| |
| |
| |
3
Hij vroeg zich af of Hilda aan het veranderen was. Er waren niet veel aanwijzingen waar een dergelijk vermoeden op steunen kon, maar tóch. Ze had graag naar Ierland gewild (waarom eigenlijk? Na het lezen van een boekje, het zien van een korte film op de televisie) en nu zou je misschien verwachten dat ze er echt van genoot; maar neen, dat niet; ze stond wel eens door het raam uit te kijken over de groene velden naar de baai en de heuvels, en 's avonds staarde ze niet naar de televisie maar keek ze naar de langdurige zonsondergang en de wolken, en ze dwaalde soms eens door de tuin - hij had haar zelfs aangetroffen, ja, merkwaardig, bij de toegang tot Dairmuid's Tower, waar ze binnen stond te kijken in die donkere ruimte waar eeuwig de tocht doorheen blies. (Eigenaardig van die deur; je moest vanaf het grasveld vier stenen, versleten, maar in verhouding nieuwe treetjes af om er te komen; de aarde was daar vroeger lager geweest hoe kon dat? Waarom lagen oudheden altijd onder de grond? Werd de aarde steeds maar dikker, misschien door verwaaid stof, het afslijten der bergen, neerdwarrelende bladeren en zo? Hij moest daar toch eens iets over lezen, als man van intellect en geestelijk leven, en nu tevens eigenaar van een hoogst bezienswaardige oudheid.) Maar ze ging sinds hun aankomst nooit meer terug naar het dorp; hij moest er de boodschappen gaan doen in de oude Volkswagen. En eens een flinke wandeling - neen, zover kwam ze niet; heel anders dan hij, die zeker elke dag langs zijn eigen pad en over eigen grond (en langs die verdomde koeien) naar de baai marcheerde, en daar dan, heen en weer lopend, opmat hoe hij er, zodra de eerste gasten wat geld binnen brachten, een landingssteiger zou laten bouwen voor twee, drie motorboten; en die ook al wel flink de heuvels ingetrokken was, ondanks zijn altijd wat pijnlijke voeten; en die op
| |
| |
zijn autoritten wijde omwegen maakte en herhaaldelijk uitstapte om nieuwe vergezichten te genieten. Niet Hilda. Ze was meestal maar bezig in het huis, zwijgzaam en bleek, zoals hij haar al langer dan twintig jaar kende, en hij had voor zijn vreemd vermoeden dan ook alleen maar vage aanwijzingen.
Zij had bijvoorbeeld tot tweemaal toe geglimlacht tegen O'Shaughnessy - vreemd, een vreemde glimlach! Na jaren en jaren leek ze ineens, door die glimlach, het meisje weer dat hem toen begroet had aan de rand van het zwembad in Van der Lande's tuin, in Aardenbosch... of niet? Misschien was hij toen al (had hij later wel eens gedacht) verblind geweest, toen ze hem de natte hand toereikte die hij, met een kleine buiging, kuste zonder zijn ogen van haar gezicht en haar glimlach af te wenden, en had hij niet gemerkt dat intussen haar ogen strak bleven; en in de latere jaren glimlachte zij nooit meer, hij kon die eerste glimlach met niets vergelijken, tot nu tegen O'Shaughnessy, een échte glimlach... En tegen Patrick Moynihann, en Tony.
Nadat hij drie keer vergeefs bij Ryan was geweest (die hem altijd whisky aanbood, in de ochtend, wat hij natuurlijk weigerde) om op steeds hogere toon te vragen waar nu dat werkvolk bleef dat hem beloofd was voor de noodzakelijke restauratie en voorzieningen, verschenen ineens Patrick Moynihann en Tony. Ze zaten in de keuken toen hij terugkwam van zijn ochtendwandeling, en kregen koffie van Hilda, en er was een gesprek aan de gang, hoewel zij toch geen Engels kon verstaan; de oudste van de twee - een donkere kerel, dat bleek Moynihann te zijn - hield een vertoog over sneeuw in de heuvels en over dat hij er wel eens wolven had waargenomen (belachelijk! Er waren geen wolven in Ierland, dat wist iedereen!), waarop Hilda stamelend vroeg of hij ook wel eens... (ongehoord! De Quatsch!)... kabouters had gezien.
‘Ah! Nu vraag je iets. Het kleine volk. Dat is waar de oude vrouwen over spreken, en er zijn er, zoals Seamus Monk, die er nog in geloven; maar aan zulken als wij vertonen ze zich niet, wat Tony?’ Hij lachte hartelijk, en Tony, de kleine sproetige, verslikte zich in zijn koffie en lachte mee. ‘Ja, daar zijn nog veel verhalen over; oud, natuurlijk, allemaal. Wel, wij lachen daar een beetje om, nietwaar, Tony? Maar ja, ik weet niet... er gebeu- | |
| |
ren soms dingen... wat vind jij, Tony?’
Tony keek diepzinnig in zijn koffie. ‘Er gebeuren soms dingen,’ bevestigde hij.
En al die tijd keek Hilda, die er de helft niet van kon verstaan, indringend van de een naar de ander, en ze lachte met hen mee, en keek dan, met hen, weer ernstig; zo kende hij haar niet.
‘Goedemorgen,’ zei hij droog. ‘Mijn naam is Krause.’
Ze deden alsof ze hem nu pas zagen, en de lange donkere glimlachte verrast. ‘Nou dan,’ zei hij. ‘Kom er bij zitten. Je vrouw maakt heerlijke koffie.’ (Het wás niet na te gaan of ze ‘u’ of ‘jij’ zeiden.)
‘Er gebeuren dingen, zoals ik zei. Herinner je je de nacht van de brand in Gallaghers boerderij, Tony? Wel, dat is altijd een raadsel gebleven. Een raadsel waarom die boerderij branden zou. Gallagher heeft bezworen dat hij 's avonds het vuur had afgedekt, en de olielampen uitgedraaid, en van de hooimijt, op vijftig yards van het huis, kwam het ook niet; die was leeg, en bleef ongerept. En toch brandde dat huis; Zalige Maria, wat een vuur! Vlammen zo hoog als de bergen! Niets werd gespaard; maar ho - naar de westkant, daar waar de onschuldige dieren waren ondergebracht, daar stopte het alsof er een onzichtbare muur stond. Nu vraag ik je...’
‘Kwamen de heren hier met een bijzondere bedoeling?’ vroeg Krause, en Hilda wierp hem een scherpe blik toe, alsof hij degene was die in zijn eigen huis onbeschoft deed.
‘Nu vraag ik je,’ vervolgde Moynihann, ‘hoe is dat vuur begonnen, en waarop stopte het, als door Gods eigen hand, voor de onschuldige dieren? Wel! Maar wat wij weten is dat Gallagher, een Ulster-man van afkomst, een bulldozer had geleend en de bomen van de ring op zijn zuidveld had omgehaald, en die oude grond geploegd had om er gras te zaaien. Dát weten wij. En dat geeft te denken, nietwaar Tony?’
