| |
| |
| |
2
En op zijn eigen bedrijf had nu iemand, verdomd nog aan toe, koeien gezet. Hij opende het hek en stak behoedzaam het grasveld over. Twee van de beesten lagen onverschillig in de regen te herkauwen en volgden zijn bewegingen met doffe ogen; een derde keek op van het grazen (was dat misschien een stier?) en maakte een lauwe staartbeweging en graasde weer door. Ze deden alsof ze hier hoorden. Aan de andere kant van het veld, waar de bodem te stenig en dor werd voor gras, stond weer een hek. Het was hier verdomme ingericht alsof het voorgoed was, voor de eeuwigheid. Wie was er nu eigenlijk de grondbezitter hier? Hij moest die godsbrutale Ier vinden die hem dat geleverd had, dan zou hij hem niet alleen van zijn grond laten smijten, maar hem ook aanspreken voor achterstallige pacht en schade, een bedrag om van te duizelen; hij, Franz Krause, Dr. jur., kende waarachtig de wet en wist wat recht was! Ieren! Zuiplappen en leugenaars waren het, dat wist iedereen; maar deze ene had nu een lesje tegoed in onversneden, ouderwets Duits recht...
Het pad slingerde om een groep struiken heen, en daar zat een Ier. Je zag meteen dat dit een Ier was omdat hij een veel te ruime, versleten jas droeg en een minstens twintigjarige vilthoed, waar slordig rood haar onderuit kwam en een rond, rood gezicht.
‘Lekker weer,’ zei de man.
Krause aarzelde een ogenblik. Hij voelde zich het meest gestemd om zwijgend en met zijn eigen gedachten naar het einde van zijn eigen terrein, aan de baai, te wandelen; maar aan de andere kant is het altijd aanbevelenswaardig (dat hadden ze hem bij de SS al geleerd), op goede voet te verkeren met de plaatselijke bevolking. Hij glimlachte dus en zei op vriendelijke toon: ‘Goedemiddag. Het regent.’
‘Goedenavond. Lekker weer,’ hield de man vol. ‘Nog tien mi- | |
| |
nuten, dan is het droog.’
‘Droog? In tien minuten? Dat is onmogelijk.’
‘Kijk.’ Zonder zich te verheffen van de steen die hem als zitplaats diende, wees de rode man naar de heuvels die de verre overkant van de baai vormden, en met een kringbeweging van zijn vinger duidde hij een plekje lucht aan dat misschien iets lichter was dan de rest. ‘Om te beginnen,’ zei hij, ‘als de regen doorgaat kun je van hieruit de overkant niet eens zíen. Als je hem ziet onder een egale grauwe lucht, dan mag je nog op een uur of wat rekenen. Maar zodra daar een lichte plek zit - tien minuten. Het is maar een weet. Omgekeerd geldt het ook. Ik herinner me - vorige week was ik in Perthmoore, om iets te kopen voor haarzelf, bij de chemist. Zijzelf heeft last met aambeien, niet erg, maar toch, er moet soms iets voor gekocht worden. Nu is die chemist - Brady is zijn naam, een nieuwkomer hier van Sligo of daar uit de buurt, maar geen onaardige vent - wel, die is, laat me zeggen, wat lang van stof. Hij begint over aambeien, en voor je het weet is hij bezig het hele menselijk lichaam te ontleden en alle kwalen op te sommen die u en mij te wachten staan; de man is een halve geleerde, hij is zo goed als een dokter, maar wat lang van stof, zoals ik al zei. Wel, ik sta daar dus, en we waren net toe aan de dunne darm, waar machtig veel aan mankeren kan; maar toevallig kijk ik uit zijn open deur, vanwaar je in de verte dezelfde bergen kunt zien, en ik zeg: “Brady, die dunne darm, daar wil ik meer van weten, maar een andere keer dan maar; als ik nu meteen op mijn fiets stap ben ik nog net voor de bui binnen.” Maar die Brady, die is van Sligo of zo, als je het mij vraagt een man uit de stad, en die schiet in de lach en zegt: “O'Reilly, je ziet spoken. Een bui? Man, O'Reilly, het is stralend weer, het is in weken niet zo mooi geweest, en mijn barometer loopt vooruit...” want hij is zo'n man die op barometers kijkt; een geleerde - niet dat ik iets op geleerden tegen heb, maar ik zeg: “Brady, er
ligt een wolk als een bierglas op de Ben Sieve, en dat wil zeggen dat ik nog net voor de bui binnen kan zijn wanneer ik nu op mijn fiets stap, barometer of geen barometer, dus als je zo goed wilt zijn me te zeggen wat je krijgt voor je aambeienzalf, dan kan ik mezelf een nat pak besparen...”’
| |
| |
De man keek Krause vol verwachting aan, en deze voelde dat hij nu vragen moest of die verwachte bui inderdaad losgebarsten was - maar hij wist het antwoord al; natuurlijk was die bui gekomen, dus het zou onzin zijn er verder op in te gaan. Hij zei, met een glimlach:
‘Interessant. Woont u hier in de buurt?’
‘Zeker.’ Hij wees met zijn duim over zijn schouder naar het heuvelland achter hem, in het algemeen. ‘Ben jij de mof die hier is komen wonen?’ (Of misschien zei hij dat níet. Krause ondervond hier een taalmoeilijkheid; wat de man zei was: ‘Are you the Gerry who came to live here?’ - en ‘Gerry’ hóeft niet ‘mof’ te zijn; het is goedmoediger dan het Engelse ‘hun’ of het Amerikaanse ‘kraut’ ... maar tóch; het was gemeenzaam, niet zoals dat onder vreemden past, en daarom vertaalde Krause het ‘you’ dan ook met ‘jij’ en niet met ‘u’. Het is een gebrekkige taal waarin geen respect en onderscheid tussen rangen en standen tot uitdrukking gebracht kunnen worden.)
