| |
| |
| |
4
Patrick Moynihann en Tony waren zeker niet onwillig. Ze verschenen met balken, planken, schroeven, scharnieren en een stevig nieuw patentslot om voor eens en altijd een einde te maken aan de moeilijkheden om die deur, en ze werkten er vlijtig aan, schavend, zagend en zingend - wat Hilda een aanleiding gaf voortdurend tussen de keuken en de toren heen en weer te lopen met thee en koffie, en één keer (dat zag Krause net, en daar gaf hij haar een schrobbering voor) zelfs met bier, alsof dat allemaal geen geld kostte; maar ja, het zou een lust geweest zijn die twee mannen daar zo duchtig aan de arbeid te zien in de vriendelijke lentezon, als het maar niet zo overbodig en zo duur was geweest, terwijl intussen het noodzakelijker werk aan de elektrische leidingen bleef rusten, evenals de half voltooide verwarmingsinstallatie, en al het eens begonnen en daarna weer verlaten schilderswerk, en dan dat sanitair, waarvoor alleen de vloeren waren opengebroken, terwijl men voor zijn behoeften nog steeds naar een hokje buiten moest.
Op een keer kon Dr. Franz Krause zijn ergernis niet geheel verkroppen en zei bijtend tot Moynihann (die even rustte, en in het gras zittend een sigaret rolde): ‘Ach! Die stomme deur! Duur en onnut!’
‘Wel,’ zei Moynihann nadenkend, ‘ík zou zo'n deur niet willen hebben, maar waar de ambtenaren en voorschriften beginnen, daar houdt het gezond verstand op.’
‘Niet in mijn land! In mijn land getuígen de voorschriften juist van het gezond verstand! In mijn land hébben de ambtenaren niets anders dan gezond verstand!’
‘Niets anders? De arme donders,’ zei Moynihann.
Krause haalde diep adem. Het was zijn eigen schuld; hij had al moeten weten dat met een Ier geen intelligent gesprek mogelijk
| |
| |
is. ‘Ik bedoel nu maar,’ zei hij geduldig, ‘dat die deur eigenlijk bijzaak is zolang het hele huis nog geen fatsoenlijk toilet heeft.’
‘Wel, ik begrijp wat je bedoelt. Nu ik daar over denk, dat is eigenlijk een schande. Een man heeft recht op een fatsoenlijke plee, dat staat in de wet; ik zit lang genoeg in de bouwerij om te weten wat de voorschriften dáár nu weer van zeggen - waar waterleiding is, daar moet een toilet zijn, dat is zo bepaald. Ah! - we laten die deur voor wat hij is, en als O'Shaughnessy soms iets te zeggen heeft, die dikkop van een garda, dan zal ik hem persoonlijk te woord staan en hem zeggen wat de wet is; een groot huis, bewoond, met waterleiding, en geen plee! Nou! Dan wil ik zijn gezicht zien, want dáár had hij tegen moeten optreden, dat was nog eens wat anders geweest. Tony! Laat die verdomde scharnier maar zitten - we gaan de plee aanleggen!’
Onwillig waren ze niet; van timmerlieden werden ze weer loodgieters, en ze begaven zich naar een van de half voltooide badkamers, waar ze geruime tijd flink aanpakten, zodat ze tegen het eind van de middag Krause en Hilda weer konden uitnodigen, met datzelfde feestelijke air, om te komen kijken.
‘Nanuh,’ zei Krause, onwillig, ‘dit is immers heel wat anders; dit ziet er immers heel goed uit;’ want inderdaad waren het toilet, de badkuip en de wastafel nu correct aangebracht op de voorgeschreven plaatsen, en de vloer was dicht, en alles blonk van zindelijke nieuwheid.
‘Vrij goed, al zeg ik het zelf,’ bevestigde Moynihann; ‘geen buis te zien, zo modern als ze het in Dublin nog niet hebben; en alles functioneert perfect...’ en hij maakte een uitnodigend gebaar naar het toilet, alsof hij verwachtte dat Krause daar onder aller ogen plaats zou nemen om het plechtig in gebruik te nemen. Krause snoof eerst, bedacht zich dan, en toonde zijn tanden in een glimlach (Tact! Tact tegenover de plaatselijke bevolking, dat had hij toch geleerd), en koos een middenweg door op het toilet toe te treden en de kruk neer te drukken waarmee dit werd doorgespoeld. Helder water spoot krachtig neer en kolkte - onder goedkeurend knikken van Moynihann, Tony, Hilda en zelfs Krause - met een aangenaam gorgelend geluid fris weg, om even later met eenzelfde gegorgel maar minder fris in de badkuip weer boven te komen.
| |
| |
‘Ah - een kleinigheid,’ zei Moynihann. ‘Even de vloer weer open breken en alles nog eens nakijken; het eerste wat we zullen doen, morgenochtend.’
