| |
| |
| |
7
Zo belachelijk gemakkelijk was het.
En dat bleef het. De opperste gerechtigheid was met deze nieuwe, koele SS-officier Dr. Krause; hij, die zich moeizaam door een vreugdeloze jeugd vol strenge leraren en te zware examens had gesleept en nooit iets helemaal goed had kunnen doen, merkte dat alles hem nu gelukte, alles wat hij ondernam gebeurde zoals hij het wilde; ja ja, dat is een mooi iets, een sterke wil. Misschien had hij voordien nooit iets echt gewild, en had hij daarom zo weinig bereikt. Maar deze nieuwe Krause, dat was me er een! Merkwaardig, dat hij zelfs ineens de toekomst scherp gezien had: ‘Daarna, dan zijn we in Duitsland...’ zo had hij daar de ineenstorting voorzegd waaraan hij zomin als zijn kameraden ooit had willen of kunnen geloven. De nieuwe Krause bleek een scherp inzicht te hebben in zelfs de meest jubelende mededelingen uit het Leidershoofdkwartier; het ging slecht, het liep af. Hij bleef rustig op zijn kleine post en maakte zich zo onopvallend mogelijk terwijl vele kameraden, ongeduldig geworden door het lange, vreedzame verblijf in Aardenbosch, overplaatsing vroegen, en soms ook kregen; dat was waarom Jörgen in de omstreden Maas viel, Conrad de lucht inging met de brug over de Moezel, Heinz in handen van de partizanen geraakte, en Johann (na eerst de inwoners van een verraderlijk Frans dorp in de brandende kerk gedreven te hebben) zich tenslotte lafhartig aan de Engelsen overgaf zonder te strijden tot zijn laatste druppel bloed. Wie het ook zagen waren Kupfernagel, die aan de drank geraakte, en Gottlieb. Gottlieb werd heel voorzichtig in alles wat hij deed. De eenheid werd op een zondagavond in september gealarmeerd om ingezet te worden tegen Arnhem; veel van de verveelde manschappen raakten wat opgewonden omdat ze eindelijk weer eens actie zouden zien, maar Gottlieb wist met
| |
| |
het transport zodanig te talmen (de meesten merkten dat niet zo, ergerden zich alleen aan tegenstrijdige orders, of aan het nutteloze wachten van de hele afdeling op een reparatie aan een enkele gevechtswagen), dat ze er pas aankwamen toen het feitelijk al over was en er alleen nog enkele Britten in het stadscentrum waren op te ruimen. Gottlieb speelde het klaar nog een verdwaalde kogel door zijn been te krijgen, bleek na een week verblijf in het veldlazaret enigszins kreupel te lopen, en werd, wegens verminderde geschiktheid in het veld, overgeplaatst naar een post van administratieve aard, waarmee hij Krause's directe chef werd. Maar dat hinderde Krause niet; tegen die tijd had hij zijn voorbereidingen gereed.
Het was allemaal, inderdaad, belachelijk gemakkelijk. Zijn soms wel eens bespotte, weinig heroïsche administratieve hoedanigheid maakte voor hem zonder veel moeite mogelijk wat voor anderen ondoenlijk geweest zou zijn; alle papieren die het SS-garnizoen en de plaatselijke Gestapo-afdeling betroffen kwamen vroeger of later op zijn bureau terecht; hij bezat stapels oningevulde exemplaren van alle in gebruik zijnde formulieren, had de beschikking over alle stempels, en kende als geen ander de handtekeningen van alle chefs, waarvan hij voldoende voorbeelden had om ze vrijwel feilloos te leren nabootsen; zelfs tot Kupfernagels administratie van de Ortskommandantur kon hem, als SS-man, de toegang nauwelijks door de Wehrmachts-beambten geweigerd worden. Met voorzichtigheid, intelligentie en doortastendheid had hij binnen enkele dagen alle papieren bijeen die noodzakelijk waren voor Joni's reis naar Zwitserland (want hij was, als goed en rechtschapen man, volledig van plan zijn deel van de overeenkomst correct na te komen); een Ausweis als ‘Techniker in Kriegswichtiger Stelle’, een Marsbevel naar het buitenland, een paspoort, alles gestempeld en ondertekend door hoge autoriteiten. Dat was tijdig in orde. Met Gottlieb daarna, geheel overbodig, boven zich geplaatst zou deze operatie misschien iets moeilijker geweest zijn. Daarentegen bleek Gottliebs nieuwe positie als direct boven hem staand officier weer van voordeel bij het in orde maken van de huwelijkspapieren, wat anders voor hem, die als SS-man voor zijn aanstaande paring een bijzondere vergunning getoetst aan de waar-Germaanse nor- | |
| |
men nodig had, een tijdrovend proces had kunnen zijn. Het was even pijnlijk dat Gottlieb zo verbaasd was toen hij van de verloving hoorde: ‘Met háár? Jij, Franzerl? Ach, wie had dat kunnen denken! Dat is te dol!’
‘Ik zie niet in wat daar dol aan is,’ antwoordde Krause met waardigheid.
‘Jij! Verdomd nogmaals! Wie had dat achter jou gezocht - of achter haar? Te dol, te dol.’
‘Geheel niet. Liefde bestaat ook in oorlogstijd.’
Gottlieb lachte nog harder, maar stond toch op ten einde hem een feliciterende hand te reiken; en hij voorzag het verzoekschrift van een warme aanbeveling, die blijkbaar het wantrouwen wegnam dat anders hogerop wellicht tegen de dochter van Van der Lande gevoeld zou zijn: ‘En niet dom van je, Franzerl,’ zei hij er bij; ‘wie weet zit die Van der Lande nu goed, wie weet is zo'n Hollandse vrouw even nuttig als een verwond been...’ en hij knipoogde vol verstandhouding, wat Dr. Krause met verontwaardiging vervulde omdat het net was alsof zijn op strikt eerlijke motieven rustend huwelijksplan in wezen een onvaderlandslievende daad was. Nu ja, het werkte; de snelheid waarmee hij zijn vergunning kreeg vergoedde Gottliebs ongepaste verbazing.
Wie ook verbazing toonde over de verloving was mevrouw van der Lande, die echte dame van hoge Duitse afkomst die na de verdwijning van haar echtgenoot aanhoudend aan migraine leed en in donkere kamers verbleef. ‘Jij? Hoe kan dat?’ vroeg zij tactloos, toen hij haar bezocht om samen met Hilda het vrolijke nieuws bekend te maken. ‘Hoe kan Hilda...?’ Ze lachte er niet bij, wenste hem nauwelijks geluk, reikte hem alleen een slap handje dat hem zich onbehaaglijk deed voelen, en trok zich terug; maar later werd ze vriendelijker, bijna hartelijk. Dat vergemakkelijkte de verhouding en deed hem goed, hoewel hij het vermoeden had dat er geen wijziging in haar gevoelens had plaatsgevonden, maar dat zij inzag dat een onverdachte SS-officier als schoonzoon iets van het met haar echtgenoot verdwenen prestige kon herstellen, en haar zou bevrijden van de onwelkome aandacht der Gestapo.
De verloofden zagen elkaar maar zelden zonder gezelschap
| |
| |
van derden, en wanneer zij ooit alleen waren viel er weinig te zeggen. Ze keek hem maar aan met die grote ogen die lichter van kleur waren geworden en geen uitdrukking meer vertoonden, geen angst, geen vijandschap, geen afschuw, niets, maar die altijd oplettend op hem gevestigd waren, alsof ze dacht op een keer iets aan hem te zien waarvan ze leren kon, waarmee ze haar voordeel kon doen.
‘Wat doe je voor Joni?’ vroeg zij.
Ze vroeg dat bijna elke keer, maar al spoedig kon hij zeggen: ‘Ik heb alle papieren in orde.’
‘Dan kan hij nu weg.’
‘Dat, mijn liefje, zal van jou afhangen, na ons huwelijk...’ (want natuurlijk dacht hij, als man van eer, er niet aan haar eerder te bezoedelen.) ‘Kus me.’
En dit gebood hij haar bij iedere ontmoeting; dan gehoorzaamde ze, en hij raakte alleen maar haar ellebogen aan, want dat was genoeg om te voelen hoe de naakte Hilda onder haar kleren vergeefs worstelde tegen zijn oppermacht, en dat was elke keer weer heerlijk.
Ze trouwden in begin november te Aardenbosch, ten overstaan van een Duitse ambtenaar, heel eenvoudig, en gebruikten daarna een ook al heel eenvoudig maal met de schoonmoeder en de beide getuigen, Gottlieb en Kupfernagel (dronken); de stemming wilde niet erg vrolijk worden, want de bruid was bleek en zweeg, haar moeder streed tegen een opkomende migraine, en de officieren waren gestoord doordat het dagelijks nieuws zo onmiskenbaar slecht was; ook was het voedsel, als overal nu, onsmakelijk en schaars, en de Kapitein Kupfernagel bedierf de feestelijkheid nog verder door aanhoudend van zijn privé-fles te nippen tot hij lalde. Het was tenslotte een opluchting toen de viering beëindigd kon worden. Dr. Franz Krause reed zijn bruid en haar moeder in de hem ter beschikking gestelde auto terug naar de villa; hij had Urlaub, de jonggehuwden hadden een reisje kunnen maken naar een van de nog weinig gebombardeerde delen van Duitsland, maar ze hadden zelfs niet over die mogelijkheid gesproken omdat Hilda immers thuis moest blijven om voor de verborgen Joni te zorgen. Ook gaf het Dr. Krause een prikkelende, grimmige voldoening zijn eerste huwelijksnacht
| |
| |
door te brengen in Van der Lande's villa, in Hilda's eigen kleine heiligdom, waarin zij tot dan toe altijd veilig en alleen had kunnen zijn, haar meisjeskamer.
Toen ze er waren binnen gegaan en zij midden in het kleine vertrek stond, roerloos, met als steeds die uitdrukkingsloze maar oplettende blik op hem gericht, niet eens afwachtend, temperde hij eerst het licht tot twee schemerlampjes. Hij ging op een hoek van de toilettafel zitten, in een nonchalante houding. Hij zette zijn uniformpet weer op. Hij gespte zijn koppelriem los en liet die losjes in de hand bungelen.
‘Kleed je uit,’ zei hij. ‘Heel langzaam. Heel langzaam.’
Het was heerlijk.
Hij hoefde haar daarna niet meer te hebben en hij sliep zelfs niet met haar in één bed. Ook hadden ze verder geen woord gesproken, behalve dan dat hij tenslotte vriendelijk ‘slaap wel’ had gezegd.
Ach, wannneer hij daaraan terug dacht, en aan de volgende veertien nachten (tot Joni weg was), dan loofde hij zichzelf; heerlijk was dat wel geweest, en toch had hij van dat schuchtere en - hoe verrukkelijk was hij zich daarvan steeds bewust! - onwillige meisje niets gevergd dan haar onderworpen naaktheid, en soms de gehoorzame kus waarbij hij de vergeefse worsteling tegen zijn oppermacht voelde. Neen, niets anders; en hoe heerlijk toch. De herinnering, die soms onweerstaanbaar in hem opwelde - als hij in de kelder was, bijvoorbeeld - was na meer dan twintig jaar nog in staat hem naar lichaam en geest in vervoering te brengen.
