| |
| |
| |
5
's Avonds, voor het naar bed gaan, ruimde hij nu tegenwoordig alle losse rommel op die Moynihann en Tony zorgeloos lieten slingeren. De verfpotten gingen samen in een afgesloten kast, de gereedschappen werden keurig en overzichtelijk, in het gelid, op een tafel gelegd, planken opgestapeld, buizen en andere leidingen gesorteerd en afzonderlijk van elkaar geplaatst waar ze hoorden. Zelfs losse spijkers raapte hij op. Moynihann zei een paar keer dat al die moeite echt nergens voor nodig was, en schreef, toen hij geen antwoord kreeg, het verwoede opruimen waarschijnlijk toe aan een Duitse netheidsmanie; maar Krause kon hem moeilijk uitleggen waarom hij zich avond aan avond zo inspande. Die voldoening gunde hij de bijgelovige Ier niet. En de hoofdzaak was dat het hielp; geen geschuifel meer 's nachts, geen kleine voetjes meer op de trap. (Die waren er natuurlijk ook nooit geweest, dat zag hij nu wel in - gewoon produkten van zijn door Hilda's schor gefluister opgehitste verbeelding maar toch, het was een onaangename gewaarwording geweest, en hij wilde niet de kans lopen nogmaals door dergelijke hinderlijke fantasieën gekweld te worden.)
Met de vogels was het natuurlijk iets anders, daar kon hij niets tegen doen; maar het gekke was dat hij, hoe hij zich ook inspande, 's nachts nooit meer die wiekslagen in de duisternis hoorde. Hij had er op kunnen zweren dat ze toen, die ene keer, echt geweest waren. Wanneer Hilda er met enkele woorden in slaagde een dergelijke volkomen duidelijke illusie op te roepen dan was ze... wel, men zou het een heks kunnen noemen. Uiteraard gelooft een moderne, wetenschappelijk gevormde man van de praktijk niet aan iets Middeleeuws als heksen, maar een moderne, wetenschappelijk gevormde man van de praktijk was genoopt zich van de bestaande terminologie te bedienen wanneer
| |
| |
hij zocht naar verklaringen van ogenschijnlijk onverklaarbare fenomenen, nietwaar? Gedachtenoverbrenging, paranormale begaafdheid; de wetenschap hield zich tegenwoordig bezig met dergelijke zaken en had het bestaan aangetoond van wat vroeger eenvoudig omschreven werd als hekserij.
Zijn vrouw een heks, of, beter gezegd, paranormaal begaafd; in staat hem geluiden te doen horen die er niet waren, met andere woorden in staat zich meester te maken van zijn geest. Dat was een hoogst onaangename gedachte, die hem elke avond voor het moeizaam, haast onwillig, inslapen beklemde, ja - hij moest het zichzelf wel bekennen - angstig maakte; wanneer zij zo veranderd was en hier, in dit vreemde land, dergelijke vermogens ontwikkelde, wat kon zij dan niet verder met hem doen? Maar ze scheen er tevreden mee te zijn, hem één keer haar macht gedemonstreerd te hebben, en deed 's avonds niets meer, zei niets meer dan alleen een binnensmonds gemompel (dat ook wel een verwensing kon zijn, nu hij er over dacht) in antwoord op zijn plichtgetrouw ‘Slaap wel’.
Tot op een nacht bij volle maan, na uren van volstrekte stilte, de torenvogels onverwacht begonnen te schreeuwen, allemaal, als bij afspraak; diezelfde rauwe, lege roep, als een machteloze lach om iets dat niet vrolijk was, of hopeloze boosheid.
‘Ik heb dat geluid ergens eerder gehoord,’ zei Hilda zacht.
Dr. Franz Krause zweeg; de onbenullige mededeling verdiende geen antwoord, en bovendien had hij zijn kunstgebit al uit de mond gelegd, zodat hij alleen maar zou kunnen mummelen.
‘Dat was ook in de nacht, daarom herinner ik het me nu. Ik heb steeds proberen te bedenken waarvan ik het kende, maar nu weet ik het weer.’
Het was een stille nacht, en het roepen was luider dan ooit; Krause hoorde het overigens nooit meer bewust, behalve wanneer hij het werkelijk wilde - wanneer hij bijvoorbeeld (zoals hij soms deed, en meestal met goed gevolg) de sensatie van zijn eerste ontmoeting met Dairmuid's Tower wilde herhalen, en aan de voet van de onverwoestbare muur ging staan en naar boven keek, naar de trotse torenkop tegen de wolkenlucht, omgeven door zijn krans van anti-licht; o ja, dan hoorde hij het, en huiverde van het zoete, smartelijk terugverlangen naar de vergeten
| |
| |
dingen, de gruwelijke, wondermooie dingen, en de verloren grootsheid. Schön, een heimelijk genot. Maar nu was er niets moois aan, en hij wilde slapen.
‘Het was in Aardenbosch, in jouw tijd,’ zei ze. ‘Een stille nacht, en ik schrok wakker uit een angstdroom waarvan ik later nooit meer iets geweten heb; ik had gedroomd van... van dit geluid, en dit geluid was het dat me wakker maakte. Verder een heel stille nacht; dat herinner ik me, omdat ik heel scherp luisterde, want ik was zo bang voor dat onbekende geluid. Er was geen wind, er ritselde geen blad, er was zelfs geen hond die blafte... herinner je je nog hoe stil het 's nachts kon zijn in Aardenbosch? Als er een hond blafte dan was het omdat er een late, dronken man voorbij kwam, dan kon je vaak ook zijn voetstappen horen, je hoorde hem lachen in het donker, en daar werd het alleen nog maar veel stiller van. Maar die nacht was er niets, het was alsof de wereld uitgestorven was, en in die leegte waren er... deze stemmen. Honderden. Ik weet het niet. Duizenden misschien. Maar één kreet, hol en rauw en onverstaanbaar; ik heb wel eens gedacht - alsof de doden nog eens mochten spreken en niet wisten wat te zeggen, alleen maar een kreet van hopeloze boosheid. Ik wist niet wat het was, ik durfde niet te verzinnen wat het kon zijn; tot er in de verte, bij het station, een locomotief huilde, en daarna was er het geluid van wielen over ijzer, eerst langzaam en dan steeds sneller; een goederentrein die daar had staan wachten, op niets, en die nu weer verder ging naar het oosten, met een lading waar ik niet over wilde denken, maar die dit geluid maakte, hopeloos, tot het in de verte verdween.’