‘Dat geeft te denken,’ beaamde Tony.
‘Zouden de heren misschien zo goed willen zijn...’
‘Wel. Nou dan. Dermot Ryan heeft ons gestuurd.’
‘Waar komt u voor? Het dak? De centrale verwarming? De badkamers?’
‘En schilderen en behangen.’
| |
| |
‘Ik wéét wat er hier moet gebeuren,’ zei Krause geprikkeld. ‘Maar waar, precies, komt u voor?’
‘En de elektriciteit. Wat je maar wilt. Alles. Er valt nog wel wat te metselen ook. Ik had gedacht, we beginnen maar eens met het dak. Een dicht dak boven je hoofd, dan kan je niets gebeuren; dat zeggen de oude mensen hier uit de buurt.’
‘Dat is onzin. Verwarmingsinstallateur is een vak. Een schilder is een ander vak. En elektricien is wéér een ander vak.’
‘Wel - als jij dat zo zegt... Wij doen dat allemaal maar zo'n beetje, Tony en ik, maar ik heb wel gehoord, in Dublin heb je mensen, die kunnen alleen maar één ding en niets anders. Als jij dat nu liever hebt - wel, dat vinden we heel gewoon, nietwaar, Tony?’
‘Heel gewoon,’ zei Tony.
Het druiste in tegen Krause's denkbeelden van flinke vakbekwaamheid, en van orde; maar hij was al driemaal bij Ryan geweest, en Dublin was driehonderd mijl weg, en dus zei hij haastig: ‘Zo bedoel ik het niet. Ik ben alleen maar verbaasd dat u dat allemaal doet. Natuurlijk ben ik blij als u het werk eindelijk kunt beginnen...’
‘Nou, dan.’ Moynihann leunde gemakkelijk zijn ellebogen op de tafel. ‘Dan beginnen we vandaag met het dak, en verder blijven we maar wat rondlummelen tot de radiatoren en de ketel aankomen, want daar moet de vloer voor open; misschien kunnen we intussen vast eens naar die badkamers kijken...’ en Hilda, die opnieuw, bijna vrolijk, koffie had ingeschonken, keek hem, Krause, aan met een glimlach waaraan hij ineens zag dat ze hem uitlachte. Dat was ongehoord. Zulke kleine tekenen waren het, die hem deden denken dat zij misschien veranderde.
Dit werden moeilijke dagen voor Dr. Franz Krause. Moynihann en Tony braken het dak open en gingen naar huis, en de volgende dag, toen het regende, kwamen ze niet terug, zodat hij de hele dag vergeefs met emmers en dweilen moest ploeteren om de vloed te keren; en toen hij hen daarover aansprak nadat zij zich een zonnige dag later weer vrolijk voor het werk kwamen melden, keken zij heel verbaasd; hij had toch niet van hen gewild dat zij in de regen op het dak gingen zitten? Ze legden de vloe- | |
| |
ren van de gang open om de installatie van badkamers voor te bereiden, en dag in dag uit moest Krause gevaarlijk over een paar balkjes balanceren om van en naar de slaapkamer te komen, maar Moynihann en Tony waren, bij gebrek aan loden buizen, naar de warme keuken vertrokken die ze nu opgewekt voor de vrouw eens lekker in de verf zetten; en Krause hoorde, waar hij ook in of om het huis was, hun luide stemmen, pratend en zingend, en enkele keren een oprechte lach van Hilda, wier Engels bij het uur leek te verbeteren. Hij zei dat er maar weinig gebeurde, het was een rommel in huis, verdomd nogmaals!, zo kwamen ze nooit klaar, en Moynihann en Tony bleven de volgende dag weg, en de daarop volgende dag, tot Krause gedwongen was weer naar Ryan te gaan om daar, niet bevelend maar nederig, zijn belangen te bepleiten, waarop Moynihann en Tony terugkeerden, en vlijtig alle elektrische leidingen sloopten, en naar huis gingen met achterlating van een in volledige duisternis gedompeld kasteel. En Hilda lachte; zij veranderde. O'Shaughnessy kwam weer eens langs - gewoon maar even langs, op zijn ronde, zei hij en vroeg naar papieren, en schudde het hoofd toen hij zag dat er aan de ingang van Dairmuid's Tower nog steeds niets gedaan was; daar moest toch eens van komen, of Bourke, die Dun Loaghaire man, zou een rapport gaan schrijven; maar hij zong de glimlachende, koffieschenkende Hilda toe over Doonderry Bay (het scheen dat een van daar afkomstige jongeman zijn geboortestreek en
zijn meisje verlaten had om rijk te worden in de Nieuwe Wereld - een niet onbegrijpelijk streven, welbeschouwd - maar nooit meer gelukkig werd, verteerd als hij was door heimweh naar het meisje en de baai; waarom ging de domkop niet eens even terug, met vakantie of zo?), wat zij mooi scheen te vinden. En de koeien van O'Reilly liepen nog steeds op zíjn land. Moynihann en Tony zetten plotseling Kilconlagh Castle vol met radiatoren, verwarmingsbuizen, badkuipen, wc's; de verwarmingsketel lag log en onooglijk midden in de hal. De vloeren waren nog altijd open. (Maar het dak was hecht en zonder lekken, dat moest toegegeven worden.) Op een dag vatte Krause een wilsbesluit. Hij opende het - ongevraagd aangebrachte - hek van het weiland, en begon, zwaaiend met zijn gescheurde plastic regenjas, O'Reilly's koeien op te ja- | |
| |
gen. De beesten bleken boven verwachting bang voor hem te zijn, maar het werk was lastiger dan hij gedacht had, want dodelijk verschrikt door zijn gefladder vluchtten ze steeds verkeerde richtingen uit. Toen hij ze eindelijk het hek uit had - en wat kon het hem verrekken waar die krengen verder heen gingen - en hij, bezweet, op zijn pijnlijke voeten naar huis kwam strompelen, zaten Moynihann en Tony op hoge ladders in de keuken thee te drinken die Hilda hun glimlachend aanreikte, en er hing een feestelijke stemming omdat de nieuwe elektrische leidingen waren aangekomen, zodat niemand zelfs maar luisterde naar wat hij te zeggen had; morgen zou er weer licht zijn, als er niets tussen kwam. Natuurlijk kwam er iets tussen en Moynihann en Tony bleven weg, maar wie kwam was O'Shaughnessy die, zei hij, maar niet meer over de papieren zou beginnen, dat was nu allemaal voldoende bekend en het wachten was alleen nog maar tot Bourke, zo'n stijve dienstklopper (en een protestant, als O'Shaughnessy niemands gevoelens kwetste door het te zeggen), ongeduldig werd; maar dat met de deur van Dairmuid's Tower, dat begon nu toch spoedeisend te worden; en
tot Hilda zong hij: ‘A Perthmoore lad to Dublin went; he had no work, he payed no rent; but he was blinded by the glitter of the city’ (en natuurlijk had de lummel een meisje achtergelaten dat Kitty heette); en Hilda lachte. Ja ja, Hilda was aan het veranderen.