In de kelder - ach! In Hilda's kelder, in Joni's gewezen schuilplaats, waarin hij zich bij de ineenstorting terugtrok om er te wachten tot de gemoederen wat bedaard waren (terwijl Gottlieb, de laatst-overgeblevene van de oude eenheid, op de fiets naar het Zuiden ging om zich ordelijk bij de Amerikanen te melden, achteraf bezien een slimme zet waarmee Gottlieb zich zijn toekomst verzekerd had), in die kelder, daar was dan toch wel duidelijk geworden wat een kerel hij was, en een ware echtgenoot tevens! De tussenliggende tijd - ach, daar dacht hij maar liever niet aan. Na het gebeurde met Joni, toen Joni eenmaal weg was - nu ja, de lust was hem vergaan, hij voelde zich dof, en,
| |
| |
vreemd genoeg, enigszins beschaamd alsof hij zich iets te verwijten had - onzin natuurlijk! - ja, de tijden waren zeer slecht, een man had wel iets anders aan zijn hoofd dan vrolijkheid en liefde; er gingen toen dagen voorbij, en nachten, dat Hilda hem niet zag; ze kon wel denken dat hij haar vermeed, maar dat was óók onzin natuurlijk - grote zorgen hielden hem bezig, dat was het. Het was in die periode dat hij en Gottlieb waarlijk samenzweerders werden. Ze hadden nu samen de gehele administratie in handen, en, gelet op het somberder wordende nieuws... nu ja, ze besloten maar liever te Aardenbosch te blijven, ver achter elke waarschijnlijke frontlijn; daar moesten ze dan wel eens brieven en andere officiële stukken een weinig voor veranderen, of doen verdwijnen en door nieuwe vervangen. Dat diende niet gezien te worden als een verbreken van hun eed aan de Leider, en ook hadden ze het heilige vaderland onverminderd lief; o ja! wanneer het nodig was geweest hadden ze met vreugde hun nog jonge levens er voor neergelegd - maar wanneer het nu niet nodig was, wanneer zij nu toch als ervaren officieren, juist in administratieve hoedanigheid, met het beoordelingsvermogen dat al die jaren van harde krijg hun gegeven hadden, konden horen en zien dat de zaak verloren was, het Rijk nog slechts zijn doodsstrijd streed... ach, dan waren hun kleine ingrepen toch immers van geen wezenlijk belang? Door hun handen gingen de papieren die afdeling na afdeling, en man na man, voortzond naar de bloedige slagvelden van het afgrijselijk einde, en zelf bleven zij op hun plaats; er was, door die voortdurende wisseling van garnizoen, zelfs niemand wie dit kon opvallen behalve de voor het front te oude Kupfernagel, en deze was te dronken om ook nog maar iets opvallend te vinden. Ja ja, het waren donkere dagen met weinig voedsel, weinig vreugde; de bommen hagelden op het vaderland (maar niet op Aardenbosch), er werd verschrikkelijk geleden, en zij bleven waar
zij waren. Dat vergde wel grote oplettendheid, en soms veel werk; elk binnenkomend stuk moest worden onderschept, geopend, nauwkeurig nagelezen om te zien of niet naar hun namen verwezen werd, in zo'n geval vernieuwd, vaak laat in de avond wanneer er in het oude schoolgebouw verder geen hogeren meer aanwezig waren; welke man zou in zo'n tijd zijn zinnen kunnen zetten op vrolijkheid en
| |
| |
liefde? Wat Krause deed, en daar had hij zich niets over te verwijten, dat was zorgen voor het gezin. Hij had zijn officiersrantsoenen, en niet zelden smokkelde hij uit de eetzaal iets mee naar de villa, iets extra's dat daar zeer welkom was, zelfs nu er geen staf van bedienden meer was die mee moest eten. Hilda's moeder kwijnde, dat zag hij wel; zij kon de trouweloosheid van haar man en de vroegere grote staat zeker niet vergeten, ze kon misschien niet tegen het neerdrukkende nieuws, en - wie weet? - niet tegen het huwelijk van haar dochter; maar onder de schaarste leed ze niet bepaald, want ze raakte bijna geen voedsel meer aan, ze had geen trek, zei ze. Hilda daarentegen was niet te verzadigen, die vrat als een wolvin. Het was vrijwel het enige dat zij deed, want ze liet het grote huis maar vervuilen - zichzelf misschien ook wel, ze maakte zich niet meer op, liep alle dagen in dezelfde oude jurk, en het blonde haar werd donker van vettigheid - maar eten, dat deed ze fanatiek, alsof het de enige reden voor haar bestaan was. En toch werd ze mager. Ach, welke man had onder zulke omstandigheden zin in de liefde? Er werd in dat huis, dat eens het toneel van zoveel genoeglijkheid was geweest, nauwelijks gepraat en nooit gelachen. Men vermeed elkaar zoveel mogelijk. Krause kon niet helpen dat hij er zich ondanks alles een vreemdeling, een indringer, voelde, en zijn plaats achter het bureau op de Kommandantur innerlijk als de enige beschouwde waar hij thuis hoorde.
Hij en Gottlieb, gebukt onder hun verantwoordelijkheid maar scherpe waarnemers van het nieuws, zagen tijdig wanneer de definitieve ineenstorting zou komen; Gottlieb had zijn burgerkostuum en burgerfiets al gestolen, en sloeg hem, Krause, voor mee te gaan naar het Zuiden, waar de Amerikanen waren, dat naïeve volkje dat het laatst de oorlog was ingegaan en ver-uit het gemakkelijkst in de omgang was, zoals iedereen wist; ‘Kom mee, Franzerl,’ zei hij, ‘we nemen de belangrijkste stukken uit het archief, zoveel als we kunnen dragen, en leveren ons daarmee uit; dan zetten we ons even door de moeilijkheden heen, en daarmee is het achter de rug’; maar Krause zei dat hij voor zijn gezin moest waken, schudde zijn oude kameraad de hand, ging naar huis, en voelde een enorme, onbeschrijflijke opluchting toen hij zich in Joni's schuilkelder verborg.
| |
| |
Kupfernagel, met zijn zatte kop, stak diezelfde avond nog de rest van het archief in brand; dat beschouwde hij misschien nog als zijn plicht, een vaderlandslievende daad; en er waren er die hun laatste kogels uit hun laatste mitrailleurs afschoten op de plotseling opduikende boerenpummels in blauwe overalls die zich binnenlandse strijdkrachten noemden; en in zijn veilige, kleine kelder ervoer hij een vreugde die soms bijna in opwinding oversloeg. Toen Hilda hem de eerste keer eten kwam brengen, trof het hem als merkwaardig dat zij dit deed, als ironisch; en ironisch ook was het, dat hij nu, op haar zorgen aangewezen, in het schuilhok van die jodenjongen zat. Het deed hem hartelijk lachen, zodat zij, op weg naar buiten al, zich nog eens omkeerde en hem met haar onbewogen, oplettende blik bekeek. Misschien ontdekte zij iets nieuws, haha! Toen zij later weer eens kwam - hij wist niet hoeveel later, want in een kelder verliest men het gevoel voor de tijd, maar het was veel later, en hij had honger - lachte hij opnieuw, en ze zei: ‘Je schijnt het hier nogal naar je zin te hebben.’
‘Ach, dat schikt, ja ja,’ zei hij. ‘Het kon veel erger.’
Want hij voelde zich veilig. Het kwam zelfs niet bij hem op dat zij, zijn nog steeds niet werkelijk door hem bezeten echtgenote, weg zou vluchten, want als landverradersdochter en SS-ersvrouw had ze geen plaats om heen te gaan; en ook zou ze hem blijven verzorgen, want ze wist - dat had hij haar getoond - dat hij op zijn eigen lijf de valse papieren droeg waarmee ze later naar Duitsland zouden reizen, en die voor haar, zonder hem, waardeloos zouden zijn omdat hun namen er hecht op verbonden waren. Ja, hij was een man die geleerd had zijn voorzorgen te nemen, en hij voelde zich veilig. Tot die keer, misschien twee dagen na zijn onderduiken, toen hij in zijn schuilplaats hoorde hoe de ramen werden ingegooid, de voordeur werd open gerammeid, en er onder geschreeuw van rauwe stemmen vele voestappen door het huis gingen, bruut, gewelddadig, zoekend.
Toen voelde hij angst, eigenlijk voor het eerst in zijn leven echte angst voor pijn en dood. Zelfs die nacht in de Oekraïnische blokhut was hij niet zo diep verschrikkelijk bang geweest, want wel had hij toen het pistool in de hand geklemd om als een man te kunnen sterven, maar hij had er (wist hij
| |
| |
nu) geen seconde innerlijk aan geloofd dat het einde van zijn bestaan nabij was; zijn kameraden waren om hem heen, hulp was onderweg, de gehele stalen macht van het Rijk beschutte hem en zou niet gedogen dat Dr. Franz Krause door een handjevol voddige struikrovers werd omgebracht; maar dit, nu, was anders. Geen kameraad, geen hulp, geen Rijk; de struikrovers waren losgebroken en oppermachtig; dat kleine, grauwe volk dat buiten de historie stond, niet waard om aan te kijken, dat was nu dol geworden... ze kwamen om hém, ze zochten hém, die wilde en bloeddronken boerenpummels - hij kon hun woede horen in het splinteren van meubilair, het kletteren van brekend porselein, het harde schoppen van hun voeten, hij voelde door de keldermuren heen het branden van hun haat. Opnieuw doorsneed een scherpe pijn hem van schedel tot kruis, alsof het al begonnen was, dat folteren dat ze hem, wist hij zeker, aan zouden doen voor ze hem lieten sterven, het toebrengen van open wonden waar ze drek in wreven, het langzaam afscheuren van zijn genitaliën, uitbranden van ogen; o, God, mijn God, hij had dan toch te veel gezien, hij wist het al te goed; en de kramp wrong zo aan zijn darmen dat, zelfs terwijl de zware stappen dichterbij kwamen en het gevaar het grootst was, hij gedwongen was naar het stilletje in de hoek van zijn schuilplaats te vluchten, waar hij leegliep en nieuwe krampen kreeg bij de ineens opkomende zekerheid dat ze hem zó zouden vinden, zonder waardigheid en kermend met zijn afgestroopte broek.
De voetstappen verwijderden zich. Twee of drie vrouwengillen snerpten door een ogenblik van stilte. Het lachen, daarna, hoorde hij minder helder, en ook het aanslaan van motoren was vaag; maar toen was er niets meer, het was gebeurd, het huis was leeg, als door een wonder was hij gered. Nog een half uur lag hij na te rillen op zijn bed, voordat de diepe, donkere, kalme veiligheid van de kelder hem weer geheel doordrong. Hij kwam langzaam overeind, rustig, als gelouterd, en voelde nu eindelijk weer de scherpe zelfverzekerdheid van de andere (de echte) Krause, die hem welbeschouwd te zelden te hulp kwam.
Welnu, dan. Men had het huis onderzocht en hem niet gevonden. Dit verhoogde zijn veiligheid. Aangenomen zou worden, dat hij gevlucht was; wanneer er al verder naar hem gezocht
| |
| |
werd (waarvoor hij, in zijn gewezen administratieve hoedanigheid, nauwelijks belangrijk genoeg was), dan zou dit elders gebeuren. Zeer goed. Niettemin had hij een les geleerd, men wist niet of deze nog eens te pas zou komen; een kelder als schuilplaats is zeer goed, maar dient een nooduitgang te hebben. Hij glimlachte enigszins superieur bij de herinnering aan zijn angst en ontlasting. Dat was niet voorgekomen indien er een behoorlijke nooduitgang was geweest. De logica van deze overweging had eerder bij hem dienen op te komen, maar hij zag nu zeer wel in dat hij de laatste maanden, misschien zelfs wel de laatste jaren, onder een beklemmende ban had geleefd die de zuiverheid en normaliteit van het denken en voelen in de weg stond. De oorlog. Hij had allang geweten, diep van binnen, dat die verloren was. Allang; niet alleen door het aanhoren van de nieuwsberichten die het doodbombarderen van Hamburg of Keulen meldden, of de geallieerde doorbraken in Normandië, maar ook door wat hij zelf gezien had in de Oekraïne, waar tanks weerloos werden in de modder, door wat hij zelf gevoeld had toen hij op de vloer van de blokhut lag en begon te vermoeden dat in lompen gehuld uitvaagsel een bedreiging kon zijn voor de grootste en meest trotse macht die de wereld ooit gekend had. Hij wist het en wilde het niet weten; men ging verbeten voort met de allang verdoemde onderneming; men liet zich hypnotiseren of, erger nog, hypnotiseerde zichzelf, waardoor een deel van de geest werd afgesloten. Dat leidt tot neurosen. Tenslotte leidt het tot waanzin. Ziehier; hij, Doctor Franz Krause, jurist, intellectueel voor wie psychologie een studievak was geweest, hij had zich ook onder de ban laten brengen en zich laten besluipen door een geestesziekte die, laat ons eerlijk zijn, hem zelfs lichamelijk aantastte. Het was nu over; hij zag het in, hij was genezen. Het verblijf in de kelder nu, bijvoorbeeld. Zijn hang naar verblijf in kelders was, psychologisch gezien
door een man die het onderwerp kende, niet anders dan terugverlangen naar het verblijf in de veiligste aller plaatsen, de moederschoot. Wie dit zelf inziet is genezen, nietwaar? Welnu dan, de geboorte, of wedergeboorte, is onontkoombaar. Een traumatische ervaring, naar men zegt; de passage door een donkere, benauwende tunnel, met aan het einde, als beloning, het leven, het licht. Was dat de
| |
| |
nooduitgang waarnaar hij nu verlangde? Schitterende symboliek! Hij wist het nu dus, hij was genezen, nietwaar? Hij moest daar later een helder artikel over schrijven, later, binnenkort, wanneer hij aan zijn nieuwe toekomst begon te bouwen. Aha! De toekomst! Hij had in veel te lange tijd niet aan een toekomst gedacht, niet aan een leven zonder wapenen in een wereld waar vrede heerste; alsof zijn geestelijke horizon was afgesloten door de donkere muur van de altijd-durende oorlog die doel in zichzelf was. Een uitmuntend artikel kon het worden. Een uitmuntende toekomst ook? Hij, intellectueel, vrij man... maar verdomd nogmaals, hij had Hilda! Grote ergernis kwam over hem. Zijn vrouw, de band met een verleden dat moest worden afgeschud; zijn vrouw, die hij zo zwijmelend begeerd maar nog nooit werkelijk bezeten had! Ach, de geestelijke beklemming had hem ook lichamelijk aangetast, dat was duidelijk. Geen excuus; hij was ziek geweest, maar nu was dit ogenblik van opperste veiligheid er ook een van opperste helderheid, hij zag alles scherp in, en dus was hij genezen, nietwaar? Wenste hij haar eigenlijk nog, nu hij het verleden afschudde en een nieuwe man (Man!) ging worden, nu hij genezen was? Ach! Verdomd nogmaals! Het gaf hem grote ergernis dat hij voorlopig niet van haar los kon - die verdomde papieren immers, waar hij zo trots op was geweest, daar stonden hun namen zo hecht aaneen geklonken; zij kon niet weg zonder hem, en hij niet zonder haar. Dat moest hij onder ogen zien, overdenken... maar de andere Krause, de echte, nam afscheid van hem toen hij plotseling voelde dat hij grote honger had na al het doorstane, en zich kwaad afvroeg waar ze eigenlijk zat; dat was nu toch, verdomme, wel het minste wat hij kon verwachten - dat ze haar eigen man, die pas aan groot gevaar ontsnapt was, kwam verzorgen... Hij voelde, meer dan dat hij hoorde, hoe stil het huis boven hem was, en het drong tot hem door dat zij en haar moeder door dat haat-bezeten uitvaagsel
waren meegenomen.
