; maar dit, het moment waarvan hij gedroomd had, moest heel anders verlopen; die tweede, koene Krause moest nu de zaak in handen nemen, terstond! ‘Mag ik dan vragen,’ zei hij, streng op haar neerziend
| |
| |
(maar zijn stem klonk schor, de koene Krause was er nog niet), ‘mag ik dan vragen hoe het komt dat jij een jodenjongen verborgen houdt? Zonder medeweten van je ouders? In het huis waar officieren te gast zijn met wie je flirt?’
‘Ga zitten en schreeuw niet zo.’ Ze zag niet naar hem op, en neerkijkend op het druipende regenhoedje zag hij niets van haar gezicht.
‘Ik zal gaan zitten wanneer het mij zint, en ik zal schreeuwen wanneer ik dat nodig acht. Jij hebt verantwoording af te leggen!’
Zij zweeg, en vouwde haar handen in haar schoot.
‘Hoe komt het dat jij een jodenjongen verborgen houdt?’
‘Hij is mijn vriend.’
‘Mooi is dat. Weet je, dat je je schuldig maakt aan een strafbaar feit?’
‘Jullie stellen er straf op, ja.’
‘De overheid stelt er straf op. Het is tegen de wet! Wanneer ik mijn plicht deed dan gaf ik je aan, nu onmiddellijk en dan zouden jij en die jonge jood nog wel eens een ander liedje zingen!’
‘Waarom doe je dan je plicht niet?’
Ja, dat was de vraag die hij had willen horen, maar dan anders; niet zonder klank geuit in deze lusteloze regen door zo'n onherkenbare, bijna onzichtbare half-dode in die regenjas zonder vorm, maar door - ach, mijn God, zo had hij het toch in de afgelopen nachten keer op keer voor zich gezien, gekweld, maar zeker dat de zwoele wensdroom uit zou komen - door dat blanke, sierlijke, zo zacht-vrouwelijk gevormde meisje in zwempak dat hij altijd, naar eigen wil, in zijn bewustzijn op kon roepen (neen; dat ook tegen zijn wil altijd weer in zijn bewustzijn opdook), niet stralend glimlachend dan, maar kwijnend, treurig, en met een blik die toch vol vertrouwen was, en dan met smekende stem; door dat eens geziene, nooit verjaagde visioen, dat hem sindsdien steeds met begeerte had gekweld - o, zijn liefde! En nu stond hij hier, koud en machteloos wachtend op de andere, zelfbewuste Krause; en tegenover een onbewogen ledepop. Het was fout, alles was verkeerd.
Hij ging weer naast haar zitten, maar deze keer boog hij zich naar haar toe en legde zijn handen op de hare, en fluisterde met
| |
| |
een stem die van eerlijk gevoel een beetje trilde: ‘Hilda...’
Geen antwoord.
‘Hilda, kijk me aan...’
Ze gehoorzaamde. Haar ogen waren wijd, maar lichter dan anders, leek het wel, en zonder uitdrukking. Hij wenste zo wanhopig er de ware Hilda in te zien - de zijne - dat het hem bijna gelukte, en hij klemde haar handen, die even een beetje worstelden, steviger vast in de zijne die hij neerdrukte op haar dijen onder de regenjas; ja, nu; nu; hij liet haar blik niet los terwijl hij zijn arm en schouder tegen de hare drong en zacht, met zijn lippen dicht tegen de hare, zei: ‘Hilda, je weet het toch, ik heb je lief, ik heb je lief...’
Ze antwoordde niet, maar bleef hem aanzien en glimlachte.
‘Hilda, ik verzaak voor jou mijn plicht, ik wil alles voor je doen...’
Haar stem was nu tenminste ook zacht als de zijne, gedwee: ‘Zorgen dat Joni naar Zwitserland komt?’
Daar gaf hij natuurlijk geen antwoord op; in plaats daarvan liet hij haar handen los, klemde zijn rechterarm om haar schouder heen - die verdomde regenjas! - en zijn linkerhand vond een weg tussen knopen door en legde zich om het warme been daar onder. ‘Hilda - heb mij lief; heb mij lief, Hilda.’
‘Zorg jij dat Joni naar Zwitserland komt?’ Zij keek hem nog steeds aan, en hij merkte dat hij het was die de blikken afwendde, terwijl hij zich afvroeg of hij zijn rechterhand ook onder die regenjas kon brengen; dat zou immers zoveel verschil maken.
‘Je wilt toch alles voor me doen?’
‘Ach, heb mij lief...’
‘Je bedoelt - je wilt dat ik met je naar bed ga?’
‘Zeg dat niet zo...’ En waarachtig, zijn rechterhand was door de halsopening geglipt en gleed langs blote huid: ‘Ik heb je toch immers lief...’
‘Als jij zorgt dat Joni in Zwitserland komt, dan zal ik met je naar bed gaan.’