Hij zei afgemeten: ‘Mijn naam is Krause. Doctor Frans Krause.’
‘Een dokter, hè? Wel, wel, dat is een aanwinst. Die oude MacLaughlin hier, dat is een beste man, uit Dublin in de buurt, of zo, maar een óude man. Hij heeft haarzelf nu al drie jaar voor haar aambeien behandeld, en als je het mij vraagt is ze er niet veel mee opgeschoten. Ik vroeg laatst nog aan Brady, je weet wel, de chemist, ik vroeg: “Jij bent een halve geleerde. Wat denk jij nou - en zeg me dat als man tegen man, draai er niet om heen; daar houden wij in deze buurt niet van, wij spreken de waarheid tegen elkaar - wat denk jij nou,” vroeg ik, “van die aambeienzalf die de oude MacLaughlin nu al drie jaar voorschrijft voor haarzelf?” Maar dat is iets eigenaardigs, hè - die geleerden vallen elkaar nooit af. Enfin, daar weet jij natuurlijk alles van, als je zelf in het vak zit...’
‘Ik ben geen doctor in de medicijnen.’
De man - O'Reilly - keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan; de uitdrukking van de boer die denkt dat hij voor de gek gehouden wordt.
‘Ik ben doctor in de rechtswetenschap.’
En nu knikte O'Reilly begrijpend. ‘Recht, hè? Ik heb altijd wel geweten dat daar heel wat mee gedokterd wordt. Ik herinner me
| |
| |
nog hoe mijn vader me vertelde van een rechtszaak waar hij eens bij betrokken was. Dat was nog in de tijd van de Engelsen; toen was het strafbaar om in je eigen rivier te vissen, het was strafbaar om in je eigen bos een konijn te strikken, het was strafbaar om over je eigen veld te lopen; o, dat was een gekke tijd, de tijd van de Engelsen. Dol op wetten. Verbodsbepalingen ook. En steeds maar met hun dienders in de weer. Je kon geen hoek omgaan of je struikelde over een Engelse diender. Om kort te gaan...’
‘Het wordt al droger,’ zei Dr. Krause. ‘Ik denk dat ik nog even verder loop.’
‘Hah! Ik begrijp het al,’ zei de man, blijkbaar niet beledigd. ‘Dat is net als met Brady en MacLaughlin. Van je eigen vak wil je geen kwaad horen. Maar het ging, in dat geval van mijn vader, om een weiland...’
‘Dat weiland hier achter,’ zei Krause, ineens op een gedachte gebracht, ‘dat is van mij. Wie heeft daar koeien op gezet?’
‘Ik natuurlijk,’ zei O'Reilly. ‘Wie anders? Ik woon dáár, en ik heb koeien, en hier ligt een weiland. Naast mijn huis, bij wijze van spreken. Een bést weiland, trouwens, daar heb je een goede koop aan. Wat nu mijn vader betreft...’
‘Wacht eens even.’ Krause sperde zijn geloken ogen enigszins open en bracht er iets van het oude staal in terug. ‘Dat gaat zo maar niet. Dat is mijn weiland. Die koeien moeten er af. Ik zal het gebruik tot nu toe door de vingers zien, maar voor elke dag dat ze er nog staan eis ik een pond, en als ze er aan het eind van de week nog staan laat ik ze door de politie verwijderen.’
‘Door O'Shaughnessy?’ O'Reilly keek hem verwachtend aan, en begon, toen hij geen antwoord kreeg, te lachen - werkelijk hartelijk te lachen terwijl hem zo juist ernstig een rekening en een ultimatum gepresenteerd waren. ‘Die dikke O'Shaughnessy in zijn garda-pak achter de koeien aan; Jezus en de Heiligen, dat wil ik zien; lieve Maria, wat zou hij zweten, en je kunt er donder op zeggen dat hij er nog bang voor zou zijn ook...’
‘Recht is recht,’ onderbrak Dr. Krause.
‘...en waar moet hij er mee naar toe? Daar komt hij het bureau binnen, en daar zit die zure Bourke, een protestant uit Dun Loghaire nog wel, en die zegt: “O'Shaughnessy, waar ben je nu
| |
| |
weer geweest, wat heb je al die tijd gedaan?” en dan stappen me daar die drie koeien naar binnen en schijten de hele boel onder... O grote God, Doc, dat wil ik meemaken.’
‘Dit is geen grap!’ snauwde Krause, en hij hoorde met voldoening dat zijn stem weer de metalen klank van vroeger had. ‘Er valt hier niets te lachen! Ik gelast u die koeien van mijn land te halen!’
‘Ah,’ zei O'Reilly, ‘dus je meent het?’ Hij lachte niet meer, maar de blik waarmee hij opkeek naar Krause was nog steeds open en onbevangen. ‘Dat is natuurlijk iets anders. Luister, Doc, wij zijn buren, en jij bent een Gerry en je bent hier net aangekomen... Hee, merk je dat het droog is? Nou? wat heb ik je gezegd? Tien minuten. Over - laat eens kijken - ik denk een minuut of twintig, dan schijnt de zon. Maar wat ik zeggen wilde, jij weet nog niet zo goed hoe we hier met elkaar omgaan. Er is niets om je over op te winden, het komt allemaal voor elkaar. Laten we het nu eens zó bekijken... Hier ligt een lap gras, en ik heb koeien, en die vreten mijn eigen veld kaal en vlak naast mijn deur ligt deze lap en daar begint het gras veel te hoog op te schieten, dus wat doe ik?’ Hij wachtte, retorisch, gereed om zelf het antwoord te geven, maar Krause was hem voor:
‘Je zet je koeien op míjn veld. En dat is nu afgelopen. Ze gaan er af.’