Maar toch, vaak voelde hij - als het allemaal maar naar wens was gegaan, het werk naar behoren uitgevoerd, correct, flink en systematisch, en de plaatselijke bevolking een zekere graad van intelligentie had getoond - vaak voelde hij dat hij dit land dan had kunnen liefhebben. Hij was tenslotte (misschien enigszins noodgedwongen) een kenner van landen en landschapsschoon geworden. Had hij niet de eindeloze en treurige maar toch verheven wouden van het grenzeloze Rusland gezien, en de vlakten, al even eindeloos, vreeswekkend haast, en toch opwindend in hun grootsheid? De vrouwelijk-zoete heuvelen van Frankrijk, de grimmige, onoverwinnelijke Alp? Ook had hij, kort maar intens, Italië bezocht, die bloeiende tuin van Europa, en dan was daar natuurlijk dat vlakke maar knusse en zo merkwaardig altijd pas-gewassen Holland, waar water blonk en wolken zeilden (ach ja, wie durfde hem het dichterschap ontzeggen, dat erfgoed van de Duitse ziel?), maar knusse wolken; niet zoals hier, niet deze majesteitelijke veeltintige kastelen gebouwd boven het onbegrensde blauw der Oceaan, statig naderzeilend van de horizon, dan aarzelend boven het groene land terwijl de zonnestralen speels versprongen van doorgloeid paleis, naar ondoordringbaar slot, naar goudomstraald kasteel... En het was lente nu; de heesters en de bomen hadden zich lichtgroen getooid, en wilde bloemen vierden jubelend het feest van de naderende zomer; en elke heuvel bood een ander, bloeiend vergezicht, steeds nieuwe, bonte dalen waardoor een klaterende beek zich spoedde naar de moederschoot der verre, soms geziene, steeds vermoede zee. O, Ierland, jij vergeten achterhoede van Europa, ontvolkt en arm, maar sprookjesland, en de geliefde der natuur; hoe zou ik van je kunnen houden, wanneer maar slechts...
Hij had al weer te ver gelopen. Zijn voeten deden pijn, en hij voelde dat zijn gezicht in een grimas stond, zodat hij zich tot een glimlach dwong. Hij was dit niet meer gewend. In de laatste - bijna twintig - jaren te Oltdorff was hij een man geworden van straten en huizen, van de bebouwde kom, met soms eens
| |
| |
een ritje in de Volkswagen op overvolle wegen, op een vrije dag, bumper aan bumper, al zijn aandacht bij het verkeer, en bovendien nog afgeleid door de zwijgende en strakke aanwezigheid van Hilda naast hem. De ruimte hier overweldigde hem, en de groei; hij liet er zich herhaaldelijk door naar buiten trekken op veel te lange wandelingen - het was als een dorst van zijn ogen of zijn ziel, alsof hij, wanneer hij maar lang genoeg keek, deel zou kunnen krijgen aan dit leven om hem heen dat hij niet met zijn handen en zelfs niet met zijn gedachten kon vatten. Maar als zijn voeten dan pijn gingen doen werd het allemaal onzin. Hilda met haar malle verhalen dat er hier in elke boom en struik, en zelfs in de grote stenen, kleine wezentjes woonden. Hilda ging nooit mee uit wandelen, maar ze glimlachte vaak, en hij had haar zelfs eens horen zingen - niet meer dan neuriën eigenlijk - terwijl ze in de tuin aan het werk was. Ook iets nieuws! Zij die voor de schoonheid van de Neckar nog nooit een lovend woord had gehad, die thuis niet eens een plant in een pot had gehouden! Ineens in de tuin werken, en vragen om zaad en bollen voor een groententuin, een kruidentuin, een bloementuin - wel nuttig misschien, maar alsof het geen geld kostte! En alsof ze het meende! Hoelang zou het duren, dit nieuwtje? Hoe lang zou ze zich nog met zorg over planten buigen, en met de handen in de aarde woelen, neuriën, en die glimlach tonen die hij al jaren niet meer had gezien, waar hij naar verlangd had, hij die haar om haar eeuwig-strakke gezicht verwenste? Niet lang, hah! Hij kreunde. Om zijn voeten natuurlijk. Of omdat het tóch niet lang zou duren, dit jarenlang vergeefs gewenste vertoon van vrouwelijkheid. Of, zag hij in (en het lukte hem niet zich over dat inzicht te schamen), omdat hij donders goed wist dat het wél zou duren en hij er helemaal niet blij meer mee was; omdat niets van die nieuwe vrouwelijkheid en opgewektheid voor hém bestemd was.
Integendeel. Zo integendeel dat hij, als hij niet op zo'n veel te vermoeiende wandeling uitging, het liefst in de kelder onder de toren zat, terwijl hij eigenlijk steeds thuis waakzaam zou moeten zijn om die lummels, Moynihann en Tony, wat tucht en orde bij te brengen...