Nu greep Dr. Franz Krause driftig naar het nachtkastje naast zich in het donker, stootte het glas water om waarin zijn tanden zaten, redde ze, drukte ze stijf in zijn mond, en snauwde: ‘Houd de muil, of...’
Ze vroeg niet ‘of wat?’, want dat wist ze al. Ze zuchtte en werd levenloos stil, alsof ze hem opzettelijk alleen liet met de roep van de vogels.
En verdomd, het was waar. Hij kon niet denken ‘Quatsch’, of ‘Wijvenpraat’, want het was waar. Natuurlijk herinnerde hij zich Aardenbosch, en hoe stil het daar was 's nachts, in die klei- | |
| |
ne stad; hij herinnerde zich het eenzame blaffen van zo'n hond, en de voetstappen van de dronken man - dat was hij misschien zelf wel geweest - en hij herinnerde zich nu ook die trein, waar hij nooit meer aan had teruggedacht omdat er geen reden was er aan terug te denken. Maar die trein had daar niet op niets staan wachten, o neen. Die was daar gestopt, in alle stilte nog. Ernst Gottlieb was op het perron, met een afdeling, en hijzelf in een administratieve hoedanigheid. Ze hadden een wagon geopend om het zootje dat zijzelf de afgelopen dagen verzameld hadden (gewoon maar opgeroepen, dan kwamen ze; niets gewelddadigs) er bij te proppen, en toen die wagen openging begon het gekrijt. En het was ook niet zo maar een zinloos krijten, alsof ze niets meer te zeggen wisten; neen, er werd om water geschreeuwd, en om lucht, en toen die ene wagon eenmaal bezig ging, werd het in de andere overgenomen door de hele trein heen; en één oude stem maakte zich los uit het getier en begon zo'n bezwering te roepen, God hoe was dat ook weer - de bezwering van de stervenden, en ook dat ging van mond tot mond, van wagon tot wagon, zodat Gottlieb en de manschappen en hijzelf in zijn administratieve hoedanigheid moesten lachen, en dat stomme gekrijt werd aangehouden tot de trein met zijn rode achterlantaren in de verte verdwenen was.
Nee, waarom zou hij daaraan terugdenken? En ze zei nu: ‘alsof de doden nog eens mochten spreken en niet wisten wat te zeggen...’ en, verdomd, dat was zijn eigen gedachte geweest toen hij daar onderaan de toren stond en huiverde van het clandestiene genot dat terugverlangen naar vergeten dingen, naar een verloren grootsheid, hem bracht; zijn eigen woorden - of de hare? Had zij die in zijn hoofd geplant?
God, die vervloekte beesten! Laat ze de bekken houden!
Hij was snijdig, daar in Aardenbosch; niet helemaal een militante figuur als Gottlieb, maar toch snijdig genoeg, een jong officier in welgesneden uniform, die met een gerede glimlach zijn eigen tanden toonde. Echt gezien was hij misschien niet; de kameraden vergaten vaak hem hun grappen te vertellen of een glaasje bier aan te bieden - dat was geen kwaadwilligheid; dat kwam gewoon omdat hij een administratieve functie had en
| |
| |
niet, als zij, een man van het geweld was; maar er was geen sprake van dat hij geplaagd of voor de gek gehouden zou worden. Hij had een rang en was correct, en hij was bevriend met de veel-bewonderde Gottlieb, een machtig man. Zelfs de Kapitän Kupfernagel, de Ortskommandant met zijn waterige ogen, een Wehrmachtsman, die eigenlijk hoger in rang was, groette hem vaak het eerst wanneer ze elkaar ontmoetten. (Niet dat dit veel betekende; tegen het einde salueerde Kupfernagel automatisch elke SSer, onverschillig van welke rang.) Hij, Dr. Franz Krause, was zo zeker van zichzelf als hij nooit in zijn leven geweest was, en daardoor bijna gelukkig. Hij stapte stevig door de straten, met in zijn hart voldoening, en met zijn blik op de verte gericht omdat niets van wat links en rechts voorbij trok veel aandacht waard was; zo had hij ook gelopen door Amsterdam, waar sommige kameraden veel kiekjes van maakten om thuis te laten zien - ach wat, een stel oude huizen en kanalen, met niets van de schone grootsheid van de Neckar en het vaderlands gebergte; een vlekje op de wereldkaart, dat was het, en de wereldkaart, die zich snel bruin kleurde, was interessanter dan welk kiekje ook. De plaatselijke bewoners zag hij nauwelijks, er waren wel belangrijker dingen; het leken hem eenvoudige mensen die rustig huns weegs gingen met hun onbelangrijke arbeid, een beetje terneergeslagen misschien omdat ze met hun kleine belangen in hun kleine land door de geschiedenis achterhaald waren; maar ze moesten het wel aardig vinden wanneer er zo'n groep frisse Duitse jongens door hun straten marcheerden onder het zingen van een lustig lied; ‘Rose Marie’, en ‘Erica’ en ‘Wir fahren gegen Engeland tsing boem’ en later ‘Lily Marleen’, maar dat was al niet zo'n goede tijd meer en dat neerslachtige lied had maar beter verboden kunnen worden. Ach, de plaatselijken; veel last had je er niet mee, heel anders dan in de Oekraïne,
of Joegoslavië, of zelfs Frankrijk. Nu ja, ze sneden wel eens een telefoondraad stuk, een kwajongensstreek, en dat werd ze dan betaald gezet met het afbranden van een huis, heel eenvoudig. En misdadige elementen hadden een majoor omgebracht in Aardenbosch - nu ja, misdaden gebeuren overal, en die majoor was dronken geweest, maar toch; hij was in uniform, en een streng optreden was geboden. Kupfernagel was te zenuwachtig, dus
| |
| |
Gottlieb stelde drie gijzelaars op tegen de muur; dat zou ze leren. Ach ja, kleinigheden. Er werden Joden verborgen gehouden, en dat mocht niet, dat was tegen de wet en die wet was toch waarachtig wel duidelijk bekend gemaakt. De wetsverbrekers konden niet straffeloos blijven, en ze moesten natuurlijk genoopt worden te zeggen waar ze al die valse papieren verkregen hadden - valse papieren, dat kan geen overheid gedogen, dat is toch klaar. Nu ja, daar was dan wel eens enige hardhandigheid nodig, die hij in zijn administratieve hoedanigheid niet graag aanzag maar waarvan hij de wenselijkheid erkende omdat, ook administratief, snelle regelingen de voorkeur verdienden. Ja ja, zulke dingen kwamen voor, wetsverbrekers en zo, maar belangrijk was dat alles niet en daar tegenover had je er toch ook veel voortreffelijke, hartelijke medestanders als bijvoorbeeld Van der Lande. Ach ja, dat was een fijn mens.