‘Ik zet mijn koeien op jouw veld,’ knikte O'Reilly. ‘En als ze dat kaal gevreten hebben is mijn eigen gras weer opgekomen en dan zet ik ze op míjn veld. En zo is dat gegaan sinds negentien-negentien, sinds mijn vaders tijd, sinds Major Edwards, God hebbe zijn smerige ziel, kreeg wat hem toekwam. Dat was er een voor voorschriften, Major Edwards; die had hier altijd en eeuwig de Engelse dienders ronddraven om een man te hinderen als hij viste in zijn eigen rivier of een konijn strikte in zijn eigen bos, of over zijn eigen veld liep...’
‘Dit is niet je eigen veld!’
‘Wat is van mij, wat is van jou? Sinds negentien, sinds mijn vaders tijd, ligt dat grasveld ongebruikt. En nu zien wij het zo, als buren; de goede God heeft de wereld geschapen, en daarin Ierland dat Hij aan ons gegeven heeft, en daarin een grasveld, en dat heeft Hij niet gedaan opdat een Engelsman of een Duitser
| |
| |
zeggen zou: “Dat is van mij”. Daar ligt een grasveld, en ik heb koeien... Wacht eens even, Doc, daar bedenk ik iets.’ Hij stond plotseling op en bleek veel groter te zijn dan hij, ineengedoken op die steen in zijn belachelijke wijde jas, had laten vermoeden, zodat Krause tegen hem op moest zien. ‘Daar bedenk ik iets. Al meer dan veertig jaren ligt dat veld daar maar, Gods eigen grond, en als ik er mijn koeien niet op had laten lopen, en mijn vader voor me, en als ik er het onkruid en de struiken niet uitgestoken had, en mijn vader voor me, dan was het nu één stuk wildernis, en waar was je dan, Doc? Daar bedenk ik nu toch wat. Als ik nu eens uitreken wat het je gekost zou hebben om die rotzooi op te ruimen en een goed grasveld te krijgen... Wat zei je ook weer? Een pond per dag? Nee, daar bedenk ik nu toch wat. Veertig jaar onderhoud van een terrein. Wat zeg ik? Vijfenveertig jaar... nu ja, laten we als buren niet op een kleinigheidje kijken. Veertig maal, laat me zeggen, tien pond...’
‘Maar dat is...’ begon Krause, en stokte toen hij niet zo gauw het Engelse woord voor ‘ongehoord’ kon verzinnen (‘unheard of’ had lang niet de kracht van ‘unerhört’). O'Reilly schoot weer in de lach.
‘Dat soort dingen, daar hoor je wel eens van. De joden uit Dublin halen zulke streken uit.’ (Dr. Franz Krause rilde van afgrijzen. Antisemitisme ook nog!) ‘Maar wij doen het hier anders. Kijk, we laten die koeien daar staan, doodgewoon. En als jij nu dat terrein voor iets nodig hebt, dan kom je eens bij me langs en dan praten we daar over en dan vinden we er wat op. Nou, dat is dan afgesproken. Wat heb ik je gezegd? De zon. Zijzelf zal de thee wel zowat klaar hebben - eet je mee? Nee? Een andere keer dan maar.’ O'Reilly keerde zich om, maar bedacht zich. ‘Zeg - Dairmuid's Tower, die is nu ook van jou, hè? Laat ik je nu een raad geven, als buurman. Kijk daar mee uit.’
‘Wat...’
‘O, niks bijzonders. Ik ben niet bijgelovig, zoals de oude wijven hier in de buurt. Ik ben naar school geweest en ik ga elke zondag naar de mis. Maar ik houd me aan wat mijn vader me geleerd heeft, en dat is: je kunt nooit weten. En daarom zeg ik, als buurman, kijk er een beetje mee uit...’
O'Reilly verdween door de struiken en niets weerhield Dr.
| |
| |
Franz Krause zijn wandeling te vervolgen. Miljoenen regendruppels speelden, op het schoongespoelde groen, met de zonnestralen dat ze diamanten waren; het grijze water van de baai werd lachend blauw met goud, en in de hemel, naar het oosten, stond een zevenkleurige triomfboog opgericht (met aan elk einde op de rijke grond een pot met goud). Maar de plastic regenjas scheurde toen Krause hem te ruw uittrok, en hij smeet hem op de grond en trapte er op. Godverdomme! Die vent had hier op hem zitten wachten! Het was allemaal opzet! En die stomme koeien op zijn grond, zijn éigen grond...
‘En?’ vroeg Krause.
‘Het is goed,’ zei Hilda.
‘Is het schoon gemaakt?’ (Dat had Ryan schriftelijk beloofd toen de ongeziene koop gesloten werd.)
‘Ja.’
‘Is er licht?’
‘Ja.’
‘Water?’
‘Ja.’ Ze zette een kop thee voor hem neer op de kale tafel, die nog vrijwel het enige meubelstuk in de keuken was.
‘Hm. Dat valt me mee. Ik zal direct eens een ronde maken.’
‘Er zijn muizen.’
‘Muizen?’
‘Of ratten.’
‘Onwaarschijnlijk. Er is hier niets te eten, al jaren niet.’
‘Toch zijn ze er.’
‘Heb je iets gevonden - sporen?’
‘Gehoord.’
‘Ach wat. Overdag...’
‘Er is geritsel.’
‘Dat krijg je altijd in een oud, leeg huis. Als het eenmaal weer bewoond is, en er wordt gestookt...’
‘Er gaan deuren open en dicht, als je in de andere kant van het huis bent.’
‘Muizen doen geen deuren open en dicht. Dat is de tocht.’
Zij stond zwijgend, tegen de aanrecht geleund, naar buiten te kijken, en hij slurpte zijn thee.
| |
| |
‘Ik zal een paar rattevallen kopen,’ zei hij vergoelijkend, ‘en we kunnen een kat in huis nemen.’