Hij wachtte.
De andere Krause, de echte, was weg.
Er gingen uren voorbij, maar hij kon niet nagaan hoeveel; in een kelder verliest men elk idee van de tijd. Zijn horloge stond stil, en hij kwam niet op de gedachte het op te winden.
| |
| |
Naar boven gaan, en op onderzoek uit, was natuurlijk veel te gevaarlijk. Stel, dat hij gezien en herkend zou worden!
Wachtend had hij niets anders te doen dan denken, en hij probeerde zich weer voor de geest te halen hoe hij nu toch genezen was en een andere man ging worden. Hij probeerde te denken over de nieuwe toekomst, maar die bleef onwezenlijk en ver weg, heel ver buiten de kelder die zich veilig om hem heen vlijde. Hij probeerde te bedenken hoe het nu verder met Hilda moest gaan, maar hij kon niet helder zien dat er eigenlijk een probleem was; nee; integendeel; hij werd overweldigd door de herinnering aan zijn triomf tijdens de ontmoeting daar bij de bank en aan zijn volledige heerschappij in de nachten na hun huwelijk, en hij zwol van trots, en van ergernis omdat ze er nu niet was, en van ongeduld. Ha! - hij was nu veilig, hij hoefde niet langer met Gottlieb te komplotteren, hij was geborgen in de kelder - en, ja ja! hij had zijn scherpe bevelen al voor haar klaar en zijn riem ontgespt, voor haar, dat lachende meisje bij het zwembad, haar die hem op het feest bespot had, die hij had klein gekregen, naakt en hulpeloos spartelend in zijn macht, o, heerlijk!
En toen ze eindelijk, eindelijk kwam - mijn God, ach, dat was heerlijker dan hij ooit gedroomd had; want in het kaarslicht zag hij haar daar wankelend en onzeker staan, nu niet met de uitdrukkingloze ogen oplettend op hem gericht, maar neergeslagen en dik van het huilen, zelfs de mond gezwollen, en haar gezicht was vuil, haar kleren waren gescheurd, ze stond gebogen - mijn God; gebroken was ze! - en haar hoofd was kaal, kaal als een biljartbal, ontdaan van alle trots, ontoonbaar en nu, o Lieve Heer God, nu was ze dan waarachtig... (hij dacht er niet over na wat er eigenlijk gebeurd was; dat kreeg hij pas later in stukken en brokken gedeeltelijk te horen, het was geen lang verhaal)... nu was ze waarachtig waar hij haar hebben wilde, zoals hij haar wenste; hij was met twee grote stappen bij haar en greep haar armen en duwde haar neer op de matras onder het paneel - ze was slap en willig, zei niets, schokte soms als van een snik, en zelfs, o heerlijkheid, zelfs spreidde ze uit eigen beweging haar benen toen hij in haar kleren graaide en aan de zijne rukte; en ja, niet te geloven, hij merkte
| |
| |
toen hij met een niet meer in te houden drift haar lichaam binnen stootte dat zij warm-vochtig, als verlangend, voor hem openstond; God, God! dit was de vervulling, eindelijk; en zij schokte (van snikken?) heerlijkheid, en zijn overal tastende handen raakten haar gezicht, haar hoofd, en vonden de koude, kale, door de haat onteerde schedel, en streelden die, wreven en knepen in opperste verrukking... (ze waren ergens op een plein op stoelen gedrukt en geschoren; daarna, met nog enige vrouwen, aan lantarenpalen gebonden te kijk gezet met een paar BSers er bij op post; veel mensen, sommigen spogen, anderen liepen haastig door, enkelen, vooral vrouwen, zeiden dat het schande was dit alles te doen waar kinderen bij waren; het was warm en ze stonden daar uren, soms, als ze vooroverzakten, een beetje opgepord door de geweerkolven van de BSers, tot aan het eind van de middag de inspecteur Pannekoek verschenen was met een paar van zijn agenten, en hen, na een woedende woordenwisseling over recht en wet met de bewakers, had losgemaakt en onder geleide uit de menigte had gebracht; ze hadden het hele eind naar de villa gelopen, er waren overal mensen en er was feest, en ze had haar moeder grotendeels moeten dragen)... en dat was nog niet het einde want zelfs toen zij gegild en hij gekreund had van vervulling gaf dat gevoel van die kale huid met wat haarstoppels, die volkomen vernedering, verkrachting, hem een nieuwe drift, en hij ging door. Hij hield haar uren bij zich. Hij kon elke keer opnieuw, en ging door - zelfs nadat zij, met haar eerste paar woorden, hem huilend smeekte - ja, zíj smeekte hém - om op te houden; juist toen weer ging hij door, er was geen ophouden aan, en onder zijn harde vingers begon haar hoofdhuid te gloeien. Dat was hun huwelijk dan. O, heerlijkheid.
Heerlijkheid?
Het leek eigenlijk zo lang geleden. Langer geleden dan die eerste kus die zij hem op bevel gegeven had, en de keer dat zij zich, onder bedreiging met de riem, langzaam, heel langzaam voor hem uitkleedde. Ach, lang geleden. Na de extase kwam eerst de uitputting, en toen kwam de langzaam groeiende afkeer van het slaafse schepsel dat hem lusteloos, met een hoofddoekje omgeknoopt, wat eten kwam brengen. Zorgen kwamen ook. Haar moeder was ziek, longontsteking of zo, en stierf. Hilda moest
| |
| |
het allemaal maar regelen; hij zat ondergedoken, hij kon er niets aan doen. Het mens - nog kort geleden die charmante vrouwe van hoge Duitse afkomst - werd begraven, dat kostte verdomme nog geld; en tenslotte was er geen verhelpen meer aan, hij moest zijn schuilplaats uit en ze liepen een nacht met zware koffers, zich soms achter bomen of struiken verbergend wanneer er op de weg iets bewoog - maar dat alles was al heel lang geleden - en ach, het had wel een zekere ironie dat ze een lift kregen in een vrachtwagen van het Amerikaanse leger, vol suffe, nog halfdronken soldaten die terugkeerden van hun leave, en dat ze zo dan Duitsland binnenreden, een gehavend, doodmoe, gebroken Duitsland, waar maar heel langzaam wat hulpverlening op gang kwam voor de duizenden of miljoenen ontheemde zwervers als zij; een land van ruïnes waar het lachen vergaan was. Ach, hij had eigenlijk nog geluk gehad. In Weckebach - waar het kasteel achtereenvolgens kazerne, gevangenis en vesting was geweest, waarna het in brokken was geschoten - trof hij Muti in tranen, steeds maar in tranen, ze wist zelf niet goed meer waarom, en Vati als een nee-schuddende oude man die het allemaal niet gewenst had; maar Vati's naam als gewezen Centrum-stemmer had hier en daar nog een goede, zij het vage, klank, en dat hielp hem aan zijn eenvoudige post te Oltdorff, zonder dat er te veel vragen werden gesteld, en nog voordat de heksenjacht in volle hevigheid uitbarstte. Feitelijk had hij het daar nog niet zo kwaad, ach, nee. Op Hilda lette hij niet bijzonder, zij kookte de kool en stopte zijn sokken; zoveel mensen hadden na het eerste begin niet veel lichamelijk verkeer meer met elkaar, daar maakte men zich geen zorgen over; zij was zwijgzaam, dat was gemakkelijk; en als ze dan verder maar zuinig en netjes was... Het werk was niet vermoeiend. Elke dag een glaasje bier in het buurtcafé. Een avondje in de week kegelen met vrienden. Het moest allemaal een beetje eenvoudig, maar dank zij
overleg en oppassendheid schoten er op de duur toch een televisietoestel en een tweehands Volkswagen op over. Hij begon boeken te lezen over glorierijke tijden, zoals hij die zelf nooit had meegemaakt. Een slecht leven was het niet, ach nee. Rustig. Wat kon hem die foto schelen? Een jodenjongen van lang geleden - als zij dat nu aardig vond; voor hem was het immers
| |
| |
allemaal al verleden, voorbij, verzonken in de diepe put van de tijd.
Ach, had dat zo niet kunnen blijven? Maar daar had hij dan in de krant moeten lezen over de Gottlieb, die zo geloofd en geëerd werd, daar had hij zich tot ergernis laten brengen en toen was de altijd stille Hilda plotseling levendig geworden; ze wist ineens veel van Ierland en wilde er heen, en ze zette hem er toe op Gottlieb te bezoeken met de mededeling dat hij zich alles herinnerde...
Waarom eigenlijk? Waarom, in Godsnaam?
Daar lag hij nu, als man van middelbare leeftijd, oudere man eigenlijk al, slapeloos in de nacht; op vreemde bodem, ver van het lieve vaderland, uitkijkend naar een vreemde, bespookte toren onder vreemde hemel, gekweld door zorgen die hij alleen, geheel alleen, moest dragen. Het is eenzaam, 's nachts wakker te zijn. Maar Hilda sliep niet; ze was te stil, te roerloos, alsof ze haar adem inhield, hij kende dat van haar. En het huis was stil - geen geschuifel van kleine voeten, de Quatsch - maar te stil, alsof het op iets wachtte.
Verdomd, en verdomd nogmaals. Hij haalde zich de waanzinnigste zaken in het hoofd; dat doet de bezorgde man die 's nachts wakker ligt. Maar waarom - de gedachte liet hem niet meer los - waarom had Hilda er plotseling zo op aangedrongen dat ze naar Ierland zouden gaan, dat hij Gottlieb... nu ja, onder een zekere druk zette? Waarom? En dan Gottlieb met die vreemde rekening... Had hij het misschien goed gezien, was Gottlieb uit op zijn ondergang, met geraffineerde behoedzaamheid bewerkstelligd? Was het mogelijk dat die lompentroep, de plaatselijke bevolking - de zingende, hinderlijke politieman, het onberekenbare werkvolk van die zuipende makelaar, de vogelverschrikker van een boer die zijn land stal, de gladpratende priester - dat ze allemaal, op de een of andere manier, in dienst waren van Gottlieb, met hem heulden, met die geloofde en geëerde fabrieksdirecteur en landeigenaar? Onzin, verdomd en dichtgenaaid, dat was vervolgingswaanzin. Maar het leek er toch op - het was anders toch niet logisch dat letterlijk álles en iedereen tegen hem zou zijn? En Hilda dan - Hilda met haar praatjes over klein volk, en vogels, en spoken; zij die naar Ierland had gewild en hem aan- | |
| |
zette naar Gottlieb te gaan... en herinnerde hij het zich niet, had zij zich niet, heel vroeger toen, door diezelfde Gottlieb het hof laten maken? Mijn God! Hij vloog overeind met zo'n schok dat er iets van het nachtkastje afviel. Mijn God! Gottlieb en Hilda! Gottlieb en Joni, toen! Het was een val, een voor hem opgestelde val; en zij had het portret van die vervloekte jood juist vanavond daar weer opgesteld opdat hij het zou zien, en herinnerd zou worden, en zou begrijpen waar het allemaal om ging. Maar dachten ze soms dat ze hem gek konden maken? Ha, neen! Hij was sterk. Hij was de oorlog doorgekomen, hij had verschrikkelijker dingen meegemaakt dan deze onzin. Hij zou hun tonen! En daarmee stapte hij vastberaden het bed uit - er kraakte iets, pijnlijk, onder zijn blote
voeten, maar hij lette er niet op - vond op de tast de schoorsteen, greep de verdomde foto, brak splinterend de lijst en het glas zodat er bloed kwam aan zijn handen, en verscheurde het ellendige ding voor eens en altijd in de allerkleinste snippers.
Ha! Hij zou hun tonen! Nu kon hij slapen.