Wat Krause miste was een kelder. Hij had er voordien nog niet zo bij stilgestaan, maar nu hij het gebouw van binnen en van buiten geheel leerde kennen begon hij het als een gemis en een merkwaardigheid te zien, dat een groot huis als dit, een kasteel, Kilconlagh Castle, geen kelder bezat. Dat kon onpraktisch worden ook; hij had zich voorgenomen om straks, wanneer er gasten kwamen van de goede soort, een kleine selectie wijnen te hebben die bij de goed verzorgde maaltijd (naar Duitse smaak) gepresenteerd konden worden. Hij had met zorg zijn literatuur over de hôtellerie bestudeerd - ach, hij wist dat hij geen vakman was, maar als hij maar bescheiden begon zou de kennis wel komen - en daaruit overgehouden dat wijn een voordelig artikel is. Ja ja, hoe licht wordt niet, na een paar eerste goed gevallen glaasjes, nog eens een tweede flesje besteld? De tongen komen
| |
| |
los, de harten worden warm, op de beurs wordt niet zo nauwkeurig meer gelet; en de gastheer met zijn vriendelijke glimlach, ja ja, weet zo aardig te serveren; witte wijnen fris gekoeld, de donkere, strelende, zorgvuldig op kamertemperatuur - en dan klokkend in het fonkelend kristal. Een mooi artikel, en gezellig ook. Maar nu was er geen kelder. Waarom hij ineens zo aan een kelder dacht was hem in het begin niet duidelijk. Hij had toch al zorgen genoeg; hij leefde in een chaos, er moesten rekeningen betaald worden, hij wist niet waar hij het allemaal vandaan moest halen, hij was nauwelijks baas in eigen huis (en Hilda veranderde); maar wat hij deed was naar een kelder verlangen. Een kasteel behoort een kelder te hebben, al is het alleen maar voor de wijnen. Zelfs Vati had, onder zijn eenvoudige manufacturenwinkel in Weckebach, een kelder met daarin een klein houten rek, waarop in de herfst minstens twaalf flessen met een Niersteiner Auslese verschenen, voor de feestdagen, en als het jaar goed was geweest ook een dozijntje rode Bordeaux. Waarom kon hij dat niet hebben? Zou hij een kelder laten graven onder de keuken, ook voor de verwarmingsketel? Maar Moynihann en Tony waren voor die ketel al een uitbouwtje aan het metselen, en de rekeningen stapelden zich op (hoewel niemand op vlugge betaling aandrong).
O'Shaughnessy was bij zijn volgend bezoek bijna dreigend; de paar vergunningen, die Krause eindelijk per post ontvangen had, interesseerden hem nauwelijks, maar de toegang tot Dairmuid's Tower eiste nu toch werkelijk dringende maatregelen, zei hij. Hij haalde zelfs een zwart boekje uit zijn binnenzak en toonde dat, voorzichtig alsof het een granaat was. ‘Het zou mij nu toch vreselijk spijten, Mr Kraute, wanneer uw naam hierin kwam. Want wat voor gezelschap zou dat zijn, voor een man als u? Tinkers staan hier in, zwervers, paardendieven. En Seamus Monk heeft er eens ingestaan, toen hij op Saint Patrick's Day Brian O'Reilly te lijf ging, alleen omdat die, terecht, er op gewezen had dat Seamus vergeten had zijn broek te sluiten nadat hij terugkwam van buiten - ah, een ordeverstoring was dat en menige fles is er bij Brendan aan kapot gegaan; maar ik heb hem weer geschrapt, want het was tenslotte Saint Patrick's Day, en
| |
| |
Seamus heeft de schade betaald en, meer nog, hij heeft O'Reilly de volgende dag verscheidene verversingen aangeboden om het weer goed te maken; zo had hij al zorgen genoeg, en dat als oudere man. Het zou een donkere dag worden, Mr Kraute, wanneer ik u hierin op moest schrijven. Nu, dan. U hebt hier Moynihann en Tony aan het werk; twee flinke jongens, en bouwers van jewelste. Waarom laat u hen niet even dat kleine karwei doen? En dan zou het natuurlijk het beste zijn wanneer ik de sleutel kreeg... Ah, en daar is Mrs Kraute, zonnig als de zomerochtend...’ En hij zong haar toe: ‘It was a summer's morning bright; there came, her hair aflame with light, her eyes as green as Ireland's hills, my sweet colleen from Bairley's Mills...’ Hilda lachte.
Het zou natuurlijk onzin zijn, Moynihann en Tony uit hun toch al onherstelbaar chaotisch werk te halen voor die belachelijke en overbodige voorziening aan de deur van Dairmuid's Tower, en dus kocht Dr. Franz Krause, toen hij weer eens in het dorp was, een stevig hangslot en een paar schroefogen, waarna hij er met een boor op uitging om zelf het werkje even op te knappen. Er hoorden twee sleutels bij het slot; één kon O'Shaughnessy krijgen, dan was dat absurde gezanik afgelopen, maar de andere hield hij natuurlijk zelf; wie was er nu eigenlijk de eigenaar van deze trotse toren? ‘Ka, ka,’ klonk het uit de vogelkrans om de top (hij had besloten het bijna onophoudelijk roepen aldus te vertalen; dat maakte het minder hinderlijk. Trouwens, na verloop van tijd hoorde je het nauwelijks meer.) Nu bleek echter het karwei minder eenvoudig te zijn dan hij zich had voorgesteld. Waar hij stond, onderaan het stenen trapje had hij weinig armslag, en de deurpost was een armzalig ding; oud hout, bijna verrot, waarschijnlijk een geïmproviseerde voorziening die een halve eeuw geleden was aangebracht door Major Edwards - zeker niet het werk van de prachtlievende Sir Alfred Plate - en het week voos uiteen waar hij er de boor in zette. Het zou nodig worden, zag hij, er een nieuw balkje tegenaan te slaan - niet dat dit veel verschil zou maken, maar het zou O'Shaughnessy misschien tevreden stellen. De deur was trouwens niet veel beter - en hij kon toch, verdomme, niet nog eens voor een hele nieuwe
| |
| |
deur gaan betalen, alleen maar om de waanzin van zo'n Ierse diender? De deur was gekrompen ook nog; zodra Krause hem aanraakte week hij op piepende scharnieren open, uitnodigend naar de stikdonkere ruimte daar achter, en de koele luchttrek stroomde om hem heen. Verdomme, nogmaals - maar nu hij in de duisternis staarde kwamen er zowel een denkbeeld als een herinnering bij Krause op, en hij stapte, half onwillig, van het laatste treetje af, en naar binnen, waarna hij het heel gewoon vond dat de deur weer achter hem dichtsloeg, en de tocht vrijwel ophield, en het roepen van het vogel-aura bijna onhoorbaar werd... de kelder!