‘Dat geluid...’ zei ze.
‘Welk geluid?’
‘Die beesten...’ Ze wees vaag naar de top van Dairmuid's Tower met zijn lichtloze krans, vanwaar onophoudelijk de kreet van hopeloze boosheid kwam.
‘Ze zullen wel stil worden nu het weer opklaart.’
‘Ik heb het ergens eerder gehoord,’ zei ze dof. ‘Nog thee?’
‘...the once green mountains turning red - with blood the noble sons of Eire shed...’ zong Dermot Ryan; ‘zo was het; dat is het wat mijn grootvader zong toen mijn oom, Kenneth Ryan, afscheid kwam nemen om te dienen onder Kolonel Mulligan. Ik herinner het me nu weer. “Oh sons of Eire, esmerald land...” daar begint het mee.’
‘En bijzonder prachtig is het,’ zei Brendan, van Brendan's Bar, terwijl hij Ryan zijn volgende Guinness toeschoof. ‘En dat waren tijden, God is mijn getuige.’
‘Ik heb Kenneth Ryan, je oom, goed gekend voordat hij die nacht in de rivier verzoop,’ vertelde Lorcan Murphy, opduikend uit een glas; ‘nooit zal ik dat vergeten, waarachtig; hij droeg mijn broek toen hij in de rivier lazerde, en als christen kon ik niet de broek van een dode vragen, dus die was ik kwijt. Ah, ik heb hem nog gezien; hij droeg mijn broek, goed gedroogd en gestreken, toen wij de dodenwake hielden, en voor zover ik weet is hij er in begraven, God hebbe zijn ziel.’
‘Dat was een wake,’ knikte Seamus Monk. ‘Die herinner ik mij nog goed. Dat wil zeggen, het begin, dat herinner ik mij. Zijzelf vond mij na de begrafenis naast het varken in de schuur, dus dat weet ik niet goed meer; maar het begin; dat was een wake. Twee vaten whisky...’
‘Drie,’ verbeterde Dermot Ryan. ‘Ik heb de rekening nog. Ik beheer alle familiepapieren.’
‘Dat kwam zo,’ vervolgde Lorcan Murphy; ‘Kenneth was die nacht aan het werk geweest om Mike Sullivan te helpen; een man met een hart van goud was Kenneth, een man die nooit te lui was om een buurman te helpen wanneer dat nodig was...’
| |
| |
‘Dat zal geweest zijn,’ veronderstelde Tommy Driscoll, ‘toen Mike nog potheen distilleerde, voordat de garda zijn installatie vernielde...’
‘Laat de garda er buiten,’ verzocht O'Shaughnessy uit zijn hoek; ‘wij doen ook maar wat ons opgedragen wordt van hogerhand.’
‘Ah! Wat had het gekost om Mike van tevoren te waarschuwen? Maar het was voor jouw tijd, O'Shaughnessy. Laten we niet persoonlijk worden. Nog één, Brendan, dat zal me niet schaden.’
‘Nog één en het is sluitingstijd,’ waarschuwde Brendan.
‘...en ze hadden hard gewerkt en het was een beetje laat geworden,’ ging Lorcan Murphy voort.
‘En reken maar dat ze geproefd en gekeurd hadden wat ze maakten,’ oordeelde Seamus Monk. ‘Dat moesten ze als goede vaklui wel doen. Je kunt nooit zeggen dat Mike geen goede vakman was.’
‘...en bij het naar huis gaan wilde Kenneth een stuk van de weg afsnijden, daar bij die haarspeld op Ben Sieve; maar om een of andere reden stond hij niet stevig op zijn voeten, en zo donderde hij de helling af door de doornstruiken heen, en dat kostte hem zijn broek; pijnlijk was het ook. Dus klopte hij midden in de nacht bij mij aan, want ik was toen nog vrijgezel, en bij wie kon hij zich anders vertonen? En hij vroeg mijn goede broek te leen omdat hij zó niet bij haarzelf thuis kon komen. Nog een voor mij ook, Brendan. En wie ben ik, om een christenman in moeilijkheden een broek te weigeren? Maar hij stond die nacht niet vast op de voeten, Kenneth, en hij lazerde in de rivier en verzoop, en waarachtig, bij de wake was het de laatste keer dat ik mijn goede broek zag, gekocht hier in Perthmoore bij Roche's, voor vijf guineas.’
‘Hij was een bijzonder mens, Kenneth,’ zei Seamus Monk. ‘Twee vaten herinner ik me, maar het zullen er drie geweest zijn, Dermot.’
‘“...whose future depends on the strength of your hand...” Dat zong mijn grootvader hem toe, toen hij met het geweer op de schouder afscheid kwam nemen. Dat moet in twintig geweest zijn; ik was nog een kind, maar ik zal het nooit vergeten. “Oh,
| |
| |
sons of Eire...” En die mof zei dat het geen poëzie was.’
‘Tijd, heren, alstublieft,’ riep Brendan.
‘De mof?’ vroeg O'Reilly. ‘Doc? Mijn buurman?’
‘Mister Kraute. Ik zong het hem voor en hij zei dat het geen poëzie was.’
‘Tegen mij zei hij; koeien van het land, boete en politie. De mof.’
‘Ben jij al bij hem geweest, O'Shaughnessy?’
‘Tijd, heren, alstublieft!’