Die avond was geen werkelijk grote avond in Brandon's Bar; achteraf wel een avond om te onthouden; maar groot? Nee. Dat groepje mannen waarop de welvaart en de veiligheid van Perthmoore rustten waren er wel weer heen gegaan, op voeten die de richting kozen zonder orders van de hersenen te krijgen; de vrouwen heersen thuis, ze brengen kinderen naar bed, en stappen dan nog eventjes naar haar van hiernaast, met de grootmoeder, om er samen naar het geflikker van de telly te staren, intussen zacht fluisterend over dat soort ontplofbare kleinigheden waar vrouwen zich mee bezighouden, terwijl ze (probeer maar niet om ons iets wijs te maken) een drupje nemen van de port of sherry uit hun eigen, anders steeds onvindbare, fles; en de jonge mannen, de zonen, waar de ervaren vaders graag een wijze les aan hadden willen geven, waren allang op hun motorfietsen of in hun opgelapte autootjes gesprongen om naar hun eigen parties toe te gaan, desnoods wel helemaal naar de grote stad (voor zover die zonen niet allang in Engeland waren om er het vele geld te verdienen en het oude land te vergeten); nou, dan, een man treedt dus naar waar zijn vrienden zijn en waar zijn dorst
| |
| |
gelest wordt met menig goed verhaal, een enkele herinnering, een beetje wijsheid, en met zindelijke drank. Maar terwijl dan soms zo'n avond heel de dag, ja, heel het leven haast, te boven gaat - al is het maar in aangename samenzang - werd deze keer zo'n top niet werkelijk bereikt.
Eerst kwam dat omdat die man Rafferty daar zat. Hij bleef er veel te lang en dronk drie whisky's en zocht op luide toon gespreksgenoten. Dat was hinderlijk. Van Rafferty had je geen last zolang hij maar op zijn solicitorskantoor zat en daar Hodgson, de gekochte slaaf, een Engelsman, het werk voor zich liet doen. Maar Rafferty's drinkgelegenheid was drie mijl verderop de weg, bij Lahunt's, waar er meer kwamen van zijn soort; daar lagen kleedjes op de tafels en er stonden kleine lampjes met zacht licht, en daar werd door mannen in tweed gesproken over wat er niet deugde in het land; verder los van Engeland, zeiden ze daar, hereniging met Ulster, geen stemrecht voor de protestanten, de joden er uit, en dergelijke dingen. Wanneer Rafferty dus spreken wilde, dan was Lahunt's de plek voor hem - maar neen, hij wilde vrienden werven, hij wilde misschien nog wel eens gekozen worden in de Dail, en dus kwam hij dan soms bij Brendan's en probeerde zich aangenaam te maken; o, ja, wanneer je ook maar even met hem in gesprek trad kreeg je een whisky van hem aangeboden en was dan verplicht te blijven luisteren, alsof er niets belangrijkers te bespreken viel. Dus zolang Rafferty er was bleef iedereen zwijgend in zijn glas staren, veilig in de schaduw van eigen hoed of pet, terwijl het luid gepraat, gerochel en gespuw van de solicitor de stilte vulden, met geen andere ruggesteun dan soms een ‘ja, mr Rafferty,’ of ‘nee, mr Rafferty,’ van Brendan, die niet anders kon, maar het te druk had met zijn werk om een goed gehoor te vormen. En het duurde tot na zijn derde whisky voordat Rafferty eindelijk hinkend naar de deur ging. ‘Wel, dan, beste vrienden,’ zei hij daar, ‘tot de volgende keer, dan moeten we toch eens een echte gezellige bijeenkomst hebben, misschien heb ik dan meer tijd. Arwg...’ waarop hij spuwde en verdween, waarschijnlijk naar Lahunt's. Maar het had dan toch maar een stuk van de avond gekost.
‘En dat stijve been van hem, dat is niet echt,’ zei Seamus
| |
| |
Monk. ‘Hij zegt dat hij het uit de Spaanse burgeroorlog heeft, toen hij voor Franco vocht; ja, ik herinner me hoe hij toen thuiskwam, een en al glimlach en glorie, en zeer goed ter been. Maar ja, nadat iedereen hem toegedronken had, wel, toen daalde de belangstelling, je weet hoe dat gaat, we kenden zijn verhalen wel; nu dan, toen liep hij op een dag wat kreupel, en hij zei dat hij aan de granaatsplinter in zijn dij kon voelen of er regen kwam. Dat was het eerste wat we van een granaatsplinter hoorden; maar het laatste niet, o neen; we horen er van tot op de huidige dag.’
‘Daar heeft hij dan toen aan de kant van de moffen gevochten,’ sprak Dermot Ryan duister, ‘en mijn vader, Sean Ryan zaliger, die in veertien-achttien sergeant was in Frankrijk, die was daar zeer op tegen.’
‘Toch hadden we zonder de moffen en die oorlog onze vrijheid en onze republiek misschien niet gekregen,’ zei Tommy Driscoll, die nu eenmaal moeilijk buiten de politiek kon blijven; maar hij hoorde nog tijdig de gevaarlijke stilte die op zijn woorden volgden, en bestelde dus haastig nog een glas, wat altijd een verzoenend gebaar is.
Lorcan Murphy kwam hem te hulp: ‘De moffen kunnen het niet helpen, die zijn nu eenmaal zo. En flink zijn ze, harde werkers, dat is zeker. We kunnen ze maar beter te vriend houden. Let op wat er tegenwoordig gebeurt; ze brengen hier welvaart in het land. Denk eens aan die reusachtige fabriek daar in Limerick, de Metal and Appliance; veel Duitsers werken daar, mensen die van aanpakken weten, en die verteren híer hun geld. En veel van onze eigen jonge mensen hebben er ook een werkkring gevonden.’
‘Dat is dan wel enigszins waar,’ gaf Dermot Ryan toe; ‘mijn neef, de jonge Terence Ryan, de zoon van mijn oom Kenneth zaliger, die werkt er. Wel, hij wilde voor niet zoveel deugen; hij had nooit veel zín, je weet wat ik bedoel, dus we hebben er maar een boekhouder van gemaakt met twee jaar cursus van de Business and Secretarial School. Maar, zegt hij, dat boekhouden dat ze daar in Limerick doen, bij die moffen, dat is geen boekhouden, dat gaat met machines. Je slaat een paar toetsen aan, je drukt op een paar knoppen, zegt hij, en - hups! daar springt een
| |
| |
hele rekening uit de machine. Dat is geen aardig boekhouden meer, zegt de jonge Terence, en dat doet me denken...’
‘Neem nu eens onze eigen mof, Kraute,’ opperde O'Reilly, diep onder zijn hoed en zonder nog partij te kiezen.
‘Dat doet me er aan denken,’ vervolgde Dermot Ryan, ‘dat moffen geen gevoel hebben voor poëzie. Toen ik die Kraute vertelde wat mijn grootvader de jonge Kenneth Ryan, zaliger, mijn oom, toezong bij diens vertrek naar het bevrijdingsleger, toen wilde hij niet luisteren. “Oh, sons of Eire...”, zo begint het.’
‘Wel ik weet het niet,’ sprak O'Shaughnessy aarzelend. ‘Ik weet toch niet of het juist is, een man alleen op poëzie te beoordelen. Ik geef toe, ik heb het nu ook meegemaakt - die Kraute is een heel vreemd iemand, koppig zou ik zeggen...’
‘Onrustig,’ meende Patrick Moynihann. ‘Hij stuurt ons maar van het ene karwei naar het andere. Hij laat ons nooit eens gewoon in alle rust werken. Het zullen wel zenuwen zijn, denk je niet, Tony?’
‘Zenuwen,’ knikte Tony.
‘Maar neem nu Mrs Kraute, daar valt geen hard woord over te zeggen,’ hernam O'Shaughnessy. ‘Dat is zo'n lieve vrouw als een vrouw maar lief kan zijn. Nu zeg ik, je moet een man toch ook beoordelen naar zijn vrouw, en niet alleen naar de poëzie, waarmee ik niets wil zeggen tegen je grootvader, Dermot, of tegen je oom Kenneth, die we allen zo goed gekend hebben.’
‘Toen met die overval op de distilleerderij van Mike, toen was een kleine waarschuwing op zijn plaats geweest,’ sprak Seamus Monk; maar zijn poging het gesprek in betere banen te leiden werd teniet gedaan door O'Reilly, die wrokkig zei:
‘Die Kraute is een vreemde man, ah, hij schijnt mij niet te mogen.’
Hoewel dit nog geen hartverwarmend samenzijn was, bestond er nu een mogelijkheid op meningsverschil, en later misschien zelfs handgemeen, wat er toch nog een grote avond van had kunnen maken; maar op dit ogenblik verkoos Vader Kelly het lokaal te betreden, en dat maakte er natuurlijk een einde aan. Dat Brendan zich haastte, de priester een door het huis aangeboden whisky voor te zetten, kon de ingevallen stilte niet opheffen.
Het was wat eigenaardig gesteld met Vader Kelly's barbezoek.
| |
| |
Hij kwam maar zelden; niet omdat hij tegen een matig drankgebruik was, en ook niet omdat hij de gelegenheid beneden zijn waardigheid achtte - hij was zelf zowel matig drinker als nederig priester - maar hij was zich er van bewust dat velen geneigd zijn zich in aanwezigheid van een geestelijke enigszins in te tomen, en te gaan zoeken naar een onderwerp van gesprek dat de Knecht Gods aangenaam stemt, en dat er dan drukkende stilten als deze kunnen ontstaan. Hij kon het niet helpen dat, behalve op bruiloften en partijen, zijn kleed een zekere plechtigheid verspreidde, en daar wenste hij de goede gelovigen niet mee lastig te vallen in de schaarse uren dat zij zich konden ontspannen. Hij was een goedig en hartelijk man, hoewel niet geheel zonder strengheid. Hij wenste hen 's zondags bij de Mis te zien, op zijn minst eens in de twee weken of zo; hij nam geen genoegen met een enkel haastig opgedreund biechtje net voor Pasen; en hij was het van harte eens met het besluit van zijn Aartsbisschop, de simpele parochianen onkundig te laten van de Vaticaanse nieuwlichterij der laatste jaren. Hij wist dat hij ouderwets was. Hij was ook ouderwets genoeg om te geloven, dat de Kerk er onder andere is om de mensen gelukkig te houden; en hij vreesde een indruk van afkeuring, of, erger nog, van hovaardigheid te wekken wanneer hij zich nooit in de bar vertoonde. Vandaar zijn korte, en zeker niet regelmatige bezoekjes. Men respecteerde hem daarom, maar tóch - dat hij juist nu kwam tekende de avond.
‘Ah. Hum. Wel. Uitstekende whisky, dank je, Brendan,’ zei hij. ‘En laat ik vooral het gesprek niet onderbreken.’
‘Nu dan. We hadden het,’ probeerde Dermot Ryan hoopvol, ‘over hoe mijn grootvader mijn oom Kenneth toezong, God hebbe hun beider zielen, toen de laatstgenoemde...’
O'Reilly zette stevig zijn glas neer en bestelde er nog een. ‘We hadden het over Kraute, onze mof,’ bekende hij kortaf; ‘dat is een vreemde man en ik ben bang dat hij mij niet mag. U weet daarvan, Vader Kelly.’
‘Ah, hum, ja. Wel. Je zult Doctor Krause bedoelen. Dat kan een aardig klein hotel worden, dat hij van Kilconlagh Castle gaat maken. En er zou een goede betrekking kunnen zijn voor jouw Noleen.’
| |
| |
‘Mrs Krause heeft heel mooie plannen voor de tuin,’ zei O'Shaughnessy, terwijl hij Brendan verkapt beduidde - om de geestelijke niet te storen - dat hij nog iets zou gebruiken.
‘Maar hij,’ verklaarde Moynihann hoofdschuddend, ‘hij is een heel nerveuze man.’
‘Nerveus,’ beaamde Tony.
‘Hij schuwt de poëzie,’ zei Dermot Ryan. ‘En hij is bang voor die andere Duitsers, daar in Limerick. Daar heeft hij moeilijkheden mee, dus wat raad ik hem aan, als cliënt, als vriend zou ik bijna zeggen? Ga met ze praten, zei ik, als Duitsers onder elkaar, daar moet dan toch wel iets uit voortkomen, nietwaar? Maar neen. Hij wil dat ik een brief schrijf, met nagels en tanden, zoals hij dat noemt. Nu. Wel, ik heb dat even laten rusten. Ik dacht, misschien bel ik mijn neef wel eens even op, Terence, die boekhouder is geworden daar. Als dan die Duitsers onderling niet rustig kunnen spreken, dan kunnen misschien Terence en ik, als Ieren, en als volle neven...’
‘Ik geloof dat hij mij niet graag mag,’ zei O'Reilly.