En daar zag hij dat die rotzak, O'Reilly, de koeien weer op zíjn weiland had staan; en, erger nog, de hekken waren nu met
| |
| |
stevige hangsloten verzekerd, zodat hij - hij, Dr. Franz Krause, de wettige grondeigenaar - er moeizaam overheen moest klimmen om thuis te kunnen komen. En het waren, verdomd nogmaals, ijzeren hekken aan posten die diep in de grond verankerd waren, zodat hij ze niet zelf met zaag en beitel voorgoed vernietigen kon, en het was toch ook - nogmaals en nogmaals verdomd nogmaals - onmogelijk om Moynihann en Tony weer kostbare dagen aan zo'n karwei te laten verknoeien. O, God, help.
‘Die hekken hadden de gewoonte nogal eens open te gaan,’ zei O'Reilly, ‘dus ik dacht, ik doe er een slot op, dat zal Kraute mijn buurman op prijs stellen. Zo zijn we hier. We zijn niet te beroerd om een buurman een plezier te doen. Als je wilt kun je er zelfs bij Brady's ijzerhandel in Perthmoore een eigen sleutel voor kopen.’
Dr. Franz Krause, de wettige grondeigenaar, gaf niet eens antwoord. Hij trok een tactloze, dreigende glimlach en liep door. Hij ging zijn recht hogerop zoeken.
Hogerop, dus.
Het scheen een logische stap, naar de County Council te gaan, naar de meerderen van Bourke en O'Shaughnessy; maar als oud-ambtenaar wist hij dat dit geen baat zou brengen. Ambtenaren dekken elkaar, dat is over de hele wereld zo. Wanneer hij daar dan al een gehoor kon krijgen, dan zouden misschien Bourke en O'Shaughnessy intern terecht berispt worden, maar hij, Krause, zou daar nooit iets van merken en er zou verder niets gebeuren. Langs die weg was geen genoegdoening te verwachten. Neen; als jurist wist hij wat hem te doen stond; middels een goede advocaat de hele zaak voor het gerecht brengen!
Een goede advocaat. Hoe kwam hij aan een goede, Ierse advocaat? Hij overwoog een ogenblik, te proberen Gottlieb te bereiken in Limerick, waar deze immers zijn hoofdkantoor en een grote fabriek had - technische apparatuur, of zoiets - en raad te vragen; zo'n Duitse firma zou zich stellig van geduchte juridische adviseurs voorzien hebben... maar hij verwierp de gedachte weer. Gottlieb had hem een aanzienlijk bedrag geleend, en wan- | |
| |
neer hij eens naar de binnenkomende rekeningen keek was het hem duidelijk, dat hij een nieuw financieel beroep op zijn vriend zou moeten doen voordat hij Kilconlagh Castle als hotel kon openen; het was wellicht niet verstandig, Gottlieb de indruk te geven dat hij zijn eigen zaken niet flink kon behartigen. Neen. En bij nader inzien, het was misschien beter een man uit Perthmoore te nemen, die de plaatselijke toestanden kende en in de omgeving gezag genoot. Wanneer het die - zoals te verwachten was - aan fermheid ontbrak, kon hij, Dr. Krause, zelf jurist, hem de nodige instructies geven. Dit vooruitzicht monterde hem op, en het was met de oude, stevige tred dat hij de trap op ging die naar het kantoor van Messrs. Hodgson & Rafferty, solicitors, in Main Street, voerde. Het gebouw maakte (inderdaad! zoals te verwachten was!) geen goede indruk; het stond grauw, verveloos, en met de vuile matglazen ramen als blinde ogen, tegen Wynan's Hotel geleund; beneden was zo'n onbestemde, ongeregelde Ierse winkel, waar rubberlaarzen, groenten, sigaretten, speelgoed en brood werden verkocht; en de trap was zeker in geen maanden schoon gemaakt; en het oude mens dat hem boven in een onsmakelijk-bruin hokje ontving leek een zuster van Ryan's O'Toole (ze was in werkelijkheid een nícht van Ryan's O'Toole, maar aangezien ze niet aan Krause werd voorgesteld ontdekte hij nooit hoe juist zijn observatie was geweest). Maar Hodgson, de solicitor die hem ontving, was aanvankelijk van een vertrouwenwekkende zakelijkheid. Hij was een lange,
magere man van omstreeks vijftig, met harde trekken en enigszins vermoeide, maar toch opmerkzame ogen, beheerst en beslist van gebaar, weinig spraakzaam; een niet-roker en waarschijnlijk niet-drinker, dat zag je zo; en, wat meer was, een Engelsman.
‘Doctor Krause. Gaat u zitten. Moeilijkheden met de papieren?’