Dit cynisme - een harde ruilhandel, een hoerenhandel, heel koel, terwijl het over heilige zaken ging, terwijl hij juist weer aan het ontdekken was dat het meisje van zijn dromen onder de natte regenjas school; dat gaf hem een schok waardoor hij on- | |
| |
willekeurig zijn handen terug trok en recht overeind ging zitten; maar tegelijkertijd bemerkte hij, dat de scherpe, ferme Krause op wie hij gerekend had plotseling was aangekomen.
‘Ach zo,’ zei hij. ‘Is dat hoe jij er over denkt.’
‘Dat is wat ik voorstel, en dat is wat jij wilt; lieg maar niet.’
‘En als dat zou zijn wat ik wil - wat let me dan om je nu te grijpen...’
‘Hier? In de regen en op de harde grond? O nee, zo ben jij niet, Franzerl.’ Ze lachte.
‘Je weet niet hoe ik ben,’ zei hij. ‘Maar ik lieg niet. Ik zei dat ik je lief heb. Een keer naar bed is niet voldoende.’
Ze bleef glimlachen, en hem aankijken met die ogen zonder uitdrukking. ‘Een keer meer of minder doet er dan ook niet meer toe - als je na de eerste keer nog wilt.’
‘Als dat is hoe je het bedoelt,’ zei hij - even koel als zij nu, en de heiligheid van de zaak vergeten - ‘als je het zo inricht dat ik na de eerste keer niet meer zou willen, dan komt die jood niet in Zwitserland.’
Nu schrok ze. Ha! Hij, Franz Krause, was intelligenter dan ze had gedacht, met meer mensenkennis ook. ‘Dus je wilt... vooruitbetaling...’
‘Meer. Ik ben niet zo een van: naar bed en daarmee uit. Ik heb je gezegd dat ik je lief heb. Ik wil jou.’
‘Maar dat kan niet, dat kan niet...’ Ze wendde haar blikken van hem af, keek even naar de onbarmhartige grauwe horizon en rilde, en sloot haar ogen. Hij was nu ineens de sterkste, hij had de macht; het triomfgevoel over haar komende onderwerping - zij, weerloos aan hem uitgeleverd - zette zich zelfs om in de lijfelijke opwinding die soms alleen maar lastig en beschamend was, maar nu verrukkelijk.
‘Het is alles of niets,’ zei hij. ‘Ik wil jou, en dan komt die jood in Zwitserland. En anders... wel, ik geloof dat ze ze naar Polen sturen.’
‘Dít is smerig,’ zei ze. Ze hield haar ogen stijf dicht. ‘Smerig.’ Hij wachtte wat ze verder te zeggen had, en dat kwam, zoals hij geweten had: ‘En belachelijk. Je kunt mij nooit krijgen. Hoe wou je dat?’
‘Heel eenvoudig. Wij gaan trouwen, en als je je huwelijkse
| |
| |
plichten naar behoren vervult dan komt hij, die jood, naar Zwitserland.’
‘Hoe weet ik dat zeker?’
‘Door je huwelijkse plichten naar behoren te blijven vervullen. Je zult het verdienen.’
‘Maar daarna...?’ Ze zat nu zo stil, met die gesloten ogen, in die plompe regenjas, dat ze dood zou lijken als ze niet die paar woorden fluisterde; maar hij wist - hij zag bijna - hoe zij naakt en weerloos was en zich kronkelde om te ontsnappen, vergeefs. Het was heerlijk.
‘Daarna - ach, dat zullen we zien. Ik houd van je. Daarna, dan zijn we in Duitsland, en jij, de dochter van een landverrader en de vrouw van een SS-man, jij kunt nooit meer naar Nederland terug, je hebt dan niemand meer dan mij, en ik houd van je, ik zal je leren van mij te houden.’ Het was zo gemakkelijk, en zo onverwacht van hemzelf ook, dat hij er bijna om moest lachen; die Krause, dat was me er een!
‘Het is smerig.’
‘We zullen er iets moois van maken.’
‘Ik moet bedenktijd hebben.’
Hij stond op en kwam pal voor haar staan. ‘Er valt niets te bedenken, en je hebt geen tijd. Nu! Als je nee zegt, ga ik regelrecht naar de Kommandantur.’
Ze keek hem eindelijk weer aan, onder de rand van dat rimpelige hoedje uit, met dezelfde licht geworden ogen. ‘Beloof me dat Joni het nooit zal weten.’
‘Dat beloof ik,’ zei hij plechtig. Hij bukte zich, vatte haar ellebogen en hief haar op tot zij stond, dicht tegen hem aan. ‘Dus je zegt ja. Kus me.’
Ze gehoorzaamde met onbewogen gezicht. Het was heerlijk. De koude kus in de koude grijze regen was niet veel waard, maar - hoe onbewogen haar gezicht ook was - aan haar ellebogen kon hij door de regenjas heen voelen hoe zij zich naakt en weerloos kronkelde, vergeefs. Heerlijk.
‘Ik neem morgen de nodige stappen,’ zei hij, en hij marcheerde weg onder de bomen en liet haar bij dat uitzicht alleen met wat voor gedachten ze dan ook had.
|
|