‘Wel. Nu, dan. Ja. Hum.’ Vader Kelly keek rond en zag dat de Duitser hen dwars zat. Wel; hem ook. Doctor Krause was niet een van zijn kudde, maar toch een man in zijn omgeving die hij de hand had geschud, een medemens; en dan niet eens een protestant, maar een afvallige - ah; de eenzaamheid van zo'n man, de troosteloosheid van zo'n leven zonder doel of licht; als een dier in een duistere tunnel die nergens heen leidt. ‘Mijne vrienden,’ zei hij langzaam. Hij onderbrak zichzelf om van zijn glas te nippen en in de stilte duidelijk te laten worden dat hij iets belangrijks te zeggen had: ‘Mijne vrienden, ik bid voor hem. De arme man verkeert in geestelijke nood. Ik bid voor hem. Wij moeten allen goed zijn voor die arme man.’
‘Ah?’ zeiden ze.
Ach, het was dan weer ochtend. Moe van slaap en dromen wist hij dat het ochtend was, ja ja, aufwachen, wake up, up, up uit die bruine gang waarvan hij wist dat het een droom was, in zijn dof gehoor nog de stem, snerpend, van Oberstandartenführer Gottlieb; ‘Schnell, Mensch, los!’, ook droom, droom; ochtend, nieuwe dag - aufwachen - en nog even, in dat moeras waaruit
| |
| |
hij boven kwam, Vati's trillende knevel (het bijbehorende gezicht al opgelost in de verloren slaap): ‘Männer maulen nicht...’ en weg was het. Ochtend. Ziek was hij, met een zwaar hoofd en een rottige smaak in zijn mond alsof hij de hele nacht uit slempen was geweest; maar daglicht stak rood door zijn oogleden heen, hij was wakker, dat leed geen twijfel; met pijn hoorde hij van ver onder zich (uit de hal, zeker) het blikken geluid van een transistorradio - ‘Yellow Submarine’, tweestemmig meegezongen. Ergernis, meteen weer ergernis. Hij rukte zich de dichtgeplakte ogen open en wilde overeind schieten, en kon toen ineens niets meer, voelde zelfs dat beetje wil dat de ergernis hem gegeven had wegebben; want tegenover hem aan het voeteneinde van het bed stond Hilda hem aan te kijken met die koude, oplettende blik.
‘Wat is er?’ wilde hij vragen, maar zijn mond liet alleen een muf geluid los, alsof er schimmel in groeide. Ze bleef kijken, zo'n koude, oplettende blik, met ogen die lichter waren geworden sinds de eerste ontmoeting. Ach, wat. Meer dan twintig jaar. ‘Yellow Submarine’; om dol te worden. En ze keek. Terugzakken, ogen sluiten, slapen? Dat kon toch niet. Doctor Krause, kasteelbezitter. ‘Yellow Submarine’ ... Moynihann en Tony aan het werk, nu al? Hij moest zich verslapen hebben.
Opnieuw bracht hij een muf geluid voort, en Hilda, die hem bleef bezien - dat was geen gewoon aankijken - sprak eindelijk: ‘Ik dacht dat ik je maar moest wekken. Moynihann en Tony zijn een uur eerder gekomen dan anders en al aan het werk, en in de keuken zit O'Shaughnessy; die wil je spreken.’
Ach, mijn God, weer een dag, en zorgen. Waarom keek ze hem zo aan? Hoe had ze hem gewekt? Alleen maar door te kijken? Zo had ze niet meer gekeken sinds... O, vervloekt, zijn kop was zwaar en deed pijn, een geduldige, doffe pijn. Hij had nachtmerries gehad. Ze moest, verdomd nogmaals, ophouden hem aan te kijken, maar zijn bevel daartoe werd een toonloos gemummel. Gebit. Hij tastte naar het nachtkastje en vond niets. Een dikke man in verfrommelde pyjama, die niet spreken kon, onder die oplettende blik; een oudere man met een stinkende mist in zijn kop, zo hulpeloos. Ze keek anders nooit meer naar hem, ze vermeed het hem te zien; alleen achter gordijnen door
| |
| |
het venster wanneer hij buiten liep, als ze dacht dat hij het niet merkte. Ze had hem niet meer aangezien sinds... sinds de keer dat ze kaalgeschoren de kelder binnen wankelde; sindsdien had ze haar blikken afgewend. Waarom dan, nu?
‘Je gebit ligt daar.’ Ze wees naar de grond, waar het leeggelopen glas lag, met daarnaast het boven- en ondergebit, beide onder een zware voetstap in tweeën gebroken. Te versuft van ontzetting om te denken, zat hij er een tijdlang naar te staren, een hulpeloze oudere man, en voelde zich zonder verweer of waardigheid. Er zou wel een tandarts of zoiets zijn in Perthmoore, maar, o, God, hij was er te moe voor; lieve Heer God, wat had hij gedaan om het zo te verdienen?
‘Je hebt Joni kapot gemaakt.’
Van schrik vond hij een stem: ‘Nee, niet ik!’ - een tandeloze stem - ‘Niet ik! Dat was Gottlieb! Ik ben eerlijk, ik houd mijn beloften! Gottlieb!’
De onrechtvaardigheid... Hij richtte zijn zielige, hulpzoekende oude ogen wat hoger, naar haar toe, en zag, te laat, de vergeten snippers van de foto in haar hand, en begreep, te laat, wat hij gezegd had; te laat. Haar ogen bleven onbeweeglijk op hem gevestigd, maar toen de betekenis van zijn bange, suffe woorden tot haar doordrong opende haar mond zich langzaam tot een donker, liploos hol; hij keek niet meer, hij wist niet of die kreet van haar een lach was of een gil, hij staarde naar zijn gebroken gebit tot hij zeker wist dat zij de kamer uit was gegaan.
O'Shaughnessy, in de keuken, begon rusteloos te worden. Wel, hij had geen klachten, dat niet; hij kon hier door het venster zien wat een stralende ochtend het was, en hoe al dat Ierse groen na een regenbuitje weer stond te fonkelen in de zon; ah, the top of the morning. En, wel, hij had zijn sigaartje uit de kleine doos op de tafel genomen en goed-proevend opgerookt, en Mrs Kraute, lief als altijd, had hem een kop koffie geschonken... nu, een beetje stil was zij. O ja, een wakkere vrijgezel ziet vaak beter dan de gehuwde man wanneer vrouwen zo'n beetje stil zijn, dan is er iets, en dus had hij getracht haar op te vrolijken door haar, dwars tegen die (bah) blikmuziek van de Submarine in, een leuke kleine ballade toe te zingen: ‘'t Was late in
| |
| |
the night at Finnigan's wake, there were weeping and prayer, and whisky and cake...’ maar, ah, toen zei ze: ‘Nee, nu niet, alstublieft, Mr O'Shaughnessy, maar nu niet, en neem me niet kwalijk...’ en zo ging ze de keuken uit; en nu wachtte hij hier maar, en wachtte, en wel, hij had het niet slecht, maar hij had haar naar boven horen gaan en later weer naar beneden horen komen, en door het venster gezien hoe ze langs de achterdeur naar buiten ging en daar om de heesters heen, en weg was; een poosje daarna zag hij Kraute-zelf, in een loden jas en met zijn hoed op alsof hij koud weer verwachtte, diezelfde achterdeur uitkomen en een andere kant uitgaan - en nu zat hij hier, met zijn prachtig nieuws; hij kwam goed nieuws brengen, de ochtend had vanaf het opstaan tegen hem gelachen (ondanks dat wat drukkende gevoel tussen de ogen dat het laatste, toch waarachtig niet onvoorzichtige, glas van gisteravond hem gegeven had) want hij had goed nieuws te brengen; en nu was er niemand die er naar luisteren wilde. Wel, wat te doen? Hij was niet voor niets al zoveel jaren wakker vrijgezel, en garda, hij begreep wel dat er ongenoegen was in het gezin; en in geval van ongenoegen bestaan er voor goed nieuws twee mogelijkheden. Is het ongenoegen klein, dan wordt het door het goede nieuws vergeten. Dat is mooi. Maar is het ongenoegen groot, dan wordt het goede nieuws maar nauwelijks gehoord; en dat is niet zo mooi, vooral niet voor de blijde brenger.
O'Shaughnessy vroeg zich af, of hij nog wachten zou, en of hij zich intussen een tweede kop koffie zou inschenken, en begon juist te besluiten dat hij dit maar moest doen (misschien loste het ongenoegen zich vanzelf wel weer op), toen er een nieuwe voetstap door de hal galmde, en er op de deur geklopt werd, en niemand anders dan Dermot Ryan, de makelaar, voor hem stond.
‘Ah, het beste van de morgen voor jou,’ zei O'Shaughnessy, ‘en is het geen schitterende dag?’
‘Dat is het zeker,’ antwoordde Ryan ernstig. ‘Zo'n ochtend doet me denken aan een klein lied van mijn grootvader zaliger, dat nog wel eens op singsongs gehoord wordt: “Oh, morning, so brilliant-bright born...” Een poëet, dat was mijn grootvader. Je moet dat zó horen; de klank van morning tegenover born, en
| |
| |
dan die drie b's daartussen...’
‘Ik ben zelf geen slecht beoordelaar van poëzie,’ zei O'Shaughnessy waardig, met een oog op de koffiepot.
‘Nu, dan. Maar die Kraute, die heeft daar moeite mee. Waar ís Kraute? Ik heb een zakelijk gesprek met hem te voeren, over een belangrijke aangelegenheid. Ik heb goed nieuws voor hem.’
‘Jij ook al?’ vroeg O'Shaughnessy. ‘Ga dan zitten en vertel me, terwijl ik je een kop koffie schenk; dat vindt Mrs Kraute wel goed - een lieve vrouw, al was ze wat stil vanochtend.’
God zij dank voor de duisternis, God zij dank dat hij alleen was, God zij dank voor de stilte. Geen zwakzinnige politieman hier, noch de rijmelende makelaar met de onbetaalbare rekeningen, en - o! - ook niet die halfzachte arbeiders met hun schelle gele onderzeeboot. Stilte, stilte, God zij dank. (Alleen de zwarte vogels natuurlijk, maar daaraan heeft men zich gewend.) Onderzeeboot. U-boot. Onhoorbaar onder de oceaan, in de duisternis een prooi besluipend, en dan na een enkel ogenblik van hels geweld weer duisternis, en stilte. Het was alles de schuld van Gottlieb. Wanneer hij dan toen als jonge man zonder Gottlieb zijn keuze had moeten doen - want ach, hij was jong, het vaderland riep, hij moest toch wel in die oorlog betrokken raken - zonder Gottlieb dus, dan had hij misschien wel de de U-boot gekozen, zelfs niet in administratieve hoedanigheid; zijn zwakke voeten hadden dan niet geteld, maar wel zijn liefde voor de duisternis en stilte, en die grote besluitvaardigheid die hij waarachtig toch bewezen had in enkele beslissende momenten. Ach, hoe anders toch was het hem dan vergaan. Later geen vragen, geen last, misschien zelfs een klein pensioen, een goede positie voor Doctor Krause, de Rechtsanwalt, een net huis, een nette vrouw - geen Hilda; ja ja, het was alles toch de schuld van Gottlieb. En dat hij dan vannacht was opgestaan en zijn gebit kapot getrapt had (zichzelf sprakeloos gemaakt had) om het portret van die vervloekte jodenjongen voor eens en altijd te vernietigen... het was de schuld van Gottlieb. Gottlieb en Joni, Gottlieb en Hilda, Gottlieb met de onbetaalbare rekeningen, de samenzwering met de lompentroep der inboorlingen...
Neen, neen, wees kalm nu. Het is hier veilig, het is hier stil
| |
| |
(alleen die vogels, maar die hoeft men niet te horen); nu niet beven, niet pruilen; kalm de zaken overleggen. Dit was een kelder zoals hij zich die altijd al gewenst had, met een nooduitgang. Hier in alle rust moest hij de zaken onder ogen zien; hij had zich toch door zwaardere omstandigheden heen geslagen. Hij was een intellectueel, en een koel denker, onthoud dat goed. Paranoia, dementia, vervolgingsvrees, ruimtevrees; dat was hem alles vreemd, dat had hij toch bewezen. Had hij niet zelfs - ha-ha - hoe lang geleden? ergens? zichzelf heel koel geanalyseerd, zijn kelderzucht kalmweg verklaard zodat die niet meer ziekelijk was, alleen maar een normaal verlangen om alleen te zijn en de zaken eens rustig te overleggen, in weldadige duisternis, en stilte? Nu ja, die vogels. Men went daaraan. Een zonderling geluid, toch. Men kon het niet verstaan. Het jubelen van de leeuwerik in de zomerse hemel, dat wel, ja; het zoete roepen van de merel in de voorjaarsschemering; ach, liefdesverlangen, nooit schoner vertolkt. Maar dat rauwe krassen hier hoog boven hem, van die dwarrelende zwarte beesten, zonder betekenis of zin... ‘alsof de doden...’ had Hilda gezegd... maar neen! vervloekt nogmaals, dat had zij niet gezegd, dat was hij, hij-zelf, met dichterlijke aanleg, die dat zo gedacht had, een enkel dromerig moment. Of had zij het gezegd, zijn gedachten geraden, een gedachte in zijn hoofd geplant, zoals zij hem kleine voetstappen had laten horen, en nachtelijke wiekslagen - zoals zij heulde met die leegloperstroep, en met Gottlieb, en juist toen de tijd daar rijp voor was Joni's portret had neergezet, voor hem om aan te zien? Alsof de doden nog eens spreken mochten...