De garda keek op zijn horloge en knikte; nauwkeurig elf uur. De sluitingswet werd hier in acht genomen. Hij was de eerste die opstond, en hij bleef wachtend bij de deur staan tot de anderen betaald hadden en het lokaal ontruimden. O'Shaughnessy luisterde buiten controlerend toe hoe Brendan de deur op slot deed en aan de binnenkant met luiken en grendels beveiligde. Het was donker, hoewel er sterren genoeg stonden om de huizen aan de overkant te kunnen zien en, daar achter, de slapende vorm van de heuvels. Terwijl de oude Seamus Monk tegen de muur zijn pijnlijk belaste blaas ledigde, keken de anderen naar boven en zagen dat het morgen goed weer zou zijn; tot O'Shaughnessy, als eerste, de hoek omging, en het donkere steegje tussen twee huizen door, om, half op de tast, Brendans achterdeur te vinden. Die stond al open, en Brendan had de flessen al overgebracht naar de keuken. Toen ze allemaal weer zaten vroeg O'Shaughnessy: ‘En wat is dat, met die mof?’
In Weckebach, de kleine plaats waar Krause geboren was (een paar jaar voordat Vati, toen nog een krachtige jonge man, een winkelier, de Pickelhaube op het besnorde gelaat drukte en voor Vaderland en Keizer vechten ging - eerst drie maanden lang alle dagen over stoffige wegen marcheren zonder een schot te lossen, daarna drie jaar in de modder liggen, schietend en beschoten, tot een door God geleide Franse kogel hem kreupel maakte aan de linkervoet en hem, voor het leven mank, naar huis zond) in Weckebach hadden ze een kasteel, waar de jonge Franz met groot ontzag naar opkeek, evenals zijn dorpsgenoten. Het stond op een heuvel. De Von Zierenturms woonden er, tot de revolutie, de republiek en de geldontwaarding hen naar een kleine
| |
| |
burgermanswoning in het dorp dwongen, naast het garagebedrijfje dat de jonge Heer Oskar trachtte te drijven en waar niemand als klant heen durfde te gaan uit angst hem te beledigen; de oude Heer Baron en de Genadige Vrouwe, die vroeger vaak in een landauer door het dorp heen toerden - zij buigend en glimlachend, hij met een hoed vol sigaren, om uit te delen - vertoonden zich nooit meer op straat; het kasteel werd eerst een kazerne voor de terugkerende frontsoldaten, daarna een soort museum met café en speeltuin, en ook daar weigerden de meeste Weckebachers heen te gaan, omdat de ontluistering hen meer kwetste dan de vlucht van de Keizer en het muiten der matrozen gedaan hadden. Het Kasteel bleef voor hen het Kasteel, een symbool van grootheid en gezag; en in al Franz Krause's jeugdherinneringen torende het hoog boven de kleine gebeurtenissen uit.
En nu had hij zelf een kasteel. Het stond wel niet trots op een heuvel boven een gehoorzaam dorp; het stond, ach!, niet eens op de heilige grond van het vaderland; het was ook eigenlijk maar een klein kasteel en voorbestemd een middenstandshotelletje te worden; maar toch - het was een kasteel. Al Krause's spaargeld, zijn levensverzekering, Hilda's kleine erfenis en een grote lening van Gottlieb waren er in gestoken of zouden nog in de verbouwing verdwijnen; in de periode tussen de koop en de aankomst van de eerste gasten was Krause een straatarm man; maar hij was ook, die eerste dagen, trots als nooit tevoren. Wanneer hij door de brede, galmende stenen gangen schreed, de marmeren trap met zijn sierlijke zwenking besteeg, of door het torenvenster uitzag over zijn tot aan de majesteitelijke baai strekkende gronden, dan was het alsof hij zichzelf kon zien met een soort Alziend Oog, zoals God hem diende te zien, zoals de mensen hem zouden moeten zien - de vroegere leermeesters die hem net op voldoende waardeerden, de schoolvrienden die hem vaak vergaten uit te nodigen bij hun meer belangwekkende ondernemingen, de medestudenten die zich zijn naam nooit herinnerden, de SS-kameraden die hem hun ruige grappen nooit vertelden en nooit op een biertje onthaalden, en Vati die hem bij pruilen naar de kelder stuurde (Muti hoefde hem zo niet te zien, die had het altijd wel geweten), en de vrouwen, de vier of vijf
| |
| |
die hij teleurstellend bezeten had en die het van onverschilligheid schijnbaar niet eens echt gemerkt hadden als hij zich terugtrok - hem, gegroeid, hoog opgericht, eenzaam maar onverschrokken, bevrijd van burgerdom en angst en kleine baantjes; hem, Franz Krause, Dr. jur. und Schlosseinhaber. Dat hij zichzelf zag in verhevenheid moest hem genoeg zijn; de anderen - Dr. Albrechts; Carl, Heiner, Willy, Jörgen; Vati; Clara, Martha en die Leni - die droomde hij er bij en schreed dan in een wolk van glorie. Maar wie hem zag, de enige, was Hilda.