Van der Lande was een fabrikant, textiel, de grootste werkgever van Aardenbosch, met de moderne fabriek geheel gericht op de aanmaak van Wehrmachtsuniformstof; en een man van zo loyale en onterughoudende vriendschappelijkheid dat hij eigenlijk geen gewone plaatselijke inwoner meer was maar een gelijke. Dat kon men merken; hij nodigde de officieren vaak uit een glaasje bij hem thuis te komen nuttigen, of zelfs te komen dineren, en dan ontbrak het - in die tijd van schaarste - aan niets. Hij kwam trouwens uit het Noorden van het kleine land en kon, als hij wilde, een vermakelijk dialect spreken dat leek op een primitieve verbastering van het Neder-Saksisch, het zogenaamd plat-Duits; hij kon er, met de gemoedelijke Standartenführer Jörgen, die uit Leer kwam, heel leuke grappen in uitwisselen. En Frau van der Lande was van Duitse afkomst, heel elegant en van nogal hoge familie, dat kon je zien, en toch zo eenvoudig en vrolijk en charmant met de jongens, ach, het was haar alsof ze weer thuis was. En dan was er natuurlijk de dochter. Hilda.
Dat was nu onbegrijpelijk. Dezelfde Hilda die daar spookachtig stil naast hem lag in de duisternis van de Ierse nacht. Krause wipte in ergernis zijn gebit los. (Verdomd, dat had hij weer uit zijn mond moeten doen, maar het was donker en het glas water was omgevallen - laat maar zitten, hoewel zijn tandvlees dezer dagen wat gevoelig was en hij morgen misschien pijn zou heb- | |
| |
ben. Hilda's schuld.) Onbegrijpelijk; dezelfde Hilda, de heks.
De herinnering aan de eerste ontmoeting was eerst... ach, er was geen ander woord voor... opwindend geweest, en was dat nog, en was nu, na al die jaren van vervreemding, door het opwindende juist pijnlijk óók geworden.
Het was bij zijn eerste bezoek aan Van der Lande, waar hij heen werd gebracht door Ernst Gottlieb, die er al vaker geweest was, ja, bijna kind aan huis was geworden; en Gottlieb stelde voor, toen ze via het grote hek de oprijlaan naar de villa opwandelden, om niet aan de voordeur te bellen maar om het huis heen te gaan naar het terras aan de achterkant, waar de familie om deze tijd van de dag vaak het aperitief gebruikte. Het was een prachtige voorjaarsdag. De berichten waren destijds niet gunstig; de tijdelijke tegenslag in Rusland duurde voort, en de trouweloosheid der Italianen scheen duur te staan te komen; maar ach, het was zo'n schitterende voorjaarsdag - hoe konden de beide jonge officieren anders dan welgemoed zijn? Smaakvolle bloemperken straalden kleurig tussen de pittoreske boomgroepen van de tuin, en vogeltjes kwinkeleerden; ja ja, de harde zakelijke sfeer van de Ortskommandantur met zijn galmende gangen verliet hen, de dagelijkse beslommeringen vielen van hen af; en de zon had die roodgouden glans, zo typisch voor heldere Hollandse middaguren, en toch ook, geheimzinnig, herinnerend aan het schoon van het verre, omstreden vaderland. Toen ze om de hoek van het gebouw kwamen hield Dr. Franz Krause van verrassing een ogenblik de adem in. Langs de fraaie achtergevel liep een stenen terras, ten dele afgesloten door een lage balustrade, geheel met klimranken begroeid; er waren enkele vrolijke tuinmeubels en parasols, en marmeren treden leidden neerwaarts naar bloemen overal, en een grasveld dat fonkelde van door een sprinkler zacht uitgesproeide waterdruppels; bloemen en vogels; uit een verborgen radio zweefde een zacht, melodieus, romantisch lied - maar dit alles was slechts de gepaste achtergrond voor het meisje, de jonge godin, op de springplank boven het zon-weerkaatsend zwembad. Met de armen als zegenend langs het blonde hoofd gestrekt en het sierlijke lichaam gespannen, stond zij daar een ogenblik scherp afstekend tegen de hemel, om dan, al gratie en
zekerheid, zich los te maken, op
| |
| |
te wieken, en met een wenteling haast te langzaam om waar te zijn, neer te duiken in het heldere water dat bij de aanraking als liefkozend slechts heel even rimpelde...