Hij begon op te staan, maar dwong zich weer tot zitten. Rustig nu. Hij trilde. Om Godswil, als hij nu zelfs in de kelder geen veiligheid meer vond...
Rustig nu. Waar is de koele, klare, zelfbewuste Krause, die kalm zijn beslissingen neemt en meester is van elke situatie? Denk kalm. Er is niets gebeurd. Gebit gebroken, dat is binnen een dag weer gerepareerd. En waarom gebroken? Wel, hij ging enigszins driftig te werk toen hij besloten had voor eens en voor altijd die foto te vernietigen, en daarmee dan de vloek die er aan verbonden was. Ach, de Hemel wist; hij was een eerlijk man, en hij had niet zijn woord gebroken, en al het andere was inbeel- | |
| |
ding. Dus rustig (en luister niet meer naar de vogels; men went daar immers aan).
Nadat O'Shaughnessy vernomen had wat Dermot Ryan kwam vertellen, wist hij dat het goede nieuws nu gróót goed nieuws geworden was, ruim voldoende om elk huiselijk ongenoegen weg te vagen; en dus ging hij op zoek naar Mrs Kraute. Hij vond haar waar hij het wel gedacht had, achter de bessestruiken, zo'n beschut stil plekje, waar de soms zonderling gevormde en getinte blaadjes van de door haar uitgezette kruiden, nog pril, boven de aarde kwamen. Daar lag ze op haar knieën, met de rug naar hem toe, en hij had al vrolijk geroepen: ‘Nou, dan, Mrs Kraute, luister...’ voordat hij zag dat haar schouders schokten. ‘O, vergeef me,’ zei hij ongelukkig.
‘Het geeft niet, O'Shaughnessy.’
‘Ah, maar de tranen van een vrouw zijn haar eigendom, als haar kuisheid en haar hart; vaak heeft ze alleen de tranen over, en die kan ze niet met ieder delen.’
Ze keek hem even over haar schouder aan, en hij zag dat haar gezicht wel bleek was, en haar mond heel dun, alsof ze pijn had, maar haar ogen waren licht en traanloos. Ah, welke man zal ooit een vrouw begrijpen?
‘Je bent een goede man, O'Shaughnessy. Ik vind je aardig.’
‘Nu, dát,’ zei hij opmonterend, ‘dat is een van de vriendelijkste dingen die in lang tegen mij gezegd zijn; waarachtig, dat was een lief woord.’
Ze wendde zich weer af, en daar stond hij dan in de stilte die hem zei dat hij maar beter gaan kon; en zo'n wenk zou zelfs hij als vrijgezel en garda wel gevolgd hebben, als hij niet dat dubbele goede nieuws te brengen had, waartegen elk ongenoegen moest verbleken. Hij zette zich dus schrap, schraapte zijn keel, keek naar de lucht, en begon: ‘Wel, dan, ik zou dit alles Mr Kraute moeten vertellen, maar die is uitgegaan; en bovendien, omdat dit zulk goed nieuws is, ik dacht, wel, dat zal Mrs Kraute aardig vinden om haar eigen goede man te zeggen. Het kan soms zo eigenaardig gaan in het leven, nietwaar; dan hebben wij zorgen en alles loopt tegen, en een lange, lange tijd is het bestaan erg moeilijk - en dan ineens... ah, het zal wel zijn dat de
| |
| |
lieve God zich ons ineens herinnert tussen al zijn drukke bezigheden... dan ineens, dan klaart alles op, en alles is in orde. Neem nu eens Patrick Moynihann en Tony, die flinke werkers; ik heb net met ze gesproken, want bij hun lelijke muziek zijn zij druk bezig alsof er goud aan te verdienen is; en ja, dat is dan zo gegaan dat Patrick gisteren bij Paddy wat tabak ging kopen en daar, bij Paddy dus, daar valt zijn oog ineens op de kalender. Toevallig, natuurlijk, want wat heeft zo'n man voor reden om kalenders te bestuderen? Maar daar zag hij dan ineens dat de tijd niet stilstaat. Men vergeet dat soms. Men denkt toch meestal; morgen is er weer een dag. Maar daar kreeg me die Patrick ineens een schok. Lieve Moeder Gods, de dagen vliegen, en we kunnen beter wat opschieten, anders krijgt Mr Kraute, die goede man, zijn aardig hotel niet klaar voordat de gasten komen. Vandaar dus. Hij en Tony zullen nu elke dag een uurtje eerder opstaan, en desnoods gaan ze voortaan een uur later naar huis; maar gezworen hebben ze dat het karwei op tijd gereed zal zijn, en Paddy geeft hun dagelijks de datum op, en een eed is voor een Ier heilig. Maar ah; wacht; dat is nog lang niet alles. Want zo heel toevallig hadden we gisteravond ook een bestuursvergadering van de Vereniging tot Behoud van Perthmoore's Oudheden, in Brendan's achterkamer na de sluitingstijd, met Tommy Driscoll als de voorzitter, en Lorcan heeft daarbij nog schitterend gesproken. En daar is toen het besluit genomen, luister goed, om Doctor Kraute te benoemen tot ons erelid! Ja, hemzelf, die goede man, wie anders? Als eigenaar van Dairmuid's Tower natuurlijk. En toen is er besloten geworden een aanbeveling te doen bij de County Council dat die lelijke nieuwe deur van Dairmuid's Tower af moet; dat is een ontsiering van een oudheid, en voor de veiligheid is hij ook overbodig, want, zoals ik op de vergadering heb mogen opmerken, Mr Kraute houdt wel de wacht, en anders Mrs Kraute wel, die lieve vrouw, die kijken
wel uit dat onze onschuldige kinderen niet in die lelijke tunnel verdwalen. Ja, zeker, zo is dat alles besloten, en ik kwam Doctor Kraute feliciteren, maar aardiger nog is het als uzelf hem dat goede nieuws gaat vertellen. En zeg hem er dan bij... ah, dat is zo merkwaardig! Want wie zal ik dan ontmoeten, deze zelfde ochtend nog? Wel, Dermot Ryan, de makelaar, al vroeg op weg
| |
| |
om Mr Kraute een belangrijke mededeling te doen; dus wat zeg ik? Ik zeg: Dermot, mijn goede man, ik heb Mr Kraute over gewichtige zaken te spreken, dus vertel het míj maar, dat spaart dan weer veel moeite, nietwaar? En zo is het dan gebleken, dat Dermot een telefoongesprek heeft gevoerd met zijn neef, Terence... ah, die Terence; een aardige man met een goede tenor, maar, wel, niet een erg werkzaam iemand; ze hebben er dan ook maar een boekhouder van gemaakt, en dat bleek een gelukkig zet, want nu heeft hij een betrekking bij de Limerick Metal and Appliance. Maar hoe lang nog? Dat vraagt men zich af. Want die Duitsers daar houden niet boek door dingen in boeken te schrijven, neen; ze hebben grote machines, en je drukt op een paar knoppen en draait aan een zwengel, en dan is het gebeurd. Nu, dan. Die Terence, die is daar niet mee vertrouwd, die heeft het heel anders geleerd; en zo is hij dan nu, vertelt Dermot mij, bij zijn chef geroepen omdat hij, door verkeerd aan de zwengel te draaien, of zo, in tien dagen tijd honderdnegenentwintig rekeningen heeft opgesteld, de een te hoog, de ander te laag, maar niet één goed, en verscheidene klanten van de Metal and Appliance zijn daar niet over te spreken. Ah, neen. Die chef ook niet, een strenge Duitser. Die machines zijn kostbaar, zegt deze, maar in Duitsland kunnen zelfs kleine kinderen er onberispelijke rekeningen mee maken. Een wonderlijk volk, het Duitse, en daarmee wil ik niets aanstootgevends zeggen. Wel, Dermot tobt er over dat dit misverstand Terence de aardige betrekking kan kosten, en wat dán weer met de man te doen? Een volle neef en een goede tenor, maar... ah, ik dwaal af; wat Dermot ook te weten kwam, ja, ik geloof dat dit zelfs de reden was waarom hij opbelde - wat hij te weten kwam, dat was dat één van die honderdnegenentwintig rekeningen van Mr Kraute was, en die viel per ongeluk, door die zwengel, of door de knoppen, tweemaal te hoog uit. Ah, ik dacht,
Mr Kraute zal het prettig vinden dat te horen, misschien heeft de aardige man zich al zorgen gemaakt. En ik dacht, wel, hij is uitgegaan, maar misschien weet Mrs Kraute hem te vinden, en dan zal zij het prettig vinden hem te kunnen zeggen hoe alles toch zich soms ten goede keert...’
Hij wendde zijn ogen weer af van een monumentale wolkenstapeling in de blauwe lucht en zag, een beetje teleurgesteld, dat
| |
| |
ze nog steeds met haar rug naar hem toe op haar knieën lag. Nu ja, haar schouders schokten tenminste niet meer. En toen hij nog een beetje wachtte stond zij op en wendde zich naar hem toe, en glimlachte: ‘Dank je, O'Shaughnessy. Dat moet ik eigenlijk die aardige man laten weten; hoe alles toch zich soms ten goede keert...’
Daarmee liet ze hem alleen, en de vreugde was uit de dag. Die glimlach van haar, zo zonder vrolijkheid, zelfs zonder vriendelijkheid, die beklemde hem. Het is goed, beseft men soms, om dan toch maar vrijgezel te blijven, maar dat laatste glas had hij gisteravond niet moeten nemen; en na die glimlach verbaasde het hem niets, dat de wolkentoren voor de zon schoof en hem in schaduw dompelde.
Wanneer je maar heel rustig denkt, zo veilig geborgen in de duisternis, dan wordt de kernvraag klaar. Hij was, dat wilde hij eerlijk erkennen, even in de paniek geraakt, hoogst onverstandig, maar zo menselijk, dat kon toch een ieder gebeuren. Nu met de heldere gedachten kon hij zien wat het kernpunt van deze stoornis was geweest; hij had zich daar bij het ontwaken versproken. Hoe durft zo'n vrouwspersoon het wel, haar echtgenoot - een man met zorgen en verantwoordelijkheden - onmiddellijk bij het ontwaken scherp aan te zien, en toe te spreken op verwijtende toon? Zo was hem dan in een enkel onbewaakt moment ontvallen wat hij bijna twintig jaar maar beter had geacht te verzwijgen; de Joni was kapot. Niet alleen de foto, neen, de Joni zelf.
En laat ons dat nu eerlijk en nuchter beschouwen; het was niet zijn schuld geweest. Neen; in het huwelijkscontract had hij het op zich genomen de Joni in veiligheid te brengen, naar Zwitserland, en hij was een man van eer, hij had niets nagelaten om dit doel te bereiken, hij had er grote gevaren voor gelopen, hij was bereid geweest nog meer te doen; en in enkele helse ogenblikken was zijn gehele omzichtige plan vernietigd, en die jongen er bij. Ach, een zware last was dit geweest, maar hij had met grote tegenwoordigheid van geest onmiddellijk besloten dat hij dit Hilda niet vertellen zou; hoe had hij dit kunnen verklaren, hoe zou zij van hem willen geloven dat het alles niet zijn schuld was? En
| |
| |
ach, daarna kwamen dagen met zo zware zorgen, ja ja, hij was sindsdien nooit meer zonder zorgen geweest, en zij spraken toch ook immers steeds minder samen; het werd immers steeds minder nodig het haar te vertellen, ook minder nodig er zelf aan te denken - hij had er in jaren niet meer aan gedacht, het was ook maar zo'n klein gebeuren in die godenschemering van de ineenstorting; en daarna leefde men heel eenvoudig voort als een klein ambtenaar, in stilte, en sprak niet meer over wat geweest was. En ware hij niet naar dit doorspookte land gekomen, hierheen gesleept door die verdomde Gottlieb, en gestuwd (hoe vreemd, een samenzwering, toch?) door Hilda - ach, misschien had hij er nooit meer aan gedacht. Maar hier in deze rust kon hij er, nu het moest, zonder zelfverwijten over denken. Hij was nog steeds een man van eer. Hij zou het alleen aan Hilda, die nieuwe, hekserige Hilda, nooit kunnen bewijzen.