Mijn God! Was er dan niets dat haar ooit blij kon maken, kon doen lachen? Hij had haar bevrijd van de donkere driekamerflat met televisie en de lucht van zuurkool; hij had, door zijn daad (met Gottlieb), haar naar een ver, wijd, groen land gebracht en tot kasteelvrouwe gemaakt; was er dan niets dat de gipsen korst kon splijten om te tonen dat er warm, levend mensenvlees onder verborgen was? Ze bond een lap om haar hoofd en trok haar oudste jurk aan en maakte van een lange stok een ragebol omdat de ramen niet naar haar zin gelapt waren. Ze lachte niet. Ze sprak maar zelden wanneer haar niets gevraagd werd; maar toen hij, na de voortreffelijke en royale smaak van de bouwer (Sir Alfred Plate) geprezen te hebben, twee kamers aanwees die zij voor eigen gebruik zouden houden - de mooiste natuurlijk - zei ze dat één genoeg moest zijn, een slaapkamer onder het dak die te min was om te verhuren, en verder moesten ze dan maar in de keuken wonen. Het bleek dat ze in haar onwezenlijk aandoende stilte alles al bedacht en uitgerekend had; de hal moest ontvangst- en conversatieruimte worden, het kleine kamertje daarnaast raakten ze kwijt als kantoortje, de grote kamer met uitzicht op de baai en Dairmuid's Tower werd de eetzaal, minstens twee zijkamers waren tot badkamers voorbestemd, de beide andere zolderkamers zouden de meid en de knecht huisvesten die ze toch minstens moesten hebben om de gasten enige service te bieden, en dat liet, welgeteld, maar acht kamers over, plaats voor zestien gasten, en had hij goed uitgerekend, vroeg ze met haar klankloze stem, welke prijzen er gevraagd moesten worden wanneer ze door het jaar heen gemiddeld op halve bezetting rekenden? Zij - als enige - zag hem wel degelijk wanneer hij in zijn glorie schreed, dat was hem duidelijk; en op haar eigen rim- | |
| |
pelloze manier (nooit een klemtoon, nooit protest, nooit goedkeuring, nooit ruzie, nooit een lach) wilde ze hem neerhalen van zijn kasteelheerschap naar de staat van een
bij voorbaat al half mislukte kleine hotelhouder. Zij gunde hem zijn droom niet. Zij wilde hem in plaats daarvan (maar dat zag hij pas veel later) een nachtmerrie geven.
O'Shaughnessy kwam, de garda, een dikke, vrolijke politieman. Krause ontving hem in de keuken, nog het enige vertrek waar een paar meubelstukken stonden.
‘Ik dacht, ik ga eens bij die nieuwe Duitse heer langs, dat spaart hem tijd,’ zei O'Shaughnessy. ‘Het is prettig om kennis te maken, en we kunnen hier net zo goed de papieren doornemen als op het bureau.’
‘De papieren?’
‘Ja, u weet wel; allereerst de passen, natuurlijk, en dan de verblijfsvergunningen, de werkvergunningen, de vestigingsvergunning, de bedrijfsvergunning, verlofscertificaat, aangelegd hotelregister... een mooi plan, om hier een hotel te beginnen; menigmaal heb ik tegen mezelf gezegd, of tegen mijn collega, een zekere Bourke - een man uit Dun Laoghaire, maar die ziet het niet zo; de stedelingen hebben daar weinig oog voor blijkbaar - maar menigmaal heb ik gezegd; wat we hier nodig hebben in deze buurt, dat is een goed klein hotel, een niet te duur hotel, maar ook weer niet te eenvoudig; gewone pensions, kosthuizen eigenlijk, zijn er wel in Perthmoore, en daar is natuurlijk Wynan's Hotel, lang niet slecht, ik loop er wel graag eens binnen; maar een aardig klein hotel voor de buitenlandse toeristen, dat is nu net wat we hier nodig hebben. Maar papieren, ah, papieren. Daar zijn ze in Dublin sterk in; voorschriften maken, en bij elk voorschrift horen dan weer ambtenaren om het uit te voeren, en elke ambtenaar verzint weer zijn eigen formulieren, en die moeten wíj dan maar weer controleren. Ik noem het werk máken. Alsof het leven nog niet ingewikkeld genoeg is. Maar ja, we moeten onze plicht doen. Als we nu eens even die papieren kunnen doornemen...’
(‘En een voordeel van Ierland is,’ zei Gottlieb toen in Mainz, ‘dat je er zo weinig te maken hebt met die hele papierenrotzooi
| |
| |
waar je hier stapelgek van wordt. Ze nemen het daar nogal makkelijk.’
‘Bedoel je dat er geen voorschriften zijn, en zo?’
‘Ach! Voorschriften genoeg, maar niemand let er op. Je drinkt een borrel met die kerels en dan is alles in orde.’
Krause had dat gelukkig niet geloofd. Hij was zelf administratief ambtenaar; hij was administratief officier geweest; hij was jurist; het was hem bekend dat de wereld door voorschriften op haar plaats wordt gehouden, dat de naleving van voorschriften het werk van ambtenaren vergt, en dat ambtenaren ter controle het zwart-op-wit behoeven. Hij had zich, eerst via het consulaat, en later zelf in Dublin, tot alle betrokken instanties en burelen gewend, maar er, ondanks zijn ordelievend aandringen, weinig medewerking ondervonden - ook geen tegenwerking; eigenlijk niets.)
‘Ik heb geen papieren,’ zei hij bitter.
‘Wát?’ O'Shaughnessy was een ogenblik sprakeloos van verbazing. ‘Geen papieren? Een stoel. Dank u, dat mag ik niet afslaan...’ hoewel Krause hem geen zitplaats had geboden. ‘Zo, zo Geen papieren. Dat is moeilijk, hè? Daar moeten we dan eens even over denken.’
‘Ik ben overal geweest, in Dublin. Alle ministeries, alle afdelingen. Ze zeiden overal dat het wel in orde kwam; ik zou er wel van horen, zeiden ze, ze zouden de papieren opzenden, zeiden ze, maar er is nog niets gekomen.’
‘Aha. Net wat ik dacht. Zal ik u eens iets vertellen, Mr Kraute?’
‘Krause.’
‘Dat is nu waar Ierland aan ten onder gaat. Wat u me nu vertelt, dat is nu typisch Iers. Ik ben zelf een Ier, en daar ben ik trots op, maar dit noem ik toch typisch Iers; ik ben niet blind voor de tekortkomingen van mijn land. Eerst maken ze allemaal voorschriften waar papieren bij te pas komen, en dan gaan ze allemaal een glas bier drinken en vergeten het weer; en wie krijgen er tenslotte de schuld als alles misloopt? Mensen als ik. “O'Shaughnessy, waarom heb je Mr Kraute's papieren niet ingekeken? O'Shaughnessy, waarom heb je Mr Kraute niet gecontroleerd?”’