‘Ja, nee, dat wil zeggen - misschien wil ik u daar ook nog wel eens over raadplegen, maar vooreerst heb ik een ander geval.’
‘Wel. U bent hier ingeschreven, gevestigd, u bent te beschouwen als inwoner van Ierland?’
‘Ja, ja. Waar het om gaat...’
‘Een ogenblik. Uw nationaliteit is de Duitse?’
‘Ja, ja, natuurlijk.’
‘Wel. Neem me niet kwalijk, maar geen moeilijkheden in
| |
| |
Duitsland? Geen vluchteling?’
De impertinentie, of insinuatie, benam Krause een ogenblik de adem, maar hij bracht met waardigheid uit: ‘Vanzelfsprekend niet.’
‘Wel. Ik moest dat even vragen; er zijn van die gevallen in Ierland geweest. Dan had ik u naar mijn associé, Mr Rafferty, moeten verwijzen. Mag ik nu weten wat uw probleem is?’
Krause haalde de koopacte te voorschijn en de kadastrale kaart van zijn grond, wees het weiland aan, en vertelde van de daar wederrechtelijk aangebrachte hekken en het daar wederrechtelijk grazende vee; maar nog voordat hij halverwege was met een uiteenzetting van het leed dat O'Reilly hem koppig aandeed, bracht Hodgson hem tot zwijgen door op te staan en naar de deur te lopen.
‘Wat? Wat?’
‘Een lokale aangelegenheid, ik hoor het al. Daar kan ik me als buitenstaander slecht mee bemoeien; ik woon hier pas vijftien jaar. U kunt er beter mijn associé, Mr Rafferty, over raadplegen. Deze deur alstublieft. Vaarwel, Doctor Krause.’
Rafferty bleek een heel andere man te zijn; groot en gezet met een rood hoofd in een wijde krans van eerbiedwaardig zilveren haar, en een hangsnor die al even eerbiedwaardig geweest zou zijn als de onderrand niet een groen-bruine tint had getoond, waarschijnlijk veroorzaakt door genotmiddelen. Zijn enigszins bolle ogen waren van een ongewoon fel blauw, maar het wit was ontsierd door gesprongen adertjes.
‘Ah - Doctor Krause,’ zei hij hartelijk, ‘gaat u zitten - nee, niet die stoel; de gemakkelijke daarginds.’ (Dat had men dan toch tenminste onder intellectuelen en collega's; beleefdheid, voorkomendheid.) ‘Wat een dag, wat een dag. Ik voelde vanochtend al dat het zou regenen; dat voel ik dan in mijn invalide been. Niets bijzonders. Na dertig jaar raak je er aan gewend, maar het vertelt me altijd wanneer er regen komt, haha. Een dag, Doctor Krause, om met de rug naar het raam te gaan zitten, nietwaar?’ (Het raam was, meende Krause, teleurgesteld, überhaupt om met de rug naar toe te gaan zitten; het gaf uitzicht op een van die onuitsprekelijk droefgeestige binnenplaatsen, omgeven door schilferende muren, bedekt met afval en oud huisraad, en be- | |
| |
woond door treurige kippen.) ‘Een dag trouwens, waarop het zaak is van binnen warm te blijven. Het is volkomen tegen de regels, maar op een dag als deze is het mijn gewoonte omstreeks dit uur een klein drupje whisky te gebruiken. Doe me het genoegen me gezelschap te houden.’
Ach, mijn God, alweer zó'n soort Ier, dacht Krause, en hij zei scherp: ‘Neen, dank u. De zaak is deze; ...’
‘Maar ik sta er op. Zelfs een klein slokje is smakelijker wanneer het in gezelschap genuttigd wordt.’ De fles was al uit de bureaulade gekomen, een glaasje voor Krause neergezet, en Rafferty zuchtte voldaan na het eerste teugje. ‘Ah. Dat is beter. Nu dan. Ter zake. U hebt volkomen gelijk. Ik houd daarvan; snel ter zake komen. Ieren vermorsen uren en uren met leeg gepraat voordat ze ooit ter zake komen; het is een vloek van dit land. Wij zouden het heel ver kunnen brengen in de wereld, Doctor Krause, wanneer de Ieren maar konden leren kort en krachtig te zijn. Zoals het Duitse volk bijvoorbeeld. U moet weten dat ik een groot bewonderaar ben van het Duitse volk.’
Hij keek Krause aan met een afwachtende en tegelijk stekende blik, zodat deze zich verplicht voelde - niet geheel onoprecht - te zeggen dat het hem genoegen deed dit te horen.