‘Een welkom, nietwaar?’, fluisterde Gottlieb. En ja, dat was het; welk een welkom voor de vermoeide strijders - hoe zoet was dan toch het leven!
Ze kwam moeiteloos uit het water en trad de bezoekers tegemoet met elegante, zelfverzekerde schreden terwijl ze intussen het natte, lange blonde haar naar achteren streek, zodat de ogen van de beschouwer niet wisten waar te rusten, verlokt en gestreeld door de aanblik van de slanke benen, het ranke lichaam, dat in-vrouwelijk handgebaar, de kleine maar duidelijke en, oh! verrukkelijke jonge boezem, de glimlach en de heldere ogen. Hij, Krause, de jonge officier, zweefde een andere wereld binnen.
En tot haar ouders verschenen, kwam ze bij hen zitten op het terras om hen aangenaam bezig te houden, zonder verlegenheid of schaamte nog in het natte, lichtkleurige badpak, de fonkelende druppels als juwelen op haar mat-gebruinde huid; en Krause, buiten zichzelf sinds hij haar vochtige hand gekust had, kon naar niets anders kijken dan naar de lijnen, de alles-belovende vormen, van haar jong lichaam. Hij hoorde geen woord van wat ze zei, hij kon zelf geen geluid uitbrengen.
Buiten zichzelf? Ja, zo was hij anders niet.
Vrouwen lieten hem niet onverschillig, allerminst; hij was een echte man; ha, dat wist hij zeker. Maar ernstiger zaken hielden hem bezig zodat hij zich - anders dan sommige kameraden - weinig gedachten over dit onderwerp veroorloofde, en als hij het vermijden kon geen gevoelens toestond. Hij had ook, moest hij bekennen, weinig geluk bij de vrouwen gehad. Die paar vriendinnetjes als student en jong officier, ach, dat had niet veel te betekenen. Het was waar; wanneer hij zo'n meisje bekeek of betastte, vooral nog ten dele gekleed, dan kon hij wel in vervoering geraken, maar wanneer het er op aan kwam - nanuh, dat was in een ogenblik gebeurd, en was dat nu waar men zoveel drukte over maakte? Misschien, wanneer hij er zich met hart en ziel aan over gaf, dan zou het wellicht anders zijn; maar dan in deze tijd, en voor een soldaat altijd zijn grote plicht indachtig... En die meisjes gaven ook niet veel; wanneer hij verder trok
| |
| |
vonden ze het niet erg, namen niet eens smartelijk afscheid (en wat waren ze nú? Verlepte oudere vrouwen, met waarschijnlijk soms in een verstild moment nog spijt dat ze toen, eens, in die grote dagen, de kranige jonge officier (en jurist) niet meer gegeven en niet aan zich gebonden hadden). Hij was vrij man, en een echte man, hij kende de begeerte; en terwijl hij daar tegenover haar zat en zijn ogen zich aan haar tedere vormen vergastten en zijn gedachten haar al streelden, was hij, naar hij wist, reiner en waardiger dan de meesten van zijn kameraden. Hij had zich nooit vergrepen, en hem boden de hoerenkasten niets. (Nu ja, er was een onaangename herinnering, maar daardoor had hij zijn les geleerd. Dat was toen in Parijs, de vroege eerste zomer. Opwindend Parijs! Ontvolkt en stil, maar na zeventig lange jaren weer triomfantelijk Duits, zoals de wapperende swastika's boven de decadente regeringsgebouwen getuigden, en het tromgeroffel en klaroengeschal met zingende stemmen wanneer dagelijks de fiere wacht over de Champs-Elysées trok. Ze waren dronken van overwinning en champagne, en gingen op een avond naar zo'n huis van plezier dat aanbevolen was - Gottlieb, en drie of vier anderen, en de jonge Krause. Ze kregen eerst elk een meid en een kamertje: maar o! dat was niets voor hem, dat was hem te plotseling. Zij was donker en willig maar enigszins gehaast, en als beschaafd man voelde hij niet de geringste begeerte, zodat hij niets ondernam en haar geld gaf om dit te verzwijgen. Maar de anderen waren daarna nog niet tevreden en wilden meer; de overwinning vieren. Nu ja, gezonde jonge mannen. Er werd met de Madame gefluisterd; er kwam meer champagne; er kwam een meisje dat voor deze dingen was afgericht, en dat zich met nagels en naaldhakken verzette toen haar door alle kerels samen de kleren werden afgerukt en zij daarna voor straf met de riemen geranseld werd. Daaraan deed Krause niet mee - hij was, in zijn administratieve hoedanigheid, geen
man van het geweld - maar terwijl hij toekeek hoe het naakte lichaam bloedrode striemen begon te tonen, en door de kamer tolde, en dan soms door stevige manshanden gegrepen werd (terwijl allen lachten of zongen) en dan weer - klets! - doorgesmeten werd naar de volgende overwinnaar... wel, toen was hem iets gebeurd als bij die schelmenstreken met de jonge Rachel
| |
| |
Levi; terwijl hij wist te voorkomen dat hij de champagne uitkotste, was het zaad hem zomaar ontsnapt in zijn goede uniformbroek. Hoogst onaangenaam en vernederend, maar een goede les.) Terwijl hij nu zich koesterde in Hilda's aanwezigheid wist hij eerlijk en zeker dat het verlangen dat haar ogen en haar glimlach - ja, die ook! - maar vooral haar argeloze half-naaktheid in hem wekten, een rein verlangen was. Liefde. Dat was het. Grote, diepe, zuivere liefde, op het eerste gezicht, een gevoel dat hem doorstroomde als een warm geluk. Wat zou hij dan spreken? Hij bleef zwijgzaam, maar gelukkig, ook toen haar ouders verschenen en er gedronken werd, en zij zich terugtrok (om zich niet meer te vertonen zolang zij er waren; toch jonkvrouwelijke schuchterheid?); zodat Gottlieb op de terugweg zei: ‘Wat is er met jou gebeurd? De tong verloren? Omgekieperd door de mooie dochter? Je zat haar met koeieogen aan te gapen.’