Lichtloos en zwart natuurlijk, maar dat verschrikte hem niet. Wanneer Vati woedend de deur achter hem dicht smeet was er ook nooit licht geweest; ze hadden toen gasverlichting in de winkel, de drie kamers en de keuken, en voor de rest waren er olielampen, maar een jongen die pruilde hoefde geen licht te hebben. Hij was dat zo gewend geraakt; er was ook niets om bang van te zijn. Links van hem het rek met de paar flessen wijn, en dan de Keulse potten met zuurkool en gezouten snijbonen; rechts dozen en kisten waar oude, onverkoopbaar gebleken gordijnstoffen, nachthemden en stellen dik ondergoed in zaten die misschien toch nog wel eens te pas kwamen (in de laatste oorlogsjaren was alles verkocht geraakt, had de familie er zowat van geleefd); vóór hem de lage deur naar het kolenhok, daar kwam hij niet - zwart en stoffig, bah - en achter hem het trapje waarop hij zitten kon, met daar bovenaan het gemurmel van de stemmen dat hij niet hoefde te beluisteren om te weten waar het over ging... Muti die huilerig om genade vroeg voor haar lieve jongen, en Vati die streng volhield dat het met dat pruilen uit moest zijn, ‘Männer maulen nicht’ ... Nee, ook hier niets om bang van te zijn, hoewel het links en rechts leeg was, en naar voren onbekend, en achter hem geen trapje om op te zitten en - ja; wel het gemurmel; dat zouden de vogels zijn. Wat Vati nooit geweten had was, dat hij zich in de kelder veilig voelde. Je hoefde er niets te doen. Je hoefde er niet flink te kijken en stram te lopen als een echte jongen, er was niemand die je beoordeelde, geen plicht, alleen maar leeg en bevrijd wachten tot de deur weer open ging en het heilige steeds-moeten weer begon...
| |
| |
Dr. Franz Krause had geen lucifers bij zich, maar hij miste ze niet. Hij tastte met zijn linkerhand langs de muur terwijl hij voetje voor voetje over de oneffen stenen vloer strompelde, en hij bereikte de hoek - de ruimte was niet groot, dat bleek - en daar, waarachtig, voelde hij iets staan; hij bukte en tastte; een oud kistje of zo, hier misschien wie weet hoe lang geleden achtergelaten door een zwerver, net niet te groot en net niet te klein, lekker om op te gaan zitten. Hij zat. Hij merkte hoe zijn ademhaling rustiger werd, zijn hartslag trager, en kalm en regelmatig; ach, God! hoe prettig was het hier, zo stil en veilig. Zijn kelder. Hij hoefde niet meer over zijn kelder te tobben. Wanneer er later, eens, gasten kwamen, dan zou hij hier met een flakkerende kaars afdalen om de bestofte flessen wijn te halen; maar voorlopig waren er geen gasten, dat kon nog lang duren, ja ja; voorlopig waren er Moynihann en Tony, en O'Reilly, en O'Shaughnessy, en Ryan, en Hilda, en al die moeilijke ellende - maar nu kon hij even rustig zitten, geheel rustig, in het donker waar niemand hem kon vinden en waar niets hoefde, waar hij zijn ogen nog verder kon luiken, zijn trekken ontspannen, en waar zelfs het onheilspellend krijten niet meer was dan onbetekenend gemurmel. Hij voelde zelfs een heel klein glimlachje toen hij bedacht: ‘Waarschijnlijk heb ik wel gepruild.’
Toen hij later met vaste tred en wilskrachtige gelaatsuitdrukking het huis weer betrad door de keukendeur, keek Hilda bijna vriendelijk op van de naaimachine waarachter zij gordijnen zat te maken, maar daar schonk hij geen aandacht aan; de tijd was voorbij, had hij besloten, om aandacht te schenken aan vrouwelijke stemmingen en ander onbenul. ‘Nanuh,’ sprak hij, ‘wat is hier gebeurd? Is er gewerkt en opgeschoten? Hè?’
‘Er is een man geweest; O'Reilly,’ zei ze, ‘die wilde je spreken; over koeien geloof ik. Een aardige man.’
‘Zong hij soms?’
‘Nee, maar hij heeft wel een leuk verhaaltje verteld. Ik kon het niet helemaal begrijpen, maar het ging over geesten, geloof ik, die treurend in de oude toren wonen. Het was een liefdesverhaal, als ik me niet vergis.’
‘O'Reilly kan verrekken,’ zei Dr. Krause. ‘En verder?’
| |
| |
‘Patrick vroeg of je in de hal kwam, hij heeft een verrassing voor je.’
‘Mooie verrassing zal dat zijn. En noem hem Mister Moynihann, niet Patrick. Zij zijn al vrijpostig genoeg. Jij dient afstand te bewaren.’
Hij schreed, weer op en top kasteelheer, naar de hal zonder een enkele blik terug op Hilda die hem volgde; de hal, zag hij, was voller dan ooit, want de kerels hadden nu ook nog planken, verfpotten en spijkerkisten neergezet rondom de ketel die wegens onbekende redenen (maar die zou hij nu spoedig bekend doen worden!) nog niet naar zijn aanbouwtje verhuisd was; en Moynihann en Tony zaten geleund op de rand van een - verdomd nogmaals! nog steeds niet op zijn plaats geschroefde - radiator en werkten natuurlijk weer niet, maar ze hadden een duidelijk feestelijk air. Ierse koppen, lachend om niets, stomme inboorlingen, en lui als de pest.
‘Wel? Wat?’ snauwde Krause.
‘Nu dan,’ zei Moynihann. ‘Daar is hijzelf. Let op, wij hebben een aardige verrassing. Het heeft dagen gekost, en veel inspanning, maar we hebben het bij alles voor laten gaan en nu is het voor elkaar, nietwaar, Tony?’
‘Een verrassing,’ zei Tony.
‘Wel, het laat niets te wensen over, al zeg ik het zelf. Alles hebben we zorgvuldig bestudeerd en geen kleinigheid hebben we over het hoofd gezien; we hebben onder de grond gekropen en boven de macht gewerkt, maar het is voor elkaar...’
‘Wat? Wat?’
‘De elektriciteit, man, het licht! Alles, alles! Hah, ik weet, je hebt wel eens gedacht, ze werken niet hard, maar heb je er bij stil gestaan hoeveel hier aan te doen is? Gelukkig heeft de dame ons geholpen, die heeft ons alles uitgelegd; schemerlampen moeten hier, luchters daar; daglichtlampen in de keuken, zacht-getinte lichtbuizen voor indirecte verlichting in de slaapkamers, en stopcontacten voor de scheerapparaten; niets is vergeten, maar er moet veel gerekend worden, en gedacht, voordat zo'n hele installatie werkt.’
‘Waar dan? Ik zie niets!’
‘Alles achter de wanden, geen leiding te zien; dit is vakwerk,
| |
| |
al zeg ik het zelf; en hier, kijk, een schuivend paneel, nauwelijks in het gezicht, met daarachter de hoofdschakelaar. Aan u, mijnheer, aan u om hem over te halen, en Kilconlagh Castle zal stralen als een Dublinner uitstalkast!’