‘Krause.’
| |
| |
‘“O'Shaughnessy, waarom ben je niet tijdig naar Mr Kraute toegegaan, O'Shaughnessy, waarom heb je Mr Kraute niet gewaarschuwd?” Ik hoor het die Bourke al zeggen, zo'n stijve man uit de stad. “O'Shaughnessy, hier zal ik een rapport van moeten opmaken; hier zul je nog wel meer van horen, O'Shaughnessy...”’ Hij zat droevig kijkend voor zich uit te staren tot Hilda's binnenkomst hem een stralende glimlach ontlokte. ‘Ah! Dus dat is Mrs Kraute!’
‘Krause,’ zei Krause.
‘Welkom in Perthmoore, Mrs Kraute, welkom aan de boorden van Doonderry Bay. Vind u onze baai niet schitterend? Ah - en dan in de herfst, Mrs Kraute! Er is maar één Ierland, en in Ierland is maar één Doonderry Bay!’
‘Wat die papieren betreft...’ begon Krause, maar O'Shaughnessy zong Hilda toe: ‘...amidst the splendor of New York, our lad was heard to say; “Oh! how do I long for a glimpse of Doonderry Bay, just one glimpse of Doonderry Bay!” Dat is zoals wij dat voelen, Mrs Kraute. Koffie? Dank u, dat mag ik niet afslaan...’ hoewel Hilda hem niets had aangeboden, alleen de pot maar had opgetild; en ze verstond hem natuurlijk niet, maar schonk hem tóch een kop in. De garda snoof goedkeurend de geur op, en strekte vervolgens de hand uit naar het doosje dat op tafel lag en haalde er een sigaartje uit. ‘Dank u, dat mag ik niet afslaan.’
‘Die papieren...’ begon Krause opnieuw.
‘Kom, maakt u zich geen zorgen. Zorgen maken, dat doe ik. Dat is mijn baan. Als die Bourke niet achter me zat, dan zou ik zeggen; laat het maar, wat kan het ons schelen, wij zijn allemaal vrije mensen en fatsoenlijke mensen, nietwaar? Maar die Bourke, daar moet ik rekening mee houden. Die papieren moeten er komen, Mr Kraute. Als ik u een raad mag geven, begin dan meteen er om te schrijven. Misschien zou het wel goed zijn eens even naar Dublin te rijden...’
‘Dat is driehonderd mijl,’ zei Krause.
‘Naar Limerick dan misschien,’ opperde O'Shaughnessy hoopvol; ‘daar zijn ook verscheidene overheidsinstanties gevestigd, de provinciale instanties. Het is altijd het beste persoonlijk werk van zulke dingen te maken. Het zou heel mooi zijn, wanneer ik
| |
| |
hier terug kom, dat u me kunt zeggen; “O'Shaughnessy, hier zijn de papieren...”’
‘Ik kom er wel mee naar het bureau zodra ik ze heb.’
‘Doet u dat nu toch niet, want wie zit daar de hele dag? Bourke. Een aardige man, maar heel formeel. Laat die nu toch niet merken dat de boel hier niet in orde is.’
‘Maar alles ís in orde. Ze hebben me alles toegezegd...’
‘Ja, maar tussen toezeggen en doen is een groot verschil. Leer mij de Ieren kennen, Mr Kraute! Lui. Luiheid, dat is waar dit land aan lijdt. En mensen als ik worden er de dupe van. Ik hoor het Bourke al zeggen: “O'Shaughnessy, waarom....”’
‘Die papieren komen er wel,’ zei Franz Krause driftig (Dr. jur. und Schlosseinhaber). ‘Er is iets anders waar ik het over wil hebben nu u hier tóch bent. Er is een boer, een zekere O'Reilly, die zijn koeien laat lopen op míjn land.’
‘Ah?’ vroeg O'Shaughnessy. Hij schoof zijn kopje vooruit over de tafel en zei: ‘Nog meer koffie? Heel graag, dat mag ik niet afslaan...’ hoewel hem niets aangeboden was; en Hilda, die hem niet verstaan kon, glimlachte en schonk in.
‘O'Reilly laat zijn koeien lopen op míjn land.’
‘Ah.’ O'Shaughnessy nam een slok koffie, en bekeek zijn sigaartje, en zei verder niets.
‘Daar protesteer ik tegen. Ik wens dat die beesten verwijderd worden.’
‘Ah? Wel, dat zijn mijn zaken niet, natuurlijk, dat moet u dan maar eens met O'Reilly bepraten. Aardige vent, O'Reilly. Daar ben ik nog mee op school geweest. Maar nu u zo zegt, Mr Kraute, van úw land, hè... daar hebt u misschien wél papieren van. Misschien dat we díe eens even samen kunnen doornemen...’
Dr. Franz Krause stapte kwaad en stram, en zonder droom, naar boven om de tas met papieren onder het bed in de slaapkamer uit te halen, en verloor toen nog een half uur aan O'Shaughnessy, omdat deze blijkbaar nog nooit een koopcontract van dichtbij had gezien, en een beetje moeite had met lezen.