‘Ja. Bepaald. Ierland en Duitsland, dat zijn natuurlijke bondgenoten, met tussen hen in de gemeenschappelijke vijand, met tussen hen in dat onheilig verbond van Engeland en Holland. Sinds de tijd van hun gemeenschappelijke koning steekt het protestantse Ulster als een rotte plek in Ierlands lichaam. King Billy! Awrg. We hadden toen in zeventien samen door moeten gaan, Duitsland en Ierland; maar onze grote Roger Casement is verraden en gemarteld en vermoord, en uw duikboten hadden de handen vol aan het verraderlijke Amerika met zijn belachelijke aanval. En neem negenendertig-vijfenveertig. Dat was onze kans geweest, Doctor Krause! Maar wat deed Ierland? Het bleef neutraal, en tienduizenden van onze jongeren zijn door een perfide propaganda misleid om dienst te nemen in het Engelse leger en te vechten tegen Duitsland, tegen onszelf eigenlijk. Ik zal u wat zeggen. Er zijn duistere machten aan het werk. Duistere machten hebben zich al ingegraven in Dublin, in onze regering, en ze dreigen onze volksziel te verpesten! Awrg!’ Hij stond op,
| |
| |
opende het venster, spuwde naar buiten, sloot het venster, ging weer zitten, en staarde priemend naar Dr. Krause, die als gehypnotiseerd terugkeek terwijl in zijn brein de ergernis om O'Reilly vergeefs naar woorden zocht, overweldigd als zij een ogenblik was door echo's uit het verleden.
‘Duistere machten, Doctor Krause, en ik hoef ú niet te vertellen wie dat zijn. Ze zijn al lang geleden ontmaskerd, het staat zwart op wit beschreven, en wie het lezen wil die kan het lezen; maar zó sterk zijn ze al dat ze alle politici in hun klauwen hebben, en alle handel en industrie, en op de universiteiten zijn ze natuurlijk oppermachtig - altijd al geweest. U weet wie ik bedoel, nietwaar? Eén staatsman in onze eeuw heeft het gevaar gezien en er heroïsch tegen gestreden; ah! wat een man! Uw Adolf Hitler! Die wist het en die had de redding kunnen brengen, en om hem en het dappere Duitse volk neer te slaan heeft de vijand even zijn masker laten vallen; toen zagen we ineens links en rechts samengaan, de zogenaamde kapitalisten en communisten, die anders door diezelfde macht tegen elkaar worden uitgespeeld... een schijnvertoning, dat weet iedereen die het gelezen heeft. Ze liggen voor iedereen ter wereld ter inzage, de Protocollen van de Wijzen van Zion... arwgh! ... maar de zogenaamde leiders zijn allang machteloos in de klauwen van het jodencomplot, en het volk is te stom om te denken. Maar geef de moed niet op, Doctor Krause; wij zijn nog niet verslagen - ze krijgen nog met ons te doen! U drinkt niet. Komaan, leeg dat glas. Het is tegen de regels, maar op een dag als deze..’
Krause, sprakeloos, dronk zijn glas leeg, en Rafferty vulde het weer, morsend omdat hij intussen zijn bezoeker strak in de ogen bleef kijken.
‘Ze krijgen nog met ons te doen. Wij staan op wacht. Wij zijn paraat. Wij weten precies hoe de zaken staan. Ik heb het hier van week tot week, het staat gedrukt, zwart op wit, ontegenzeglijk; alstublieft...’ en met een snel gebaar haalde hij uit de bureaulade waaruit ook de whisky gekomen was een tijdschrift dat hij triomfantelijk omhoog hield om het Krause te laten zien; links in de kop Mussolini's littorenbundel, rechts het simpele, sterke hakenkruis; daartussen in vlammende letters: ‘COMBAT’, en dan, daaronder, een spotprent van de President der
| |
| |
Verenigde Staten, aan touwtjes, als marionet bespeeld door een zwaarlijvige zwarte figuur met hoge hoed en haakneus.
Dertig jaar terug, mijn God, in Ierland! De te snel gedronken whisky steeg Krause brandend naar de keel; hij moest hier weg; dit was niet meer voor hem, al dit dat nooit meer gezegd mocht worden, waar hij eens, ach, als jonge man, als kind nog bijna, een beetje dronken van geweest was, maar dat hij toch nooit zo gewenst had, en dat toch nooit een man van het geweld van hem gemaakt had, en waarvoor hij later toch zo vreselijk, onmenselijk had moeten lijden. Zijn mond maakte een droog geluid, maar Rafferty had het blad al opengeslagen en tikte met een strakke wijsvinger op koppen boven de bedrukte kolommen. ‘Hier! MacMillan joods vermaagschapt! Hier! Wilson is met een halfjodin getrouwd! Wist u dat? Hier! L.B. Johnson in gesprek met drie joden, als professoren vermomd! Hier! Kosygin heeft een kromme neus! En hier! Twee marijuhanasmokkelaars door de garda betrapt, en wat zijn het? Joden! Universiteitsstudenten noemen ze zich! En dit, hier! Israël! Arabische boeren onmenselijk gemarteld! En... maar u weet het, als Duitser, Doctor Krause. En wij weten het. Ze zijn nog niet klaar, o neen! Arwgh - arwgh...’ Terwijl hij zich afwendde en weer naar het raam liep om te spuwen, maakte Krause zich los uit de te gemakkelijke stoel, waarbij hij zijn glaasje whisky omstootte, en hij bereikte met twee onzekere maar vlugge stappen de deur.