Krause knikte bevestigend alsof hij niet anders verwacht had, nam de drie schreden naar het kastje, greep het handvat van de schakelaar en haalde hem krachtig over. De schemering vloog weg voor fonkelend licht uit honderd bronnen, en viel toen even snel weer terug omdat alles onmiddellijk doofde.
‘Wat donderweer...’
‘Niets bijzonders, niets bijzonders,’ zei Moynihann troostend. ‘Een kleine kortsluiting, hier of daar. We zullen de hele leiding weer even nalopen; met wat geluk hebben we hem binnen het uur, maar anders toch wel binnen een paar dagen. We zullen er meteen aan beginnen, het eerste wat we doen morgenochtend.’
‘Morgenochtend?’
‘Ah, ja - het is nog niet laat, maar dit werk heeft ons dorstig gemaakt, nietwaar, Tony?’
‘Dorstig,’ zei Tony. Zij trokken glimlachend hun jassen aan.
‘Verdomd en dichtgenaaid!’ Terug naar de stinkende kaarsen en walmende olielampen.
's Nachts hield Krause de gordijnen van de slaapkamer open, en Hilda protesteerde niet. Misschien was ze er nu aan gewend, maar ze had er ook niet tegen geprotesteerd toen hij ineens, jaren geleden, besloot de gordijnen open te laten. Als kind en als jonge man was hij anders geweest - hij had het zelfs, elke avond weer, préttig gevonden de zware fluwelen gordijnen te sluiten die Muti op zijn slaapkamertje had aangebracht; veilig; een manier om de grote wereldnacht daar buiten het binnensluipen onmogelijk te maken. Maar ja, ach, alles verandert. Toen hij militair was, eerst, die grote slaapzalen waar het nooit stil was, en nooit donker - daar had hij eerst zijn heil moeten zoeken achter gesloten oogleden, en hij was wel uitgelachen geworden omdat hij dekens over zijn gezicht trok; maar ze hadden daar toch een kerel van hem gemaakt, wát Vati dan ook zei (nu ja, om eerlijk te zijn - Vati was ook niet tegen de dienst, maar tegen de politiek, omdat hij oud was) en er volgden jaren zonder vrees of
| |
| |
twijfel. Het kon hem niet schelen; 's avonds sloot je de gordijnen tegen de inkijk van de buren en het vroege morgenlicht, daar dacht je immers niet eens over na. Maar nu in de laatste jaren was het heel merkwaardig, hij wist niet precies waarom het was dat hij de gordijnen open wilde hebben, tot hij destijds op de dienstreis naar Karlsruhe moest en in de kleine hotelkamer met zeldzame behaaglijkheid de gordijnen weer voor het eerst sloot. Toen begreep hij het. Het kwam van Hilda, in het bed naast het zijne, thuis. In die hotelkamer was hij alleen en was het veilig de gordijnen te sluiten; thuis was hij met Hilda en was het... nee, niet veiliger, maar minder onbeschermd wanneer hij door het venster iets van de nacht kon zien, waarin soms sterren waren en soms lichtschijnsels uit huizen of van voertuigen van andere mensen; hij was dan minder alleen. Minder alleen met haar.
Ze kleedden zich zwijgend uit; zij onverschillig en hij als altijd enigszins bedremmeld met afgewende blikken. Zij had een goed lichaam, wist hij, daar ging het niet om; ze was lenig en slank, jong nog, misschien ook wel omdat ze nooit kinderen had gehad (een gebrek van haar? Of omdat hij er, ach, ook niet veel aan gedaan had), maar sinds hij haar verder eigenlijk nooit meer aanraakte, gaf het hem een gevoel een stiekeme gluurder te zijn wanneer hij naar haar keek... of neen, eigenlijk ook niet, (waarom tobde hij zoveel over dit soort dingen sinds ze in Ierland waren, en hij kasteelbezitter?) eigenlijk ook niet; naar haar te kijken zonder haar kleren, naar die lange sterke benen en die, o, trotse borsten waar hij eens, mijn God, zo uitzinnig naar gesmacht had, dat was intiem, en hij wilde niets van het intieme; en het was het verleden, en hij wilde (waarom voelde hij zoveel, over zichzelf vooral, sinds hij op vreemde bodem woonde?) niets van het verleden dan alleen maar het vergeten.
‘Doe jij het licht uit?’
De gordijnen bleven open.
‘Slaap wel.’
Geen antwoord. Dan maar niet, dacht hij. Als hij zich van haar afwendde kon hij naar buiten kijken. Licht van mensen was er niet, maar wel de sterren. Eeuwig, eeuwig sterrenlicht, dacht hij, en hij probeerde zich als hulp bij het inslapen zijn
| |
| |
Schiller te herinneren, die zich in dit zoete groene land niet helemaal thuis scheen te voelen, zich niet zo gemakkelijk voor de geest liet halen, verdrongen als hij was door die holle Ierse rijmelarij. Wat had Schiller over de sterren? Vast wel íets.
‘Hoor je ze?’ vroeg Hilda zacht. ‘De vogels?’
Krause luisterde scherp, maar hoorde niets. Natuurlijk was er niets te horen; 's nachts hielden die beesten hun bekken. Hij zag wel door het raam de donkere vorm van de steenklomp, zijn toren, afstekend tegen het licht van de sterren, maar het was er doodstil.
‘O'Reilly zegt,’ fluisterde Hilda verder, ‘dat ze nooit rusten, die vogels, omdat ze bewoond worden door de geesten van een oud volk dat lang geleden verdreven of uitgeroeid is; ze kunnen nooit meer slapen.’
‘O'Reilly?’
‘Hij sprak over de toren.’
‘Hij kan verrekken.’
Stilte. Tegen wil en dank luisterde hij, maar er was niets... of toch? Wanneer hij zich inspande en zijn adem inhield - zoals Hilda haar adem inhield, dat wist hij zeker; wanneer je niet beter wist zou je denken dat er niemand was in het bed naast hem, er ritselde niets, er was geen zucht - dan leek het wel of er toch iets te horen was; ja, waarachtig; niet dat onophoudelijk en eenstemmig roepen, maar een zoeven door de nacht van de sterke, zwarte vleugels alsof er snel en zwijgend, doelbewust, door het donker werd gevlogen.
‘Ze slapen nooit,’ fluisterde Hilda; ‘O'Reilly zegt dat ze waken en wachten tot de mensen vergaan zullen zijn; dan zullen ze neerdalen en het land zal van hen zijn, en dan worden ze weer een volk. Maar intussen vervloeken ze ons.’
Hij antwoordde niet op die wijvenpraat. O'Reilly. Hij probeerde te bedenken wat hij O'Reilly aan kon doen, maar werd afgeleid door de zachte wiekslagen die hij nu steeds hoorde achter het raam, en door de stilte uit haar bed.
‘En dat - hoor je dát?’
