| |
| |
| |
1
‘...als dichter was mijn grootvader ook niet helemaal onbekend; ik heb ergens nog een boekje waar een paar van zijn verzen in staan, en toen mijn oom destijds ten strijde trok, dat moet in twintig geweest zijn...’ Dermot Ryan, de makelaar, zweeg een ogenblik om een slokje van zijn whisky te nemen, en Dr. Franz Krause maakte van de korte stilte gebruik om te zeggen:
‘Ik wilde graag de sleutels, alstublieft.’
‘...in twintig, ja; hij sloot zich aan bij het regiment van Kolonel Mulligan, dat nog in datzelfde jaar een trein vol Black and Tans liet ontsporen bij Kilkenny, en daar de Engelsen in de pan hakte; maar toen mijn oom afscheid kwam nemen - geweer op de schouder, bajonet aan de zijde, toen zong mijn grootvader als volgt...’ Dermot Ryan sloot zijn ogen om zich de regels beter te herinneren, en Dr. Franz Krause, stijf tegenover hem op een rechte stoel, herhaalde: ‘Ik wilde graag de sleutels, alstublieft.’
Er stak niets vreemds in dit verzoek, dat hij de laatste tien minuten al vier keer herhaald had. Hij kwam alleen maar om de sleutels, om niets anders. Hij had bij binnenkomst een korte buiging gemaakt, een hand geschud, geruisloos plaats genomen, een glas whisky met dank afgewezen; hij had alleen in de stiltes van Ryans aanspraak om de sleutels gevraagd, dus niet echt in de rede gevallen, en goed opgepast dat hij zich uitsluitend bediende van het correcte Engelse accent, hem aan de Realschule te Mainz door Dr. Albrechts onderwezen (de Ieren spraken een slordig dialect, maar moesten zuiver Engels toch waarachtig wel herkennen als ze het hoorden), en hij had zich dus niets te verwijten; het was dan ook een dubbele schok toen Dermot Ryan nu plotseling de oogleden optrok, een groene steekblik op hem vestigde, en op beschuldigende toon zei: ‘Zo. Wel. Dus u houdt niet van poëzie.’
| |
| |
Achter Ryan was een venster waarop biggelende regendruppels kronkelwegen zochten door het vuil; daarachter een kleine binnenplaats met het wrak van wat eens een handkar geweest kon zijn, daarachter een blinde muur met een blauwe verflaag waar gaten in zaten die een roze verflaag toonden waar gaten in zaten die een grijze verflaag toonden.
‘Ah, poëzie is wonderbaarlijk, op zijn tijd,’ sprak Dr. Franz Krause, terwijl hij met een haastige lipbeweging zijn plastic tanden toonde, ‘maar ik wil nu graag de sleutels hebben.’
‘Wonderbaarlijk, dat is poëzie,’ knikte Ryan, enigszins verzoend. ‘“Oh, sons of Eire, esmerald land...” Zo begon wat mijn grootvader zong toen mijn oom afscheid kwam nemen, die dag in negentientwintig; ik was nog een kind, maar dit zal ik nooit vergeten, ik wist dat ik getuige was van een trots moment in de historie; mijn oom met de hand in militair saluut aan de rand van zijn hoed, en de oude man, hoog opgericht, die hem toezong met zijn krachtige stem: “Oh, sons of Eire, esmerald land”... hoe ging het ook weer verder?’ Hij maakte, denkend, een kwart slag op zijn draaistoel om ten einde de whiskyfles uit de open brandkast te pakken, en Dr. Franz Krause veroorloofde zich ongeduldig met de voeten te schuifelen. Het ging niet eens om hemzelf, hij had geen haast; het ging om Hilda, die buiten in de auto wachtte, in de onophoudelijke loodrechte regen, in die doodstille, lege hoofdstraat van Perthmoore met links en rechts de druipende, roze en lila en groen geverfde, monsterlijke huizen; hij hoefde niet eens zijn ogen te sluiten om haar voor zich te zien, hij wíst hoe zij daar zat, rechtop en roerloos en onbeweeglijk voor zich uit kijkend naar niets in het bijzonder, en blond en bleek; Hilda.