Eén leugentje, niet meer, ten bestwil, dat was al wat hem ooit ten laste gelegd zou kunnen worden. Toen hij thuiskwam in de vroege ochtend na de nacht waarin hij Joni weg zou brengen, had hij gezegd, eenvoudig, manlijk: ‘Het is gebeurd. Laat ons er niet meer over spreken’; en dát was toch geen leugen. Het was gebeurd, het was over, uit, endgültig. Maar daarna de kleine leugen; hij sliste, hij miste tanden, zijn mond bloedde nog (en dat was nooit meer goed gekomen), en eigenlijk mocht hij daar achteraf dankbaar om zijn want het leidde Hilda's aandacht af; hij had gezegd: ‘Het is niets, een ongeval met die verdomde oude auto.’ Ja, een kleine leugen, ten bestwil.
Hoe kon hij het Hilda bewijzen? Ach, hij had toch alles gedaan wat er nodig was, gedurende die late uren in die lege Ortskommandantur van Aardenbosch; een Ausweis voor de Joni als ‘Techniker in Kriegswichtiger Stelle’, een Marsbevel naar het buitenland, een paspoort, en hij had, God was zijn getuige, zelfs nog voor het geld gezorgd. Alles snel, zakelijk, doeltreffend; de jongen moest weg, er viel geen dag te verspelen. En zodra alles geregeld was nam hij zonder aarzelen het besluit; vandaag moet het gebeuren. En daar, en daar begon iets verkeerd te gaan, een kleinigheid.
O God, het was zo'n kleinigheid, maar toen hij eindelijk in de donkere ochtend thuiskwam, met bloedende mond, en gezegd
| |
| |
had dat het gebeurd was, toen verlangde hij deze Hilda niet meer (nu ja, tot later dat met háár gebeurd was, maar dat was iets anders); zo'n man van eer was hij.
En God, zo'n kleinigheid. Het was de auto. Volgens zijn schrander plan zou hij die nacht (een kille, winderige Hollandse regennacht) met Joni een snelle rit maken over de lege wegen, naar Luik, in België. België was goed terrein, donker volk, minder joden, de bezetting minder politiek, meer militair. Daar ging een nachtelijke trein, twee keer overstappen, tot Bazel toe, met honderden buitenlandse arbeiders, en techniker, en kleine zakenlieden, en soldaten die op Urlaub gingen; dwars door Duitsland heen, maar als Joni zich onopvallend hield was hij onkwetsbaar, met zijn prachtige papieren. Het was heel eenvoudig, heel schrander; alleen, hij had die auto nodig. Jawel, daarin moest hij controleposten en de grens passeren. En inmiddels was bij Arnhem gevochten, en Gottlieb was zijn chef geworden, en met Gottlieb deed hij alles samen, alleen dit niet. En ook dit had goed kunnen gelukken; de kalme, zelfverzekerde Doctor Krause had de overhand, die liet een eenvoudig woord tegen Gottlieb vallen; hij wilde even een nachtje over de grens voor boter, sigaretten en schnaps, dat hadden ze wel eens vaker gedaan, tegen de regels, maar geen probleem voor ons, officieren; dus kon hij die nacht even de DKW? En ja, Gottlieb vroeg ook wat rokerij voor hém mee te nemen; Gottlieb maakte een komische grap, vragend of Krause zijn jonge bruid wel alleen durfde laten zolang, terwijl toch hij, Ernst Gottlieb, in de buurt was; ja ja, meestal ernstig, maar soms een plagerige grappenmaker, dat was Ernst Gottlieb; en hij had zijn vulpen al losgeschroefd en boven het formulier; en, verdomd nogmaals! de kleinigheid begon. Het was, vervloekt, niet eens de auto die het hem gedaan had; neen, dat was de zatte Kupfernagel. Want juist op dat moment moest Kupfernagel, tijdelijk even wakker uit zijn roes, dus prikkelbaar en snauwend, opbellen uit zijn Kommandantsbureau, of Gottlieb even kwam; nu, direct, meteen. En Gottlieb haalde zijn schouders op - hij ging onmiddellijk, zei
hij, dan kon de oude zatlap weer zijn fles opnemen, dan had je verder immers geen last meer van hem. Maar dat formulier bleef zonder de handtekening liggen, terwijl Doctor Krause wachtte, en
| |
| |
wachtte, en begon te zweten toen het wachten langer duurde. De vroege duisternis was al gevallen, en het uur begon te naderen waarop hij afgesproken had Joni te komen halen. Hij kon Gottliebs handtekening namaken, maar stel dat Gottlieb juist binnen zou komen terwijl hij er mee bezig was? Hij kon het formulier meenemen en thuis ondertekenen, maar stel dat Gottlieb zich het geval herinnerde, en zich afvroeg waar dat formulier gebleven was? Verdomd, waar zat die Gottlieb, wat hield hem op? Het werd later. Binnenkort moest hij weg, die trein uit Luik moest hij halen. De hele operatie een dag uitstellen, twee dagen... maar wanneer kreeg je weer zo'n nacht met storm en regen waarbij schildwachten graag binnen hun hokjes blijven? ... trouwens, verdomd, hij wilde nu die jodenjongen kwijt, het huis uit. Waar bleef Gottlieb? (De volgende dag, toen ze weer heel gewoon tegen elkaar deden en niet meer - nooit meer - over dat ene voorval spraken, was hij het te weten gekomen; de Kapitein Kupfernagel, nerveus geworden door het nieuws, had zich krampachtig van de fles gehouden, en wilde Gottlieb overhalen om nu, dezelfde dag nog, gedragslijnen te wijzigen; soepel optreden, vriendelijk zijn tegen de plaatselijke bevolking, geen tuchtmaatregelen meer, de gevangenen vrij - en Gottlieb moest blijven zitten en de slappe Wehrmachtsman sussen, bezighouden, nog verder verwarren, tot de zorgen hem te zwaar werden en hij dan maar weer de greep deed naar de fles, en na zijn derde, vierde glas onsamenhangend werd.) Maar, ach, hij, Doctor Krause, mocht dan al eens even zweten, maar hij was een man van scherp intellect, en plotseling werd hem de oplossing van het kleine probleem duidelijk. Hij verliet het gebouw en ging naar de parkeerplaats en gelastte daar de dienstdoende sergeant op hoge toon, hem de DKW ter beschikking te stellen, met de benzinetank geheel gevuld.
Zo'n sergeant, dat was niet meer een snijdige Feldwebel als in '39 - een slappe huisvader van tegen de veertig, nog even haastig in een uniform gestoken voor de laatste slag; die liet het wel uit zijn hoofd een SS-officier naar de gestempelde vergunningen te vragen, die glimlachte maar wat en deed gedienstig, die maakte zelfs een kleine buiging voordat hij zich het militair saluut herinnerde. Hoe anders waren de dagen van weleer! - maar
| |
| |
hij kon er in een noodgeval als dit gebruik van maken. De DKW bracht hem knorrend doch snel naar het huis van Van der Lande (neen, wat donders, zijn eigen huis nu) en kwam daar tien minuten vóór afgesproken tijd aan. Zo kon men zien hoe punctueel hij was. Afspraak is afspraak. Een man een man, een woord een woord. Hij claxonde tweemaal, kort, en bleef in de auto wachten, de motor draaiend, en keek naar de duisternis door het gordijn van regen waarin de ruitewissers aarzelend openingen maakten. Wat een nacht, voor zo'n tocht! Maar dit zou de schildwachten binnen houden. Hij was veilig. Alles was geregeld. Straks reed hij met de jongen terug naar de Kommandantur, en liet hem dan in de wagen wachten op de binnenplaats... o, Doctor Krause was een man wie de humor niet vreemd was, hij glimlachte zelfs bij de gedachte; nergens zou zo'n jood veiliger zijn dan in een dienstwagen op de binnenplaats van de Kommandantur met geen ander toezicht dan een sergeant die boog in plaats van te salueren; en intussen zou hij, Krause, dan rustig naar binnen gaan om even die handtekening van Gottlieb te halen. Dit was de eenvoudige oplossing van het kleine probleem. Maar ze moesten hem, vervloekt nog aan toe, hier nu niet te lang laten wachten. Alles was immers goed afgesproken geworden; waarom kon dan, wanneer hij kort en krachtig op de claxon drukte, die jongen niet meteen naar buiten komen en geruisloos naast hem plaats nemen? Neen, dat duurde maar, dat duurde maar. Natuurlijk ging hij niet naar binnen; hij had, na die ene keer, nooit meer iets van de onderduiker willen horen of zien; hij voerde nu zijn aandeel in de overeenkomst uit, als man van eer, en dat was alles, aan afscheidstaferelen had hij geen behoefte. Welnu, hij was tien minuten te vroeg gekomen, hij gaf hun tien minuten; en inderdaad, juist toen zijn geduld ophield was er even de lichtreep van de zich openende en sluitende voordeur van het verduisterde huis, een licht knerpen op het grind, het
portier ging open, iemand glipte naast hem - dun en donker, bijna niet aanwezig, met een heel klein koffertje - en op dat zelfde ogenblik schakelde Krause in en reed weg.
Hoe lang was het, van het huis naar de Kommandantur? Drie minuten - vier misschien wegens duisternis en regen? Een slingerende laan door de villabuurt, de hoofdweg over, een paar
| |
| |
straten van de kleine stad. En in die korte tijd zei eerst die donkerheid daar naast hem, dat stuk niet-bestaan (in vrijwel onberispelijk Duits): ‘Misschien moet ik u heel dankbaar zijn. U weet wat er anders met me gebeurd was, wat er met mijn familie gebeurd is.’
Men gaf daarop geen antwoord. Krause onderdrukte zelfs de kwade grom die naar zijn keel steeg. De regen kletterde tegen de voorruit en de rechter-ruitewisser knarste een beetje, en de DKW maakte dat knorrende geluid dat alleen die auto's hadden. Wat anders met zo'n jood gebeurd zou zijn... het sprak vanzelf dat men geen antwoord gaf. Er was gezegd geworden, door de opperste leiding, dat de joden weg moesten naar nieuwe nederzettingen in het Oosten onder scherp toezicht, om flink te werken; en dit was zeer begrijpelijk, het Rijk kon geen vijand dulden in het eigen ingewand, het eigen hart. Streng, maar juist. Wel, ach, hij had bij zijn kort oponthoud in de Oekraïne wel gezien dat soms scherpe maatregelen nodig waren - ja, men streed op leven en dood, dit was geen tijd voor een langdurig overleg en een zacht optreden. Er was ook enkele malen 's nachts zo'n trein door Aardenbosch gekomen - ha! geen pleziertocht voor de reizigers, maar zo zouden die wel afleren zich tegen het Rijk te keren. Maar nu, men dacht toch niet zoveel over dat alles, men had wel belangrijker zaken te overdenken in deze genadeloze kamp om de toekomst van de wereld. Tot daar op een dag een hoge ambtenaar uit Berlijn verschenen was, een ingenieur met zodanige papieren dat hem alle mogelijke assistentie verleend moest worden, ook door de militairen. Hij bezocht een eigenaardig bedrijf op vijftien kilometer afstand van Aardenbosch, een zogenaamd destructiebedrijf waarin voor de Hollandse boeren het aan ziekten gestorven vee vernietigd werd dat niet voor de consumptie geschikt was. De ingenieur was geestdriftig; het was, zei hij een doeltreffende apparatuur, die kadavers vilde en vervolgens geheel verwerkte tot veevoer of meststof, met oliën en vetten als nevenprodukt. Dit bedrijf moest onverwijld in beslag genomen worden, zei de ingenieur, ontmanteld en naar Duitsland gevoerd. Men had de ingenieur twee dagen te gast; hij at ook mee in de officierseetzaal. Zo'n burger in de
kameradenkring, dat stoort toch. Zijn naam was Heckmayer. Het was
| |
| |
even opgevallen dat de beide officieren die hem op zijn inspectie moesten vergezellen, Holzmann en Kröger, die twee dagen niet aten en hem later openlijk Dreckmayer noemden. Maar ach. In het Oosten de strategie der egelstellingen, in het Westen de snelle terugtocht als voorbereiding tot een latere, beslissende sprong naar voren. Verdomd nogmaals men doet zijn plicht, gehoorzaam, trouw; en de andere problemen, die zijn voor de hogergestelden, daar tobt men zich de kop niet suf over. Neen, Krause onderdrukte zelfs de kwade grom in zijn keel; wat daar een ogenblik door zijn gedachten flitste verdween alweer terwijl hij gespannen links en rechts keek bij het oversteken van de hoofdweg.
En daar moest dan nog die stem uit de duisternis naast hem vragen: ‘Maar waarom doet u het eigenlijk?’
Hij moest, verdomd nogmaals, met deze niet-persoon nog uren voort, tot Luik, en snauwde dus: ‘Dat heb ik je gezegd. Ik ben een vriend van Hilda. En verder geen woord. Houd de muil.’
Daarmee was dan dat afgehandeld. Waarom hij het deed, dat ging de vervloekte smaus niet aan; het was deel van zijn gelofte dit nooit te laten weten, hij was een man van eer. Maar dan ook verder nooit één woord daarover meer. En dus bleef het stil, de laatste minuut, terwijl ze door de nauwe straten knorden en dan de binnenplaats op (die misschien eens de speelplaats van de school geweest was) tot dicht bij de achterdeur.