Hij zweeg uiteraard. Het was vervelend om vliegende vogels te horen in de nacht, maar niet onnatuurlijk, en verder was er waarachtig niets te horen. Wat wilde ze toch met haar gepraat
| |
| |
in het donker? Zij was aan het veranderen. In Oltdorff was er geen woord uit haar te krijgen; dat ze nu steeds haar mond open wilde doen, ach, dat zou een verbetering kunnen zijn, als er maar niets steeds onzin uitkwam.
‘Hoor je het? Daar is het weer.’
Hij hoorde niets. Een beetje kraken misschien, zoals je dat in een oud huis kunt verwachten.
‘Ik dacht eerst dat het muizen of ratten waren,’ fluisterde zij, ‘maar daar zijn verder geen sporen van te vinden, dus het is iets anders. Vooral 's nachts zijn ze bezig. Patrick Moynihann zegt dat het in alle oude huizen voorkomt. Ze zetten de verfpotten op andere plaatsen, en ze maken de nieuwe schroeven weer los, en ze hebben zelfs de elektrische leidingen door elkaar gehaald; als je goed luistert kun je ze horen bewegen, 's nachts. Ik hoor ze vaak als ik wakker lig.’
Krause verroerde zich niet. Er was geen woord te zeggen op zulke onzin, maar als ze zo doorging... ‘Wanneer een wijf je ergert, ransel het af,’ had Ernst Gottlieb hem geleerd. Hij had het nooit gedaan, nooit gedurfd misschien, of niet genoeg ergernis gehad, maar als ze zo doorging... Hij kon nog steeds de zwarte wiekslagen horen, een zoevend geluid in de stilte - en toen ook (verdomd, was dat verbeelding?) een geschuifel in het huis en een deur die zacht piepend gesloten werd.
‘Hoor je het?’
Piepen van scharnieren; de achterkamer op de eerste verdieping, onder hem. Een klik van het slot. Het tochtte in het huis, natuurlijk; Moynihann en Tony hadden er sommige ramen uitgenomen om de sponningen te vernieuwen en waren daar verder niet aan toegekomen omdat ze op hun leeghoofdige, Ierse manier het dan weer prettig vonden om heel ergens anders te gaan schilderen; het tochtte, daardoor gingen deuren bewegen. De Quatsch. Er rammelde iets, dat leek wel een verfpot. (Zoef-zoef, vleugels, dicht langs het raam.)
‘O'Reilly zegt, dat er hier eens kleine wezens woonden; ze huisden in de bomen en de struiken, en zelfs in de grote zwerfstenen - die stenen zwerven nog steeds; na een nacht kun je soms zien dat de steen van plaats veranderd is - en ze zijn nog in de bomenringen die je op sommige velden ziet, zo een als
| |
| |
door Gallagher omver werd gehaald. Dan nemen ze wraak...’
‘Quatsch!’
‘...en ze haten de vreemdelingen met hun nieuwe, grote huizen; en wanneer ze eens een bondgenootschap zouden sluiten met de vogels...’
Ze zweeg abrupt, en nu hoorde hij het kraken van de traptreden; niet het trage steunen van vermoeid oud hout, maar een vlug kraken van trede naar trede, alsof rappe kleine voeten zich verwijderden.
‘En nu houd je de muil!’ riep Krause. ‘Ik heb genoeg van deze Quatsch, en als je niets anders hebt te zeggen zal ik...’
‘Wat?’
‘Je een pak rammel geven!’
‘O.’ Verder zweeg ze, en nu zuchtte ze hoorbaar, voor het eerst; en nog eens, en nog eens; en terwijl hij luisterde naar de bijna onhoorbare vleugelslagen, en zijn oren scherpte of hij misschien die - ach! - wellicht ingebeelde kleine voeten horen zou, werd haar ademhaling zacht en regelmatig, maar duidelijk hoorbaar, zodat hij begreep dat zij rustig sliep terwijl hij wakker lag ten prooi aan onbestemde geluiden, en daardoor aan zware, zeer bestemde zorgen. Het zoeven van onzichtbare wieken; en onbetaalde rekeningen, en een werk dat nooit afkwam, en vergunningen die niet kwamen - geschuifel en geritsel in het lege huis; en O'Reilly met zijn koeien en zijn praatjes, de zingende O'Shaughnessy, de feestelijke Moynihann en Tony, en Hilda die Engels verstond en veranderde. Misschien, dacht hij nog, vermoeid, misschien moest hij haar werkelijk maar eens ranselen, zoals Gottlieb had gezegd; maar hij was nooit een man van het geweld geweest, nee, nooit...
Ja ja, hij was wel militair geweest, maar louter in administratieve hoedanigheid, zelfs bij de SS. En wat was hij niet scheef aangekeken als student, omdat hij niet aan het rauwe optreden van zijn studiegenoten meedeed! En geplaagd bij de Hitlerjugend, in zijn tijd, omdat hij niet vechtlustig was en het geweld vermeed! En vroeger nog, als kind op school... Daar waren Hans en Ulbricht die hem altijd pestten; niet eens veel groter dan hij, maar altijd met zijn tweeën, en sterker ook. Liep hij naar huis,
| |
| |
dan kwamen ze van achteren aangedraafd en smakten tegen hem aan zodat hij neerviel in de goot, en vuil was, met kapotte kousen die Muti hem thuis snel uit liet trekken voordat Vati ze zag - ach, hoe vaak had hij toen niet gehuild! En zijn petje. Altijd stalen ze zijn petje van zijn hoofd, en gooiden er dan mee van de een naar de ander in hoge bogen waar hij roepend en wanhopig springend onder draafde in vergeefse pogingen tot vangen; van Hans naar Ulbricht en van Ulbricht naar Hans, en hij maar wenend en smekend proberen dat petje te pakken; tot zij het hoog in een boom gooiden, en dan schaterden terwijl zij toekeken hoe hij moeizaam en onhandig klom (en alweer zijn kousen openhaalde) tot hij het eindelijk bereikte, want zonder petje thuis komen kon niet, dan zou Vati, die het geld niet op de rug groeide, heel wat te zeggen gehad hebben... Maar dat was hun duur te staan gekomen, ha! Want eens toen Ulbricht wild achteruit sprong met het petje hoog geheven, net buiten Franz' bereik, had hij het ongeluk tegen Ernst Gottlieb aan te bonzen, die sterke jongen uit de hogere klas, en Gottlieb hield niet van zulke grapjes. Hij greep Ulbricht bij de lurven, tilde hem lijfelijk op en kwakte hem met grote kracht tegen de harde grond; en toen Hans, onnozel, zich heenboog over zijn kameraad die schreeuwde en een bloedneus had, kreeg deze een schop tegen de kont waardoor ook hij met het gezicht voorover op de stenen sloeg. Ach, wat had Franzerl toen gelachen, helemaal voldaan, met zijn petje!
‘Dank u, dank u,’ zei hij dankbaar.
‘Ach wat - die stomme pummels,’ snoof Ernst Gottlieb, en hij gaf de beide grienende jongens nog een schop terwijl hij verder liep. Natuurlijk bleef Franz Krause zo lang mogelijk dicht bij hem op weg naar huis.