‘Hah? U gaat toch nog niet weg? Het is zo'n genoegen een geestverwant te spreken, op een dag als deze...’
‘Dringende zaken...’ mompelde Krause, en hij zwaaide even met de rechterhand. Pas toen hij al voorbij de deur van Hodgson (karakterloze slaaf) was, en halverwege de trap af, bedacht hij met een beetje schrik - maar eigenlijk niet met afgrijzen - dat die zwaai van zijn rechterhand in wezen niets anders was geweest dan een Hitlergroet, waar Rafferty nu het zijne van kon denken.
Moynihann en Tony hadden de badkamervloer weer open en alle loden buizen er uit, toen O'Shaughnessy kwam en het hoofd schudde over Krause's beleid bij de restauratie. En wel zong hij de lachende Hilda voor een biertje toe: ‘A man be from
| |
| |
Dublin, Ballina or Cahirciveen; he may go to Church and say Mass; but no one he loves like that green-eyed colleen, who brings him in time his filled glass’; maar er was niets aan te doen - Moynihann en Tony lieten het werk in de badkamer liggen en hervatten hun karwei aan de deur.
O'Reilly's koeien waren van het land af. Het was kaalgegraasd. Maar de onwettige hekken stonden er nog, met de onwettige sloten er aan.
Hogerop dus - maar waar?
Nu Krause ambtenaren uitgesloten achtte, en hij enigszins beducht was naar een andere advocaat, ergens buiten Perthmoore bijvoorbeeld, te gaan, bracht het laatste lied van O'Shaughnessy hem op een hoogst originele gedachte die hem zelfs met een zekere opwinding vervulde; de Kerk! De Kerk is oppermachtig in Ierland, dat wist hij; en wanneer hij hier dan niet als een geachte gast behandeld werd, met het respect dat hem, als hardwerkend Duitser, Dr. jur. en kasteelbezitter, toekwam, en de ambtelijke wegen tot zijn recht afgesloten, de gerechtelijke onbegaanbaar waren, waar zou hij zich dan anders toe wenden dan tot de Kerk? Weliswaar was hij niet katholiek (hij was Luthers grootgebracht en negeerde God sinds deze hem niet voorthielp), maar we leven in een oecomenische tijd, en de Kerk leert de gelovigen nederigheid, gehoorzaamheid, naastenliefde, en toch zeker ook rechtvaardigheid. Het was een grote stap om te nemen, maar niet veel groter dan die hem naar Rafferty gebracht had; en veel erger dan daar kon hem niet overkomen.
Het was een donkere, kille, stoffige kamer met te veel meubels. Ze zaten ter weerszijden van het open haardje, waarin, met een christelijke symboliek, een enkele vonk gloeide tussen de as.
‘Ah! Wel. Ahum. Nu, dan,’ zei Vader Kelly nerveus. Hij was een kleine man, al lang niet jong meer, maar met iets van dat blozende, jongensachtige, dat geestelijken soms krijgen wanneer ze zich aan hun beloftes houden en het verder niet te moeilijk hebben. ‘Wel, mijn zoon, ik bedoel, Doctor Krause.’
‘Ik ben niet katholiek, dat zeg ik maar meteen,’ sprak Krause ernstig.
| |
| |
‘Ah! Wel. Wij zullen voor u bidden.’
‘Ik heb nogal wat moeilijkheden.’
‘Nu, dan. De Kerk staat altijd open, zeker voor hen die het ware geloof verloren hebben.’
‘Mijn moeilijkheden zijn niet... eh... godsdienstig.’
‘Nee? Oh. Wel. Ik ben bang dat ik aan ándere moeilijkheden weinig kan doen, mijn zoon, ik bedoel, Doctor Krause.’
‘Dat heb ik anders gehoord... eh... Vader Kelly. U hebt hier grote invloed. De mensen doen wat u zegt.’
‘Hah! Dat zou mooi zijn. Dat is misschien wat een niet-godsdienstige, ik bedoel, een niet-katholiek, er van denkt, maar zo is het niet. Ah - u moest eens horen, in mijn biechtstoel, hoe klein mijn invloed is, hoeveel ze doen dat ik niet gezegd heb.’