Knorden, ja. Dat geluid, dat deed alleen de DKW. En Gottlieb, daar in het bureau, had hen die hele laatste minuut horen naderen door het doodstille Aardenbosch. En Gottlieb had wat schnaps meegedronken met de zatte Kupfernagel, en was nu wel gestemd tot zo'n kleine, komische grol, zoals hij zich soms tegenover zijn vriend Franz veroorloofde; ach ja, men gewent zich daaraan, maar om Gods Wil, niet nu! Maar hij had nog nauwelijks gestopt en het portier geopend, of daar stond Ernst Gottlieb (snijdig nog altijd) in de achterdeur van de verlaten Kommandantur, met zaklantaren en met schallende stem; ‘Ja, Franzerl, nu ben je er bij! Met de auto weg zonder mijn handtekening! Betrapt! Insubordinatie! Veroordeeld en ter plaatse geëxecuteerd!’
O, God, mijn God, het was een grap, een grol; en toch, terwijl Krause daar naast zijn geopend portier stond kwam er die
| |
| |
vreemde kramp weer door heel zijn lijf tot in zijn kruis; en tegelijk met deze onhoudbare aandrang ook een doorbraak in de discipline die zijn geest bijeenhield zodat het alles als een gek geworden draaimolen of een heksendans hem voor de ogen dwarrelde; het vaderland, zijn eer, de krijg, de doden en zijn liefde en beloften en de kelder en de uniform; het licht van Gottliebs zaklantaren spoot hem recht in het gezicht, en toen wist hij dat het onherstelbaar was, hij had het in zijn broek gedaan.
Hij viel bijna toen Gottlieb hem opzij duwde, het portier opensmeet, de lantaren naar binnen straalde. Hij dacht toen al niets meer, hij wist niets meer, hij leefde alleen nog in zijn eigen stank. Vreemd toch, dat hij waarnam; niets weten, toch waarnemen - wees dit misschien, dacht hij nu na jaren opzettelijk vergeten, toch op enige begaafdheid?
‘Er uit, jij, snel!’ Gottlieb, de reus, had een revolver in de ene hand en maakte een wijzend gebaar met de lantaren in de andere; ‘Raus, schnell!’ en de donkere niet-aanwezigheid werd een mens die uit de auto kwam; ach, ach, wat kon het hem nog schelen, ach, wat een stank, ach. ‘En jullie beiden hier de deur in; los!’ Hij liep voorop, in zijn plakkende broek, de zijgang in die naar de achterdeur leidde, en stond stil toen er ‘Halt!’ geroepen werd; hij stond stinkend en ineengezakt naast die nutteloze, laffe, en in Gods Naam voor Dreckmayer bestemde jood, met de gigantische Gottlieb wijdbeens en met de handen in de zij tegenover zich, zoals hij hem vaker had gezien tegenover diegenen die getuigen moesten en getuigen zouden, en de messcherpe stem begon op dezelfde manier; ‘De waarheid! Spreek op!’
Het was alsof hij uit een diepe put moest klimmen, ja, een beerput; hij vocht om iets te zeggen, vond geen woord, en klom, en mompelde: ‘Tijd, bitte, tijd...’
Maar het was de jood die sprak, heel kalm, nog steeds in dat nauwgezette Duits: ‘Mijnheer de officier, heeft uw collega mij hier opzettelijk heen gebracht?’
Gottlieb glimlachte. Dat was die aanmoedigende, vriendelijke glimlach voor de getuigen die hun eerste woord gesproken hadden zodat misschien de volgende nagel gespaard kon worden en men bijna vertrouwelijk zou worden: ‘Merkwaardig - neen. Heel merkwaardig. Maar met u zullen wij straks nog spreken, mijn- | |
| |
heer de jood. U hebt een jodensmoel. Hoever had u gedacht te komen, langs de controleposten? U zult me nog dankbaar zijn, mijnheer de jood, dat ik u heel veel ongerief bespaard heb; ik heb mijn plicht te doen maar draag u geen kwaad hart toe, Herr Jude. Met wie ik spreken moet is... Krause! Geef acht!’
En hij sprong overeind, correct in de houding, stank of geen stank.
‘De waarheid! Waar haalde je die jodenjongen vandaan, waar wilde je daarmee naar toe?’
Maar hij had inussen de tijd gekregen waar hij om gevraagd had en zijn besluit genomen; hij was een man van eer. Déze belofte (eed) zou hij niet breken; en dus schudde hij zwijgend het hoofd.
‘Jij wou langs controleposten, met dat jodensmoel naast je? En dan met mijn handtekening, met mijn Genehmigung, Franz? Mij in gevaar brengen, Franz, mijn vertrouwen misbruiken? Waarom dan, Franz? Vertel me de waarheid... Franzerl?’
Nu was het de andere glimlach, de strakke, die bestemd was voor getuigen die nog niet gesproken hadden, en de revolver richtte zich van dichtbij op de onderbuik van de jodenjongen, zodat deze onwillekeurig de handen beschermend voor zijn kruis hield. Alsof dat hem, Franz Krause, iets kon schelen. Dat wat hem met zijn plakbroek en zijn stank nog schelen kon, onder het schelle licht van de schoolgang en tegen de stekende blik van Gottlieb in (mijn God, wat had hij die Gottlieb altijd gehaat) dat was, nu; die laatste belofte houden.
‘Jij bent mijn vriend,’ zei hij, met een stem die hij niet kende. ‘Geef je handtekening en vraag niet verder.’
‘Verdomd. Daar is de kleine Franz ineens een flinke jongen,’ zei Gottlieb vriendelijk, terwijl hij, zonder de richting van de revolver te veranderen, met de vrije hand Krause hard links en rechts in het gezicht sloeg, zodat deze de stenen wand achter zich tegen zijn hoofd voelde bonken. ‘Een flinke jongen. Maar de waarheid nu. Snel, Franzerl.’
Hij wilde zijn ogen sluiten maar de tranen maakten het hem onmogelijk; en zo begon het, wist hij, met die eerste twee harde klappen, een met de palm, en een terug met de knokels, zo begon het, en tenslotte kon niemand zwijgen.
| |
| |
‘Jij... jij was... mijn vriend...’ hakkelde hij (ja ja, ach, hij pruilde, Männer maulen nicht, maar hij hakkelde dan toch); ‘jij hield van Hilda... doe het dan voor Hilda...’
De revolver bewoog, weg van de jood, tot hij op zijn navel gericht was, en Gottliebs gezicht bewoog tot het, zonder glimlach en met een beantwoordende haat, gericht was op die kleine man die in zijn trillende, stinkende gevangenis van vlees nog vocht om het houden van een belofte, om zelfbehoud.
‘Wát? Om die hoer? Dat mokkel waar jij elke nacht het nest mee inkruipt?’
‘Franz?’ vroeg de stem van Hilda heel zacht, bij de ingang, en, lokkend: ‘Franzerl?’
Ach, misschien nam hij dan toch niet zo goed meer waar; de volgende klappen waren niet van Gottlieb, en Gottlieb glimlachte weer uit de verte, zoals wanneer dan, ondanks vriendelijke overreding, toch een nagel getrokken moest worden - uit de verte, want dichtbij was alleen die nooit-goed-geziene jodenjongen, een wild beest, een zwarte, opgekropte, plots ontladen furie met vuisten, laarzen, nagels, tanden, waartegen hij geen verweer had zodat hij gebeukt, geschopt, gekrabd, tegen de vloer sloeg; en daarna draaide alles, alsof hij te zat was; hij wist nu werkelijk niets echt zeker meer, behalve dan, dat de belofte... nee, niet gebroken; verloren... was; de Joni wist het nu, van hem en Hilda, en wist waarom hij hem had willen redden, en de Joni was verloren, en Gottlieb glimlachte uit de verte terwijl hij, stinkend en machteloos op de vloer van de gang, door de jood getuchtigd werd...
‘Franz?’ Dat was de stem van Hilda, bij de ingang, lokkend: ‘Franzerl?’
En hoe dat afliep was niets dan een nachtmerrie, herinneringen zonder veel verband: een schorre stem uit de verte, dat moest uit de dwarsgang, de hoofdgang, zijn - de Kapitein Kupfernagel uit zijn schemertoestand gewekt door het gillen van de jood: ‘Was geht hier vor? Was ist denn los?’ - en ineens een besliste
| |
| |
greep van de machtige Gottlieb die Joni bij de nek pakte en overeind scheurde, een trap gaf in de richting van de achterdeur; ‘Schnell, Mensch, los!’ zo bevelend dat Joni werkelijk nog twee, drie dwaze stappen nam voordat het revolverschot hem onder het linkerschouderblad trof en hij wankelde en viel; en Gottliebs kalme stem, aan Kupfernagel verklarend hoe Franzerl hier toch werkelijk nog een jood gevangen had, die het lef had te vechten en nu op de vlucht was neergeschoten; een Sanitäter, God weet waar vandaan gehaald, die hem lusteloos met pleisters beplakte en in een schone broek hielp, maar niets kon doen aan die uitgeslagen tanden die nooit meer goed zouden worden; en Kupfernagel helpend met de drankfles, werkelijk voor eens in zijn leven een hulp, omdat, na een derde slok, Krause weer Franz Krause, Dr. Jur. en officier was, die naar huis kon gaan met het bebloede hoofd geheven om er te zeggen: ‘Het is gebeurd. Laat ons er niet meer over spreken,’ en die verder leven kon, omdat hij de belofte niet verbroken had, niet hij.
‘Franz? Franzerl?’
En dat kwam van de ingang, door het krassen van de vogels heen.
‘Laat ons er niet meer over spreken,’ en dat hadden ze niet meer gedaan. Ook Gottlieb niet, want Krause wist te veel van Gottlieb, zoals Gottlieb te veel van Krause wist; maar twintig jaar later was alleen wat Krause wist van Gottlieb nog belangrijk, en zo was hij dan naar Ierland gekomen, met Hilda, die plotseling graag wilde. Hoe vreemd toch. Gottlieb, en Hilda, en die Ierse lompentroep...
‘Franz? Franzerl?’
Maar hij liet zich niet vangen, oh neen! Want dit was een kelder zoals hij zich altijd gewenst had - niet alleen donker, en stil, en koel, maar ook nog voorzien van een nooduitgang, de tunnel. Hij mocht dan nu een oudere man zijn, en - ach - hij kon nu niet spreken, en al had hij het gekund, wie had hem geloofd? Maar toen hij de lokroep hoorde, schuifelde hij voorzichtig tastend langs de wand tot hij de ingang van de tunnel had gevon- | |
| |
den en schuifelde daar in, een beetje krom, een beetje scheef tussen de natte muren. Losse stenen, ja, hij struikelde, herstelde zich, en schuifelde verder; het was laag, er lag een hindernis waar hij zich op handen en voeten overheen moest werken; mijn God - die duisternis, als een blind dier - maar deze tunnel leidde ergens heen, aan het einde zou het licht zijn, en de zee, en vandaar kon hij dan een van zijn lange wandelingen gaan maken. De aarde begon te bewegen.
O'Reilly had die ochtend gezien dat het mooi weer was en zou blijven; geen wolkje, geen vlekje zelfs op de Ben Sieve. De lieve God had weer eens een dagje op de aarde neergelegd waar de vogels gelukkig mee waren en zelfs het kleine volkje Hem voor zou prijzen; en wanneer hij, O'Reilly, nu dan goed moest gaan doen aan die vreemde man die hem niet graag mocht, dan was dit er de dag voor. Hij zag het nu als een plan, en dat was zeer eenvoudig. Seamus Monk hield geen ponies meer sinds hij er te oud voor was; op diens veld konden de koeien best eens een poosje staan. En de hekken, waar de vreemde man zo'n bezwaar tegen had, die konden dan dienst doen op Seamus Monks veld, waar het maar een verwaarloosde boel was. Dit werd, kortom, een mooie dag vol fatsoenlijke daden.
Hij ging allereerst naar Lorcan Murphy, en voerde een vriendschappelijk gesprek, en leende daarna Lorcans tractor en een flinke ketting met haak. Hij reed met de tractor naar het weiland, legde de ketting om een van de hekposten, en liet de motor voorzichtig opkomen. Hij had natuurlijk minder kans op schade gehad wanneer hij die dingen had uitgegraven, maar ah! wat een werk. Het hek raakte al spoedig losgewoeld, gaf mee; de wielen van het mechanische monster ploegden onweerstaanbaar voorwaarts tot - begorrah - de grond inzakte en er een diepe kuil ontstond.
Nu dan, teruggeschakeld. Ze zeiden, er liep een oude tunnel onder dit terrein. Er was niets onherstelbaars gebeurd. Hij kroop iets terug en begon opnieuw; ah! het hek gaf mee; hij hoopte maar dat die vreemde man hem nu liever zou mogen.
Wicklow - Amsterdam, 1969
|
|