‘Het is een eigenaardige taal die notarissen gebruiken,’ zei de garda tenslotte; ‘je vraagt je af waarom ze niet gewoon opschrijven waar het op neer komt, maar ik moet toegeven, het staat er
| |
| |
allemaal in. Het huis, en de grond, het is allemaal beschreven. En Dairmuid's Tower ook. Nu moet ik nog iets zeggen over Dairmuid's Tower. Er is in Perthmoore een beweging gaande om die tot nationaal monument te laten verklaren. Professor Donovan, die beroemde man uit Galway, is hier helemaal naar toe gekomen om hem te bekijken, en toen hebben we een mooie vergadering gehouden in Wynan's Hotel. De professor heeft gesproken, en Lorcan Murphy heeft gesproken, wel een uur lang, en dat is een schitterende spreker, Lorcan; ah! die heeft de gave van het woord. Een uur lang. Je kon een speld horen vallen. Daarna heeft Tommy Driscoll nog het woord gevoerd; dat viel tegen, want Tommy is oorspronkelijk een Wexfordman, en die hebben het niet zo, dat is minder begaafd volk, maar wel praktisch; Tommy maakte een vereniging van de bijeenkomst en liet ons stemmen bij opstaan en zitten, heel kundig. Dus nu is er de Vereniging tot Behoud van Perthmoore's Oudheden, en als die zijn zin krijgt wordt Dairmuid's Tower gerestaureerd; misschien wordt er wel een museum van gemaakt...’
‘Maar hij staat op mijn grond! Daar heeft niemand iets van gezegd! Daar zal ik tegen protesteren!’
‘Ja - dan zult u toch naar Dublin moeten. Aan de andere kant - als er dan veel bezoekers komen, blijven die hier misschien een kopje thee drinken, of iets anders. Dat zou aardig voor u zijn, Mr. Kraute. Maar dat bespraken we eigenlijk niet. Er is voorlopig alleen nog maar één bepaling over Dairmuid's Tower, en ik moet er op toezien dat die wordt nageleefd; daar staat Bourke op. Er is een deur onder in die toren, en die moet versterkt worden, en dan afgesloten met een hangslot, en die mag nooit meer open voordat er gerestaureerd is. Het zou het beste zijn als ík de sleutel dan maar kreeg...’
‘Maar die toren is van mij!’
‘En dat is hij, Mr Kraute. Maar uit de kelder van die toren loopt een vluchttunnel, nog uit de Noormannentijd, helemaal tot een geheime uitgang bij de baai; en u begrijpt wel, dat is allemaal heel bouwvallig, dat is gevaarlijk. Denk eens aan de kinderen. U weet hoe kinderen zijn - dol op kelders en geheimzinnigheid. Stel dat ze daar binnen zouden gaan en er zou een ongeluk gebeuren... vreselijk, vreselijk, en wie zou er verantwoordelijk
| |
| |
zijn? O. Ah.’
‘Is er dan ooit een ongeluk gebeurd?’
‘Nog niet. Het is een wonder; de zoete Jezus heeft tot nu toe de kleine kindertjes beschermd. Maar wie weet of dat zo blijft? Nee, Mr Kraute, het eerste dat u morgenochtend doet, dat is zorgen voor het sluiten van die deur.’
‘Hier klopt iets niet,’ zei Krause scherp. ‘Dit huis heeft vijfenveertig jaar leeg gestaan, en vijfenveertig jaar heeft er niemand op die toren gelet. Waarom moet ík nu ineens...’
‘Ah! Dat is, inderdaad, een interessante kwestie. Maar ziet u, Mr Kraute, het sluiten van die toegang is de verantwoordelijkheid van de eigenaar, en wie is er nu al die tijd de eigenaar geweest? Juist. Erfgenamen van Major Thomas Edwards, God spare zijn donkere ziel. Engelsen, uit Yorkshire als ik me niet vergis. En wat bekommeren die zich om onze kleine kindertjes? En hoe kunnen wij daar tegen optreden? Die wonen in Yorkshire en jagen op vossen, en niet één keer zullen ze bedenken dat onze kleine Ierse kindertjes dagelijks de grootste gevaren lopen. En dan kunnen we wel een brief schrijven - reken maar dat Bourke een stevige brief geschreven heeft; daar is hij goed in, die Dun Loaghaire man - maar wat doen zulke Engelsen? Ze gooien de brief in het vuur terwijl ze hun whisky drinken. Met spuitwater drinken ze het...’
‘Dan had de overheid die ingang kunnen beveiligen.’
‘Maar dat is het nu juist! Het voorschrift zegt dat de éigenaar voor de beveiliging moet zorgen, en waar zou het nu wel op lijken als de overheid haar eigen voorschriften overtrad? Wat zouden de mensen daar wel van denken? En die Engelsen? “Trek je van de Ieren maar niets aan, die zijn toch een beetje achterlijk” dát zouden ze denken; dat hebben ze eeuwen lang gedacht. Nee, Mr Kraute, dat zou heel verkeerd geweest zijn. Maar nu hebben we ú hier, dus nu kunnen we er op toezien dat de wet wordt nageleefd. Ah - een goed sigaartje.’
De domheid! Dr. Franz Krause's geoefend juridisch brein weigerde te werken. Het duizelde. Hij voelde zich als een man die in het donker tegen een harde muur is opgelopen. Geef hem een tegenstander met logische argumenten en het gesprek kan een genoegen zijn als een schaakspel; maar kolossale, massieve
| |
| |
domheid, wat kun je daar tegen beginnen? Even massief en onverzettelijk zijn?
‘Die koeien van O'Reilly moeten weg,’ zei hij koppig.
‘Wel, dat zijn mijn zaken niet. Als u er eens met hem over gaat praten, doe het dan om een uur of vijf, als de vrouw naar het dorp is om brood te halen; de vrouw ziet niet graag dat O'Reilly een fles uit de kast pakt voor het bezoek. Nu dan. Ik moet weer eens verder. Het was gezellig met u te praten, Mr Kraute. En met Mrs Kraute natuurlijk. Welkom in Perthmoore, welkom aan de boorden van Doonderry Bay...’ en hij zong Hilda toe: ‘“and so he regrets to this very day, that he left his colleen, at the shores of Doonderry Bay, at the shores of Doonderry Bay!” Ik kom gauw terug, Mr Kraute; en dan zal het wel in orde zijn met die papieren. En met de deur van Dairmuid's Tower.’
Toen hij weg was zei Hilda: ‘Een aardige man.’
|
|