Krause glimlachte vergoelijkend, en zei voorzichtig: ‘Ze is heel knap.’
‘Een lekker ding, ja, maar niet om aan te komen.’
‘Hoe bedoel je?’
‘We hebben het allemaal al geprobeerd, maar niks.’
Hij zag haar vaker, bij volgende bezoeken, meestal maar kort en zonder dat er een woord tussen hen gewisseld werd behalve de gewone begroeting, want zij bleef nooit lang bij het gezelschap. Ach, had hij haar maar eens rustig alleen kunnen spreken - ze zou merken dat hij anders was dan zijn ruwere kameraden die zij ontweek; hij was geen man van het geweld. Hij dagdroomde van haar, in haar badpak, in haar truitje. Zij benam hem de slaap en de eetlust. Het kostte hem moeite zijn gedachten te houden bij zijn administratieve taak. Eens bracht hij een uit Frankrijk gekomen flesje parfum voor haar mee (en voor haar moeder ook natuurlijk; hij kende zijn manieren) en ze bedankte hem met een glimlach en een schuchter klopje op zijn arm. Hij dagdroomde van haar, zonder badpak, zonder truitje. En op een avond kwam hij alleen de oprijlaan op - de anderen waren hem vooruit gegaan - en zag haar als een lichte vlek terzijde tussen de bomen schemeren (in haar lieflijk en onschuldig zomerkleedje); hij ging er aarzelend heen; zij zat op een kleine, aan een boomtak opgehangen schommel, zeker nog iets uit haar
| |
| |
kinderjaren, en waande zich onbespied, en hij zag dat zij schreide. Wat te doen?
‘Vergeef me,’ zei hij. ‘Ik wist niet... ik dacht...’
‘O, het geeft niets...’ en ze probeerde te glimlachen.
‘Is er iets... ik bedoel, kan ik iets doen?’
‘Nee.’ De glimlach verdween weer, ze keek hem een ogenblik recht aan en wendde dan haar gezicht af. ‘Niemand kan iets doen.’
‘Kom, kom. Er zijn vrienden...’
‘En wat kan iemand doen tegen al dat geweld, al die doden, het moorden dat maar verder gaat, in deze wereld die waanzinnig is geworden?’
‘Ik ben niet een man van het geweld.’
‘O nee? Nee, dat zal wel niet.’ Ze keek hem weer aan en begon te lachen, een beetje hysterisch, dacht hij, en ze zei: ‘Neem me niet kwalijk,’ gleed van de schommel af en verdween snel tussen de bomen. Meisjesachtige schuchterheid, en een diep, mooi gevoel. Hij dagdroomde van haar, samen in bed terwijl hij haar troostend streelde; het verrichten van zijn administratieve taak werd steeds moeilijker. Nu had hij haar dan even alleen gesproken en op subtiele wijze doen gevoelen dat hij anders was dan anderen, een man met een diep geestelijk leven; de uitkomst, dat zag hij in, was niet geheel geweest wat hij zich had voorgesteld... een nerveuze lach, een vlucht... maar het zaad was gezaaid, ze zou hem toch met andere ogen zien, en bij een volgende gelegenheid was een inniger toenadering mogelijk. Jammer was, dat die gelegenheid op zich liet wachten; ook was de stemming onder de vrienden te Aardenbosch niet altijd zo vrolijk meer dat een romantisch en van liefde smachtend jong officier van buitenaf gesterkt werd in zijn gelukzalige toekomstverwachtingen (het nieuws was niet geheel zoals men het wensen zou, hoewel, nu de Westelijke vijand zich tot een invasie had laten verleiden, het toebrengen van een dodelijke slag mogelijk werd, terwijl de Oostelijke vijand zichzelf uitputte door het scheppen van steeds langere verbindingslijnen); maar toch, elke simpele glimp van haar op een zomeravond was voldoende, zijn verlangen, zijn liefde, zijn dagdromen nieuw voedsel te geven.
Een veelbelovende gelegenheid tot verdere toenadering kwam
| |
| |
echter toen Van der Lande een groot feest gaf. Waarom deze rijzige grijzende, voorname man plotseling zijn huis open zette voor een groots feest met muziek, voedsel, drank, versieringen, in een tijd waarin het nog steeds minder gunstige nieuws anderen tot ernst en terughouding bracht, was niet duidelijk, ook al maakte hij zelf iets bekend van een niet nader omschreven, maar te vieren verjaardag; de theorie op de Kommandantur was echter, dat hij met een uitgelaten feestelijkheid de kwijnende moraal op wilde stoten. Alle officieren waren uitgenodigd en troffen, toen zij in groot tenue, glinsterend van de ordetekenen, in de schitterend verlichte villa vol bloemen arriveerden, een uitgelezen gezelschap, waaronder zeer veel, vooral jonge, dames - schoolvriendinnen van Hilda misschien, of dochters van geestverwanten uit de omgeving - in bekoorlijke avondtoiletten. En Hilda, ach, Hilda, was de verrukkelijkste van allen, zag Krause, in een ivoorwit gewaad dat de kwetsbare hals en de tengere, mat-bruine schouders onbedekt liet, slechts beschermd door een glanzend parelsnoer. Haar ogen stonden helder en haar lach was, ach! ook gelijk een parelsnoer dat haar tere broosheid een ragfijne omhulling verleende. (Dr. Franz Krause schreef in die tijd, voor en na het dagdromen, gedichten in Goethiaanse stijl, die later helaas verloren waren gegaan.) Van der Lande beperkte de plechtigheden tijdens het feest zoveel doenlijk; hij deed de muziek een ogenblik zwijgen en bracht een dronk uit op de gasten - nogal neutraal dus -; Kupfernagel stelde, met onzekere stem, een dronk voor op de overwinning, en Gottlieb hief - met zijn klare, schallende stem - het glas op de Leider, waarna hij het in één teug leeg dronk en de juiste stemming in het feest bracht door het onmiddellijk daarna in de haard kapot te smijten; een voorbeeld dat door vele officieren onder luid gelach werd gevolgd. (Een mooie, oud-Russische gewoonte; uit dat glas zou geen andere heildronk meer
geledigd worden.) Toen zette de muziek weer in; terwijl bedienden rondgingen met nieuwe verversingen, weerkaatsten de hoge spiegels het feestelijk tafereel van de bevallige dames in verleidelijk avondtoilet rondzwierend in de armen der kranig-geüniformeerde militairen. Wanneer Krause er aan terugdacht, zag hij in dat het feest een afscheid was geweest van een zekerheid, een leven, een wereld - het feest
| |
| |
eerst schoon, onvergetelijk, later... ach, is een afscheid niet ook sterven en verdriet?