‘Ik wil uw tas wel voor u dragen,’ zei hij, om iets terug te doen; en Gottlieb, die strak voor zich uitkeek alsof hij hem al lang vergeten was, gaf hem zonder een woord of een blik de schooltas te dragen.
‘Hier moet ik naar rechts,’ zei Franz eindelijk, hijgend (Gottlieb marcheerde snel, en de tas was zwaar, en hij had toen al vaak last van zijn voeten) en Gottlieb nam zonder bedankje de tas weer over en ging voort op zijn eigen weg. Het was het be- | |
| |
gin van een mooie vriendschap; want sindsdien wachtte Franz altijd in het schoolportiek tot hij Gottlieb naar huis zag gaan, en liep dan met hem mee en droeg zijn tas, en hij had nooit meer last van Hans en Ulbricht. Gottlieb sprak niet veel, maar duldde hem; hij mocht op jassen en schooltassen passen wanneer Gottlieb met zijn grotere (misschien intiemere) vrienden ging voetballen, en hij mocht meedraven (met Gottliebs tas op de rug) wanneer ze, zoals ze dat noemden ‘op roof uitgingen’ - dat was aan bellen trekken, honden wasknijpers aan de staart steken, stenen door open vensters gooien, de straatventerskar van Levi de Jood omgooien - en later deed hij vaak boodschappen voor Gottlieb, of verrichtte andere kleine diensten, zoals zijn schriftelijk huiswerk voor hem maken, of hem een flink deel van zijn zakgeld afstaan, of een sigaar voor hem stelen van Vati, of op de uitkijk staan toen hij die Liserl in het fietsenhok gevangen had en zij zo'n vreemde schreeuw gaf en daarna steeds maar huilde. Een mooie vriendschap door de jaren heen, maar Krause had toch nooit geweld bedreven, hoewel hij er heel wat van had meegemaakt (Gottliebs vrienden vochten onderling, en als ze de kans kregen rosten ze dat rode schoelje, de schoolkinderen uit de Ebertstrasse, af, en er was die keer geweest toen ze op een verlaten bouwland de jonge Marcus Levi en zijn dertienjarig zusje Rachel te pakken kregen, en de kleren uittrokken, en sigarettenpeuken schroeiden tegen dat vieze ding, het besneden lid van die smaus, en beurtelings met expres-vuile vingers graaiden in het geslacht van die bruinlijvige jodin terwijl een ander haar bek dicht drukte en... nu ja, ach, het was de eerste keer dat hij een bloot
meisje gezien had, en de inhoud van zijn maag kwam zuur naar boven in zijn mond, en, nu ja, ach, daar dacht hij maar liever niet meer over, maar toch, hij had zich flink gehouden); een mooie vriendschap, terwijl hijzelf toch nooit gewelddadig was geworden. Een paar jaar van verkoeling volgden, toen Vati hem met vuistslagen op tafel en gebulderde dreigementen gedwongen had te gaan studeren, terwijl de andere jongens zelfbewust en vol verantwoordelijkheidsgevoel zich aan de dienst van Vaderland en Leider wijdden; maar onmiddellijk daarna ontmoetten zij elkaar weer, en Gottlieb, stevig in de uniform, zei: ‘En nu de SS!’ en toen was er geen twijfel meer, toen was de toestand in- | |
| |
middels ook zover gevorderd dat de tijd van Vati voorbij was. Vati had alle respect voor het militair, maar stemde Centrum zolang er nog iets te stemmen viel, en vertrouwde daarna op Hindenburg, en daarna op iets vaags, burgerlijks, dat hij het gezond verstand noemde; maar hij zag tenslotte in dat nu de beurt was aan de mannen van de daad, en zat verder alleen nog maar dof en verouderd in zijn verlopen winkel. Na de val van Parijs; ja; toen had hij nog met een zekere verbaasde trots naar zijn geüniformeerde zoon gekeken; maar toen hij, ook dank zij de gulle gaven van die zoon, de ineenstorting overleefd had, bestond hij het, verwijtend te zeggen dat hij het allemaal wel voorzien had en niet gewenst, dat er uit al dit geweld dat zijn zoon voorstond niets goeds kon groeien; hij was gestorven, moe en hoofdschuddend waarschijnlijk, voordat het herstellingswonder losbrak, en nog steeds gelovend dat zijn zoon, Franz, een man van het geweld geworden was. Maar neen, dat was Franz niet. Hij had geweld zien gebeuren, natuurlijk, dat was onvermijdelijk. Maar louter administratief. Er was een nacht geweest, dat was waar, toen in de Oekraïne, toen hij half bevroren op de steenkoude vloer van de blokhut lag met het pistool schietbereid in de vuist om desnoods als een
man te sterven, terwijl de wetteloze, godverlaten partizanen hen uit de duisternis van alle kanten onder vuur namen, en de onverschrokken te hulp snellende kameraden met hun gevechtswagens ergens onderweg vastgevroren waren geraakt; maar dat was maar die éne keer, en dichter bij geweldpleging was hij nooit gekomen. Louter administratief was zijn hoedanigheid. Er werden in zijn aanwezigheid wel gijzelaars gefusilleerd, natuurlijk, dat was onvermijdelijk; maar hij beperkte zich er toe de namen en de nummers te noteren, en aan geweld deed hij niet mee. Hij had uit hoofde van zijn functie wel aanwezig moeten zijn bij het verhoren van gevangenen, domme mensen vaak, die bont en blauw geslagen moesten worden, en in het kruis geschopt, of wie zelfs nagels moesten worden uitgetrokken voordat ze de simpele waarheid wilden spreken, die hij dan noteren kon; maar nee, geweld, dat was het werk van anderen, dat zat toch immers helemaal niet in zijn aard.
Dus hoe - ja, hij hoorde weer vogels voorbijgaan, daar buiten
| |
| |
in de nacht - dus hoe kon hij - en ja, er was een geschuifel van haastige, lichte schreden onder aan de trap - dus hoe kon hij een vrouw ranselen, en dan zeker Hilda, Hilda, Hilda; die hij beloofd had... die hem gezegd had... En voordat hij uitgeput wegzonk in de onderwereld waarin schimmige dromen hem wachtten, voelde hij nog tranen, heel smartelijk en tegelijk verzachtend, grote zoute tranen om de verloren jaren en het verloren rijk en om zijn eenzaamheid in dit doorspookte, vreemde land.
Toen Dr. Franz Krause terugkeerde van een wandeling die hem ergernis had gegeven omdat O'Reilly's koeien weer op zijn terrein liepen, alsof er niets gebeurd was - een toestand waar hij wegens vermoeidheid op dit ogenblik niets aan kon doen - werd hij in de keuken opgewacht door O'Shaughnessy en een lange, magere, grijzende man.
‘Mijn naam is Bourke,’ zei de nieuwe bezoeker. ‘Ik ben van de County Council. U bent Mr Krause - Dr. Krause?’
‘Inderdaad,’ zei Krause met een korte buiging, aangenaam getroffen doordat eindelijk iemand zijn naam correct uitsprak. ‘Gaat u zitten.’