‘“...whose future depends on the strength of your hand...”’ zong Ryan, terwijl hij inschonk. ‘Weet u zeker, niet één klein glaasje? Op zulke natte dagen is het zaak, van binnen warm te blijven.’
‘Mijn vrouw wacht buiten, in de auto,’ zei Krause.
‘...whose future... zoiets was het. Ik zal het nooit vergeten. Ik moet het weer eens even opzoeken. Hoe ging het ook verder? Er was een regel, een onvergetelijke regel, over het bloed dat het groen van de heuvels ontkleurt...’ Hij sipte, knikte, en vroeg
| |
| |
verbaasd: ‘Waarom laat u uw vrouw niet binnen komen? Misschien lust ze een kleine verversing. Het is nat en koud buiten. Waarom laat u haar op straat wachten?’
‘Zij wil graag verontschuldigd worden. Ze spreekt geen Engels - tenminste, ze spreekt het gebrekkig. Ik wou haar liever niet te lang laten wachten. Dus...’
‘Wat hindert een taal?’ vroeg Dermot Ryan. ‘Er is de taal van het hart. Dat zei mijn vader altijd. Mijn vader was in veertien-achttien in Frankrijk, als vrijwilliger in het Engelse leger; hij heeft het tot sergeant gebracht. Nooit last met de Fransozen. Daarom was hij in negentien niet thuis, toen mijn oom uittrok om de Engelsen te verjagen; anders was mijn vader, Sean Ryan, zaliger, met hem meegetrokken, maar die rot-Engelsen hadden hem nog niet gedemobiliseerd. De taal van het hart, zei hij. Nooit last met de Franzosen. “Parlez-vous...” hoe is dat liedje ook weer? U kent het toch wel? “Mademoiselle de Armentière...” is het zo niet? Ah - toen hebben de moffen klop gehad...’
Dr. Franz Krause kwam tot de slotsom dat hij bewust beledigd werd, aanhoudend, en stond op. ‘Ik wil graag de sleutel,’ zei hij koel, maar correct.
‘Natuurlijk, de sleutel. De sleutel van Kilconlagh Castle,’ knikte Ryan. Hij tilde zijn glas op ten einde het niet om te gooien terwijl hij met de andere hand een dreunende slag op zijn bureau gaf en bulderend riep: ‘O'Toole!’
O'Toole was een kleurloze oude juffrouw die binnenkwam door een kleurloze oude deur waaraan een kalender van 1961 slingerde.
‘O'Toole, geef mr. Kraute de sleutel van Kilconlagh Castle. Mr. Kraute is de nieuwe eigenaar van Kilconlagh Castle, O'Toole, hij moet de sleutel hebben.’
‘Ja, mr. Ryan,’ zei O'Toole, en ze hield de deur voor Krause open.
‘Dank u,’ sprak Krause, met een kleine buiging tegen Ryan. ‘Het was een genoegen u te ontmoeten -’ precies zoals Dr. Albrechts hem dat onderwezen had.
Ryan bleef zitten. ‘Dit is een slechte dag om een nieuw huis te gaan bekijken,’ zei hij; ‘dit is geen goede dag voor Kilconlagh Castle. Op een dag als deze, wanneer de regen zonder einde is...
| |
| |
mijn grootvader heeft een gedicht gemaakt: “The Western rain when meeting our eternal hills...” maar, ah - u houdt immers niet van poëzie. En uw vrouw wacht buiten omdat zij de taal niet verstaat. Jammer. Vaarwel, mr. Kraute, en veel geluk met Kilconlagh Castle.’
Buiten wachtte Hilda zoals hij had geweten dat ze wachten zou; in de loodrechte regen, in de lege straat met de monsterlijke huizen, rechtop, roerloos, en blond en bleek.