Natuurlijk had hij zich gedroomd met Hilda te dansen, haar mee te voeren in zijn armen, dicht tegen zich aan, en haar lieve woorden in de kleine roze oorschelp te fluisteren. Maar voordat hij zich een weg naar haar toe had gebaand door het vrolijke gedrang, danste zij al met de leutige Jörgen, en lachte. Hij bleef wat achteraf staan en wachtte, hij had de tijd. Hij liet zich nog een glas goed smaken. Zijn volgende poging kwam net iets te laat omdat hij met ‘Verzeihung, verzeihung’ tussen zoveel andere feestvierders door moest; en zij danste met de elegante Johann die, dat zag hij duidelijk, haar complimentjes maakte die haar niet onaangenaam waren. Nog maar even wachten dan, en nog een glas; hij dacht nu te weten waar zij zat en na een dans terug zou keren, en hij stelde zich daar op; maar de muziek zweeg nog maar nauwelijks of hij zag hoe zij, glimlachend, naar het buffet geleid werd door de dikke Heinz, en even later walste zij in diens armen rond, Heinz, met zijn ronde buik en rode kop, die haar ruw tegen zijn lijf aan drukte en - dat zag Krause duidelijk - met zijn hand haar hele rug betastte, het zwijn. Maar ah! - en hij liet zich nog een glas aanreiken - nu was het goed, want Ernst Gottlieb, zijn vriend, hoog-opgericht en autoritair als altijd, ondanks de vrolijke gelaatsuitdrukking, schreed tussen de dansenden door op het paar toe en klopte Heinz kort maar beslist even op de schouder. Ha, die was goed! Wat kon Heinz doen, door zijn meerdere aldus gesommeerd? Hij trok spijtig de schouders op en lachte gemaakt, en volbracht een kleine buiging voor Hilda, waarna hij zich wel terug moest trekken en van een afstand toezien hoe Gottlieb de sterke arm om Hilda legde. Franz Krause was nu oplettend, scherp; en Gottlieb, de vriend, maakte hem zijn volgende stap gemakkelijk, want toen de muziek even ophield nam hij van een passerend dienblad twee glazen champagne en leidde Hilda naar een bank terzijde, waar hij met haar plaatsnam en een
geanimeerd gesprek begon. Krause had rustig de gelegenheid zich naar hen toe te manoeuvreren. Ach, al die klaterende vrolijkheid om hem heen, de muziek en de fonkeling en de overvloed! Hij wist toen nog niet dat het een afscheid was.
| |
| |
‘...ja, mijn liefje,’ hoorde hij Gottlieb zeggen toen hij dicht genoeg genaderd was, ‘de tijd komt dat ik je dat wonderschone Parijs zal laten zien...’
Dr. Franz Krause sloeg er geen acht op, en hoorde het maar half; het was pas veel later dat hij zich die schertsende woorden veelvuldig en met een vreemde twijfel zou herinneren. Nu, te vervuld van de belangrijkheid van dit, zijn eigen moment, neeg hij en zei zacht maar duidelijk: ‘Verontschuldig mij...’
Gottlieb keek hem koel en streng aan, terwijl hij nogal onfeestelijk vroeg: ‘Wel?’, en Hilda's gezicht verloor alle uitdrukking, werd leeg, alsof zij zich plotseling innerlijk naar elders had teruggetrokken.
‘Mag ik de eer... de volgende dans...?’
Hilda's gezicht bleef leeg, ze keek naar een punt ergens achter en boven hem, en ze gaf hem geen antwoord.
‘Franzerl vraagt je ten dans!’ zei Gottlieb luid.
Zij schudde alleen maar even het hoofd.
‘Die heeft juffrouw Hilda mij al beloofd,’ zei Gottlieb.
‘Ah...’ Krause glimlachte, zij het moeilijk. ‘De daarop volgende dan?’
Zij bleef met dezelfde afwezige uitdrukking langs hem heen staren en schudde opnieuw het hoofd, en Gottlieb begon te lachen; en het was Krause alsof er een scherpe pijn door hem heen sneed, van het hoofd naar het kruis. Hij voelde hoe hij zich in zijn volle lengte oprichtte - dat deed hij niet bewust - en hij hoorde zijn eigen stem met metalen klank vragen: ‘En waarom niet, bitte?’
Zij vestigde haar ogen op de zijne, traag, alsof het haar moeite kostte de juiste blikrichting te vinden, en ze zei zonder glimlach: ‘Vanavond niet, Franzerl. Het is feest. Er zijn meisjes genoeg voor je.’