‘Nee, dank u. Ik heb geen tijd.’ O'Shaughnessy stond een pas achter de man, wat hem de mogelijkheid bood verontschuldigende gebaren te maken met gespreide handen, schouderophalingen en gezichtsgrimassen.
‘Ik heb zojuist geconstateerd,’ sprak Bourke, ‘dat de toegang tot de ruïne op uw terrein nog niet beveiligd is. De garda had opdracht daar op toe te zien. Ik moet er op rekenen dat het bij een volgende controle in orde is.’
Krause haalde diep adem. ‘Ik ben jurist,’ zei hij. ‘U lijkt mij iemand met een logisch verstand. Ik kan niet geloven dat ik aansprakelijk ben voor die beveiliging; de toestand is nu, zoals ik die heb aangetroffen, en is al vijfenveertig jaar zo geweest, als ik wel ingelicht ben. Is dat niet een kwestie voor de vorige eigenaar?’
Bourke schudde onbewogen het hoofd. ‘De verordening is betrekkelijk nieuw; dingen veranderen in Ierland,’ zei hij. ‘U, als tegenwoordige eigenaar, zult de nodige voorzieningen moeten aanbrengen. Wanneer u denkt een terugvordering te hebben,
| |
| |
kunt u de vorige eigenaars natuurlijk aanspreken, maar daar staat de overheid buiten. Het spijt me, maar ik heb de garda bindende opdracht gegeven streng op spoedige naleving van de verordeningen toe te zien. Goedemiddag.’
Hij stapte weg, met achterlating van O'Shaughnessy, die zijn pantomime van verontschuldigingen nog enige tijd zwijgend voortzette, tot Dr. Franz Krause hem zuchtend het hangslot met de schroefogen toonde.
‘Ah - nee,’ zei hij toen, ‘dat ziet u toch zelf; een handige inbreker is daar mee klaar voordat je tot tien kunt tellen. Nee, dat ziet u toch zelf...’
‘Ik dacht dat het tegen de kinderen was.’
‘Nou, kinderen ook; en hebt u ooit handiger inbrekers gezien dan kinderen? Wel, dan. Ah, dank u, het is goed even te zitten; die man Bourke, zo'n ambtenaar uit Dun Laoghaire, laat een mens maar staan, dat vindt hij zoals het hoort, maar ik, als garda met een ervaring van ruim dertig jaar, ik heb gemerkt dat je het verste komt als je gezellig samen zit, met een sigaartje dat de gedachtenloop bevordert en... ah, ja, Mrs Kraute, u raadt mijn gedachten; met een lekker kopje sterke thee.’ En hij zong haar toe: ‘So smiling and lovely she poured me my tea; this girl from the moors stole the heart out of me...’
‘Dit slot heeft goed geld gekost,’ zei Krause.
‘Nu, kom, Mr Kraute. Ja, graag drie klontjes. Nu kom. U hebt gezien, ik heb gezien, dat het hout daar aan de ingang vermolmd is. Dat slot zou niet houden, o nee...’
‘Tussen haakjes, ik heb nu de werkvergunningen gekregen.’
‘Ah - dat! Daar heb ik Bourke, die dienstklopper, niet over ingelicht, dat de papieren nog niet in orde zijn; maar over de toren heb ik hem wel moeten inlichten, denkend aan onze lieve kindertjes die daar een vreselijk einde kunnen vinden als de genadige Moeder Maria eens een ogenblikje niet op hen let...’
‘En O'Reilly heeft zijn koeien weer op mijn weiland staan.’
‘Ja, zoals ik zei, u zoudt er goed aan doen eens met O'Reilly te praten, zo'n aardige man, en hier in Perthmoore geboren en getogen als zijn vader en grootvader voor hem. En als u nu Patrick Moynihann, die goede werker, en zijn Tony - die lopen hier toch maar wat rond - als u die nu eens aan het werk zet met een
| |
| |
stevige deur en een stevig slot, dan zullen eindelijk onze kinderen veilig zijn en de moeders rond Doonderry Bay rustig kunnen slapen, en dan duurt het misschien weer even voordat Bourke, die precieze protestant, gaat vragen hoe het nu eigenlijk met de papieren staat...’
Er viel niet aan te ontkomen. Moynihann en Tony lieten hun werk aan de elektrische leidingen rusten en inspecteerden de toren en zagen duidelijk in wat daar aan gedaan moest worden; ‘het eerste wat we doen morgenochtend,’ zeiden ze, en gingen naar huis, of misschien niet naar huis (‘de kroeg in! Ieren!’ dacht Dr. Franz Krause bitter), maar braken in elk geval hun arbeidsdag af.
Krause kreeg, van kwaadheid, een scherp idee. Hij liep op vermoeide voeten opnieuw langs de toren - waar het aanhoudend roepen hem harder dan anders in de oren klonk - en naar het koeienveld waar hij beide hekken wijd open zette; hij was toen wel gek geweest er achter aan te jagen, hij, de kasteelheer van Kilconlagh Castle met een gescheurde regenjas op zere voeten; die beesten liepen toch zeker uit zichzelf wel weg, misschien liepen ze wel uit eigen beweging naar huis, en als O'Reilly, die man met zijn oudewijvenpraatjes, ze maar vaak genoeg voor zijn deur vond staan zou hij misschien tenslotte wel begrijpen dat het hem geen voordeel bracht ze onrechtmatig op andermans grond te zetten. Zijn daad bracht hem eerst een grimmige voldoening, die hem kraniger dan anders deed stappen, tot zijn voeten pijn begonnen te doen; en nu was hij weer bij de toren, waar die ellendige zwarte beesten holler en luider schreeuwden dan anders (wat had hij toen ook weer gedacht? - de doden die nog eens mogen spreken, en niet weten wat te zeggen; heel juist: ze zeiden ook niets, er was voor hen niets meer te zeggen, maar wat ze deden dat was boosaardig lachen om het leed van de levenden) en plotseling overviel hem, met grote moedeloosheid, het inzicht dat hij machteloos was, want O'Reilly zou kalm zijn koeien weer terugbrengen op het land, daarbij geruggesteund door die misdadige agent, O'Shaughnessy, die op zijn beurt de stijve ambtenaar Bourke zond met dreigementen over die verdomde nutteloze deur waarvoor Moynihann en Tony weer minstens twee dagen onttrokken zouden zijn aan het drin- | |
| |
gende, belangrijke werk dat niet opschoot terwijl er rekeningen kwamen en meer rekeningen van die vervloekte Ryan met de rijmelende grootvader... O, God; en die beesten schreeuwden maar, en de veranderde Hilda behekste hem met gefluister over kleine wezens, ten einde hem om de slaap te brengen, over de verdrevenen en de doden, opdat 's nachts de zo nodige rust hem ontgaan zou terwijl alles
wat vergeefs geweest, en nu voorbij was, hem weer bezocht. Ach, mijn God! En hij strompelde naar de duisternis in zijn kelder onder de toren, waar hij alleen en veilig was.
|
|