‘Ze doen veel dat u niet gezegd hebt, maar ze doen ook wat u wél gezegd hebt,’ zei Dr. Franz Krause, juridisch.
‘Ze proberen, ah, ze proberen. Het is een lief volk, onschuldig. Ze begaan de kleine zonden waarvoor wij allemaal mensen zijn, een beetje jokken en een beetje stelen, en er zijn natuurlijk de zondige gedachten die wij allemaal kennen; maar het is hier niet als in andere landen. De gruwelijke moderne tijden met hun verleidingen hebben ons, dank zij God, maar nauwelijks aangeraakt. Weet u -’ en de kleine priester leunde voorover en wees Krause recht in het gezicht, alsof die ergens verantwoordelijk voor was - ‘ik bezocht vorig jaar een priestersconferentie in Galway, en daar waren jonge onbezonnen heethoofden onder mijn collega's die zich er over beklaagden dat er in Ierland niet genoeg gezondigd wordt. “Hoe kan de mens God kennen,” vroegen zij, “als hij niet Gods genade kent, en hoe kan hij Gods genade kennen als hij niet gezondigd heeft?” Hah! Wel. Weet u wat ik daarop geantwoord heb?’ Hij lachte uitdagend, alsof hij zich verkneukelde bij de gedachte dat Krause dit niet zou weten. ‘Ik zei: “God heeft het elders druk genoeg, laten wij hem hier wat werk besparen.” En ik zei: “God is niet blij met de zonde, hij wordt doodmoe van het uitdelen van genade.” En toen ze doorgingen met hun moderne ideeën, en toen ze dachten dat ik tóch maar zo'n klein dorpspastoortje ben dat niet weet wat er in de wereld te koop is, toen zei ik: “En waar maken jullie je druk om? Als jullie je zin krijgen is God toch immers dood?” Wel,
| |
| |
daar waren ze van geschokt...’ Hij leunde plotseling weer achterover, hij trok zich terug alsof hij berouw had. ‘Maar, ah, dat moet ik u als buitenstaander misschien niet vertellen, dat interesseert u misschien niet, dat kunt u niet volgen.’
‘O jawel, dat interesseert me juist zeer,’ zei Krause, en hij meende het; hij had in de tijdschriften gelezen dat God dood was, en dat had hem erg benauwd, het was door hem heen geflitst: ‘Die ook al?’ want er waren er immers al zoveel gegaan, er stond zo weinig meer overeind; en hij had gedacht: ‘Ze zullen weer zeggen dat wij het gedaan hebben’, en daarbij enig schuldgevoel ervaren, omdat hij er niet zeker van was dat zij het níet gedaan hadden. Deze verzekering bij de dovende vonk, dat God in leven was en het druk had met genade - ach, hij geloofde toch weinig van dat alles, maar het klonk geruststellend, als wanneer Muti vroeger zei dat het allemaal wel weer in orde kwam, dat Vati het niet zo boos bedoeld had.
‘Werkelijk? Nou, dan. Neem me niet kwalijk, ik praat maar en praat maar, dat komt van mijn beroep. Wat was dan eigenlijk uw moeilijkheid?’
‘Het is heel eenvoudig. Een man die O'Reilly heet laat koeien weiden op een stuk land dat van mij is, en hij heeft er hekken op gebouwd, en daar heeft hij nu zelfs sloten op gemaakt; en als ik hem gelast dat alles te verwijderen, dan luistert hij niet, of hij begrijpt me niet - in elk geval, hij negeert me.’
‘Wel. Hum. Hah. Dat is erg. Maar dat is nauwelijks een kerkelijke aangelegenheid - of wel? Hum, Hah. Ik zou zeggen, gaat u eens rustig met die O'Reilly praten, als het kan boven een glas. Hij is een aardige man, daar hebben we niet veel last mee. Acht kinderen; de oudste gaat deze zomer al naar Engeland, en dat spijt me. Wel. Hum. Ga eens met hem praten.’
‘Maar hij begrijpt me niet, terwijl ik toch alleen maar op mijn recht sta.’
‘Werkelijk? Hum. Merkwaardig. Maar hij zal toch wel een reden hebben - of niet?’
‘Hij zegt dat de toestand al vijfenveertig jaar zo is; dat is alles wat hij te zeggen heeft.’
‘Ah! Ik begrijp het. Wel. Vijfenveertig jaar, dat is een hele tijd voor onze mensen. Dat is sinds de troebelen. Dan ontstaat er
| |
| |
een... eh... gewoonterecht. Common Law. Maar ik ben geen jurist; nee, Doctor Krause, u moet daarvoor bij mij niet zijn.’
‘Maar ik heb die grond gekocht!’ Krause beheerste zich en maakte haastig een glimlach. ‘Ik had gedacht... waarom zouden we er advocaten en rechters bij halen? Als u nu eens rustig met hem sprak, en hem op zijn gewone, simpele plicht wees, als burger, als... als gelovige, om niet te nemen wat hem niet toebehoort, en om mij niet te hinderen...’