Hij bleef nog een ogenblik roerloos staan, met haar leeg gezicht voor zijn ogen en de lach van Gottlieb in de oren, terwijl een aanvechting, als ingegeven door een andere, innerlijke en verbeten Krause, hem er toe brengen wilde haar het glas uit de hand te rukken en de inhoud in het gelaat te gooien; maar intussen schoot er ook een bijna onhoudbare kramp met aandrang door zijn darmen heen, en zijn ogen traanden. Hij kon niet den- | |
| |
ken, niet verder voelen, en moest snel weg. Lomp tegen feestgangers botsend, duwend, dringend met de ellebogen, rende hij de zaal uit en de gang door - een trapje af, een dwarsgang; o, God! hij was verkeerd, hij had naar boven moeten gaan... te laat, verder; een deur door, een smallere gang (keuken, bediendenvertrekken?), smeet deuren open, zag door een tranenwaas allerlei kamers maar niet wat hij zocht; o, God, vlug, vlug... tot eindelijk, ja! en hij was maar nauwelijks snel genoeg met open knopen en neerzijgen voordat zijn ingewanden zich ledigden terwijl intussen zijn hele lichaam schokte van krampachtige snikken.
Daarna was hij leeg, leger dan Hilda's gezicht toen ze weigerde hem te zien. Hij kon niet denken, geen zin wilde zich in zijn gedachten vormen. Hij kon niets voelen ook, hij weigerde iets te voelen, hij weigerde in te zien wat er gebeurd was, hij, o God, o God, hij wilde niet verder bestaan; toen hij de nauwe gang weer in kwam ging hij weg van het geluid van lachende stemmen en muziek, nog wankel op de benen en van tranen verblind en halsstarrig gedachteloos, maar heel zeker van waar hij heen ging, alsof hij er eerder was geweest.
Hij vond de trap naar beneden en de deur, natuurlijk, daar was nooit twijfel aan geweest; maar de kelder was niet donker, het onbestemde licht van een nacht zonder wolken dreef binnen door tralievensters tegen het plafond. Duisternis, o, duisternis nu; hij wankelde, onverschillig bijna, tussen kisten en meubelstukken en rommel door die hij nauwelijks bekeek, naar een volgende, lagere deur, die op slot bleek te zijn - wendde zich om, zag iets dat een logge, ouderwetse hangkast leek, en in zijn wanhoop ging hij er heen en opende de deur, trok die achter zich toe, en struikelde in het nu volslagen donker, waardoor hij tegen de achterwand aanviel... voelde, zonder verbazing, hoe die open kantelde als een goed-geolied paneel, zodat hij een andere, grotere, maar eveneens bechermend-donkere ruimte binnen tuimelde waar hij zacht terechtkwam, op een matras of zo. Daar bleef hij even stil liggen, diep ademend, en voelde met bevrijding hoe heel zijn wil al aan het werk was om alles wat er in hem woelde zwart te maken, zwarter dan de nacht, zwart als de kelder; alle denken, verlangen, hoop, emotie; zwart tot het niet
| |
| |
meer zou bestaan; en tastte onderwijl tussen zijn benen waar (in het donker, altijd) de sleutel tot vergetelheid onweerstaanbaar groeide.
Nog net op tijd vroeg een zachte stem: ‘Ben jij het, Hilda? Waarom zeg je niets?’
Nog net op tijd, want nog net was alles niet zwart; hij had nog een zeker bewustzijn van waar hij was, en waarom hij daar was, van het feest dat boven maar voortging; hij realiseerde zich, niet alleen te zijn en nu... wel, later, als hij verkoos zich de gebeurtenis te herinneren was het niet zozeer zijn aanvankelijke blindelingse vlucht die hem voor ogen kwam, maar zijn zeldzame tegenwoordigheid van geest op dit beslissende moment. Die onschuldig-uitziende kast, het paneel, de donkere ruimte - hah! geheime ruimte! En een stem die in het Nederlands fluisterde. Aha, welnu! En hij, SS-man, officier, in een onwaardige houding? O neen! Hij was gedrild, en altijd op alarm gespitst (hij had zichzelf daar later om geloofd), en hij had snelle, zekere reflexen (toen nog wel). Hij was in een tel stram overeind met droge ogen, en met dat wat boven gebeurd was verdrongen door de noodzaak van het moment.
‘Maak licht,’ commandeerde hij kalm.
‘Wie... wie is daar?’ Een lichte mannenstem in het Nederlands, bevend van angst en onzekerheid. En Dr. Franz Krause - wanneer hij er later aan terugdacht dan verwonderde hij zich; hoevele personen wonen er in ons? Hoevelen werken er in onze geest waarvan wij niets weten? Want het was niet de verslagen, vergetelheid zoekende Krause van enkele seconden eerder die hier optrad, en niet de kwade die met champagne had willen gooien, en niet de hoopvolle die met een weke glimlach het feest had gadegeslagen wachtend op zijn kans, en niet de verzaligd dagdromende Krause in de tuin en zelfs niet de officier in administratieve hoedanigheid die de kameraden verzuimden een biertje te geven; neen, een koele, scherp-doorziende, bliksemsnel plannen makende Krause was onverwacht opgestaan en was al aan het werk voordat de eigenlijke mens die hij toch meestal was (dichter, minnaar, dromer, geweldloze goedaard) goed begreep wat er gebeurde.
‘Ik ben een vriend van Hilda,’ zei hij zacht en op vriendelijke
| |
| |
toon. ‘Maak licht, dan kunnen we even praten.’
Na enige aarzeling werd er een lucifer afgestreken en een kaars ging aan, en hij nam bliksemsnel, heel welbewust nu, de omgeving op; veldbed, tafel, stoel, lampetkan, paar boeken, enkele prenten aan de wand (niet goed te onderscheiden in het kaarslicht), en onder het kantelpaneel, als voorzorg zeker, een oud matras; stenen vloer met een mat, stenen wanden, bovenin een kleine opening voor luchtverversing. Een cel; een schuilplaats. En op het bed, met de kaars in de hand, zat een verschrikte jongeman, een jongen eigenlijk nog, die hem, in zijn uniform, vol ontzetting aanstaarde. Een donkere jongen, ja; donker haar, donkere ogen, smalle mond, grote neus. Klopt. Jood. Hah! Onder het huis van Van der Lande. Maar hij (of beter gezegd, die andere Krause) wist koel wat hij deed en maakte een wuivend gebaar als van; leun gerust achterover - en hij zei op diezelfde innemende toon: ‘Schrik maar niet van mijn uniform. Ik ben een vriend van Hilda.’
‘Heeft... heeft Hilda u naar me toe gestuurd? Heeft zij u verteld waar ik was, hoe u me kon vinden...?’ De jongen zette heel voorzichtig de kaars neer, bijna te bang om zich te bewegen.
‘Hilda heeft me gestuurd,’ zei Krause vriendelijk. En, verdomd, dat was geen leugen. ‘Sigaret?’
‘Ik rook niet.’ Een schriele, magere jongen was het, in een armzalige trui. Hij vouwde zijn armen kouwelijk over de borst en bleef met zijn donkere ogen angstig en wantrouwend staren naar die kranige officier in groot tenue die zo plotseling zijn schuilplaats binnen was getuimeld. Krause stak een sigaret op en glimlachte goedig.
‘Er is niets om bang van te zijn. Ik ben een vriend van Hilda. Ik kan misschien wel helpen. Hoe lang zit je hier al?’
‘Oh... al lang.’
‘Wat vreselijk voor je.’
‘Al bijna twee jaar.’
De schlemihl! Twee jaar in zo'n hok! Hoeveel beter was het niet voor hem geweest zich flink te melden en met de anderen mee te gaan naar het Oosten, waar gezonde arbeid hun wachtte! Dat was toch alles naar behoren bekend gemaakt, en de humaniteit van het Rijk stond immers buiten kijf... maar neen, senti- | |
| |
ment en kinderachtige angst weerhielden sommigen er van, de wetten te gehoorzamen. Het zou correcte plichtsbetrachting zijn, en tevens nog een daad van menslievendheid, de schijterige knaap uit dit hok te sleuren, maar hij deed het niet; o, neen! - hem was door de opperste gerechtigheid een werktuig in handen gegeven om zijn meest begeerde doel te bereiken, en hij, die onverwachte, flinke Krause, wist het te gebruiken. Hij vroeg op zachte, vriendelijke toon voort, en kwam te weten wat hij van de bevende jongen weten wilde. Zijn naam was Joni (van Jonathan zeker), hij was een schoolvriend van Hilda, en zijn ouders waren, zoals hij dat noemde ‘weggevoerd’, maar Hilda had hem verborgen... o nee, Van der Lande wist daar niets van, die mocht het niet eens vermoeden; toen die toevallig met zijn vrouw een vakantiereis maakte, hadden enkele vrienden geholpen deze schuilplaats in te richten, en sindsdien zorgde Hilda voor hem, bracht hem eten en kleren en boeken, praatte met hem, en speelde soms een spelletje schaak met hem, als ze lang genoeg onopvallend weg kon blijven (en Krause zou, verdomd, wel eens willen weten wat ze verder met hem deed, met die jodenjongen die ze als een privé-bezit daar verborgen hield).
‘Zou je niet het land uit willen - naar Zwitserland bijvoorbeeld, waar je vrij zou zijn?’ vroeg Krause op fluwelen toon.
De jongen - iets minder bang, zo langzamerhand, nu er niets gewelddadigs gebeurd was - maakte zuchtend dat in-joodse handgebaar dat hopeloosheid uitdrukt. ‘Dat kan toch niet.’
Krause glimlachte en tikte met de vingertoppen tegen de tekenen van zijn rang op zijn schouder. ‘Er is van alles mogelijk,’ zei hij. ‘Ik ben een vriend van Hilda, vergeet dat niet. En mijn naam is Krause, Franz Krause. Vertel Hilda maar waarover wij gesproken hebben.’ En na een goedmoedig knikje klauterde hij zelfverzekerd uit het hol, sloot het paneel, verliet de kast, de kelder, ging opgewekt en met geheven hoofd het feest weer binnen; ach, dat feest! Voor het eerst zag hij nu, dat het een schijnvertoning was; hoe gedwongen was de glimlach der vrouwen, hoe onzeker de vrolijkheid der kameraden, en hoe mager de muziek! De champagne, die was echt, maar al minder overvloedig dan daarnet; en Van der Lande, die zich pratend en schertsend te midden van zijn gasten bewoog, had kringen onder de ogen,
| |
| |
ja, duidelijk; hij was niet waarlijk vrolijk. En Hilda danste met zijn vriend Ernst Gottlieb; ze was zo licht, zo vederlicht, ze lachte; alles schijn, vriend Gottlieb; zij bedriegt jou, zoals ze mij bedrogen heeft, en haar vader, en alle kameraden, de wet, het Rijk; ha! vier nog maar feest; mijn tijdbom is gelegd, ik hoef nu alleen nog maar te wachten.
En even onverwacht als het begonnen was, hield het gekrijt van de vogels op. Er was buiten niets veranderd; het was nog steeds windstil, de maan verzilverde de nachthemel waartegen de toren trots en donker afstak; maar als op een ongehoord commando werden de vogels stil.
Hij had wel eens gehoord dat het slecht is, in het licht van de volle maan te slapen; dat doet dromen, denken en herinneren. Hilda had er geen last van - hij hoorde aan haar ademhaling dat zij sliep. En waarom zou hij, na twintig jaren, en veilig in een ver, vreemd land aan de uiterste grens van Europa, een kasteel-bezitter, zich verder verdiepen in wat er toen gebeurd was? Hij moest zijn ziekelijke gedachtenstroom onderbreken - en dat viel hem gemakkelijk, want nu het plotseling zo stil was schoot hem ineens de pas-ontvangen rekening van de Limerick Metal & Appliance Co. Ltd. te binnen. Waanzinnig! Tweemaal meer dan geraamd! Als bevreesd voor zijn nu opkomende woede kropen de herinneringen terug in hun donkere schuilhoeken, maar met die rekening in gedachten was slaap al even moeilijk te vinden.
|
|