‘Hum. Wel. Nee, Doctor Krause, dan kent u onze Ieren niet. Zijn rechten, dat is een zaak voor de rechter, en zijn geloof, dat is een zaak voor mij. Als ik hem zou spreken over zijn rechten, dan zou hij me vragen terug te gaan naar de Kerk, waar ik hoor. Heel beleefd, maar dat zou hij vragen. Zijn land, daar heb ik niets mee te maken, maar voor zijn geloof komt hij bij mij.’
‘Zijn geloof...’ snoof Krause. ‘Dat is anders niet veel bijzonders. Hij vertelt mijn vrouw verhaaltjes over de vogels van de ruïne; daar huizen volgens hem geesten in van een verslagen volk. En er wonen kleine kereltjes in de bomen en de struiken...’
‘Ah! Ja. Wel. Dat is de prijs die wij betalen voor de onschuld; fabeltjes. De vogels en het kleine volkje... Zal ik u eens wat zeggen, Doctor Kraute?’ En hij leunde weer voorover met dezelfde plagende lach: ‘Wat ze zeggen van de vogels en van het kleine volkje, dat is in wezen hetzelfde. Een verslagen volk, en kleine wezentjes die indringers plagen - weet u wie dat zijn? De Ieren zelf, onze eigen mensen. Ik denk wel eens, wel, dat het tragisch geweest is dat de Ieren de Engelsen verdreven hebben. Er is nu zo weinig meer om voor te strijden. Ik vraag me wel eens af of mijn collega's, die jonge mannen in Galway, over gebrek aan zonde zouden klagen wanneer er nog vreemde overheersing was, en strijd... Maar, wel. Hum. Nu, kom. Misschien begrijpt u dat als buitenstaander niet. Nee. Hah. Nee, ik denk niet dat ik iets voor u kan doen. Alleen, misschien, als u in geestelijke nood verkeert.’
Krause stond met een ruk op en stapte naar de deur. ‘Dank u. In geestelijke nood verkeer ik niet.’
‘Ik hoop dat je weet wat je zegt, mijn zoon. God zegen je, en goedemiddag.’
| |
| |
Geestelijke nood, haha. Ook een manier om zieltjes te winnen. Dat is tenslotte waar die priesters het eerste op uit zijn. Hij had wijzer moeten wezen. Die pastoor kende eenvoudig zijn plicht niet; die had toch moeten zien dat hij O'Reilly, als een van zijn parochianen, voor hel en verdoemenis moest sparen (haha, wat een poppenkast!) door hem het zondigen te verbieden; maar neen, in plaats daarvan probeerde hij er bij Krause de schrik in te brengen om ook hem onder zijn macht te krijgen. En de man loog. O'Reilly zou hem geen grote bek geven over zijn rechten - die zou gehoorzaam doen wat meneer pastoor hem vertelde. Dat dezen ze allemaal in Ierland, tot aan de rechters toe; dat wist iedereen. Geestelijke nood, haha! Wat een tijd verknoeien!
‘Verdomd, en verdomd nogmaals,’ zei hij hardop.
‘Waar ben je zo nijdig om?’ vroeg Hilda, opkijkend van het aardappelen schillen.
Op een ander moment zou hij haar genegeerd hebben, of tegen haar uitgevaren zijn; ze veranderde snel; in Duitsland, het vaderland, had ze haar plaats geweten, daar was ze zwijgzaam en onderworpen, stelde geen brutale vragen aan haar echtgenoot en bemoeide zich niet met mannenzaken; maar hij zat er nu toevallig zo vol van dat hij het haar best zeggen wilde:
‘Die verdomde hekken van O'Reilly moeten van mijn grond af, koste wat het kost!’
‘Dat weet ik nog zo zeker niet,’ zei ze bedaard, alsof haar naar een opinie gevraagd was. ‘Het zijn goede hekken. Misschien kunnen we ze zelf gebruiken. Ik heb bedacht dat we op dat weiland best een paar van die grappige ezeltjes neer kunnen zetten, zoals ze die hier in de buurt hebben. Dat is leuk voor de gasten. De kinderen kunnen er misschien op rijden.’
‘Ach, Quatsch!’ Hij stapte de keuken uit, Quatsch! Die hekken moesten weg en ezels zijn duur in het onderhoud en moeten geroskamd worden! Het was om gek te worden. De toren kon hij niet in, want Moynihann en Tony legden de laatste hand aan de deur, en dus begon hij aan een van zijn te lange wandelingen. De Quatsch. Ezels. Ze begon veel te veel praats te krijgen. En het ergste was dat het idee van die ezels, welbeschouwd, niet slecht was.
|
|