Het was wat Gottlieb gezegd had; een ouderwets maar niet verwaarloosd huis van vijftien kamers, licht gepleisterd, behoorlijk in de verf, met broeikas en serre en een paar erkers en een poging tot torentje, een laag glooiend leiendak; daaromheen een grote tuin, enigszins verwilderd, en dan een langgerekte lap grond waarover een voetpad zich tussen de struiken doorslingerde helemaal tot aan de baai; maar waar dit voetpad begon, en goed in het gezicht van het huis, stond een rij oude bomen en daartussen - zo verbijsterend dat Gottlieb het niet had kunnen uitleggen en dat geen foto er een beeld van kon geven - de toren; Dairmuid's Tower; hoog, donker, dreigend. Franz Krause, in zijn plastic regenjas, keek er tegenop en rilde. Die toren was nu voortaan van hém. De oostelijke muur was één vlakke steenwand, zo plomp en hecht dat hij ook in een volgende duizend jaar niet leek te kunnen brokkelen; maar de zijwanden waren op de helft van de overweldigende hoogte - dertig meter, veertig meter? - ingestort, en de westelijke muur was een steile puinhelling, donkergroen overwoekerd met klimop en te halver hoogte zelfs met een paar struiken en kleine bomen begroeid; en om de top, die bijna het bewegingloze dek van regenwolken leek te raken, zweefde, of vibreerde, een krans, zoals heiligen een krans om het hoofd hebben... maar deze krans was van anti-licht, gemaakt van zwarte vogels die in zinloze patronen langs en door elkaar vlogen, alle met een schorre roep die de een van de ander overnam zodat er geen seconde stilte zijn kon, een kreet die geen doel had, geen antwoord verwachtte, zich met een korte, hopeloze boosheid in het ruisen van de regen mengde, alsof, dacht Krause, de doden nog eens spreken mochten en niet wisten wat te zeggen. Hij rilde weer; een huivering van clandestien
| |
| |
genot. Dit was mooi. Er was geen ander woord voor. Schön. De hoge steenklomp, de dreigende lucht, de regen, de zwarte vogelkrans, het verloren krijten. Schön. Ook zijn rilling was in wezen mooi; hij kon dit tot in het merg ervaren. Het wekte een verlangen in hem op, terugverlangen, heimweh naar... oh, vergeten dingen, gruwelijke, wondermooie dingen, grootsheid... en ineens keerde hij zich om, snel voor iemand van zijn dikte, omdat een andere huivering hem zei dat er naar hem gekeken werd; en terugkijkend naar het huis zag hij, dat een raam op de bovenverdieping geopend was en nu weer gesloten werd, met daarachter schimmig zichtbaar Hilda bleek en blond en in haar lichte regenmantel, als een geestverschijning, dacht Krause; van haar gezicht was niets te zien.
Hij wendde zich weer naar de toren - zijn toren - om opnieuw de betovering te ondergaan, maar het was nu niet meer hetzelfde, het ging niet zo diep meer, en hij werd geërgerd door de herinnering aan die idiote Ier die dacht dat hij, Dr. Franz Krause, niet van poëzie hield omdat hij, die de helft van Schillers, en een kwart van Goethes werk uit het hoofd kon opzeggen, onbewogen bleef tegenover de goedkope rijmelarij van een halfzachte grootvader; die zatladder van een Ier, die te beroerd was om hem eenvoudig de sleutel te geven en wilde dat Hilda binnenkwam omdat ze de taal van het hart wel zou verstaan - Hilda en de taal van het hart... Hij keek nog eens om, behoedzaam nu, en zag haar achter een ander raam van het huis en wist dat zij weer naar hem keek, en hij trok de kraag van zijn plastic jas wat hoger, drukte het tiroler hoedje dieper over zijn rond gezicht, en kuierde alsof hij helemaal op zijn gemak was langs de voet van zijn toren en tussen de bomen door, het paadje op dat naar de zee leidde.
Het had hem, een maand of vier, vijf eerder, grote ergernis gegeven in de krant te lezen hoe Gottlieb geprezen werd als een ferm zakenman die velen tot voorbeeld kon strekken en die het Duitse belang in de wereld uitdroeg. Gottlieb! Gottlieb had kantoren in Buenos Aires en New York, een vestiging in Johannesburg, een filiaal in Cairo en een fabriek in Ierland. Gottlieb, een man die van ferm aanpakken wist, waar de buitenlanders met
| |
| |
ontzag naar opkeken, die miljoenen marken aan deviezen binnenbracht en ontelbare arbeiders een eerlijk loon en een Volkswagen verschafte; uit het puin overeind gekomen met niets dan zijn onblusbare voortvarendheid, vooruitziende blik en scherp vernuft, en nu, binnen de twintig jaar, het beeld van het nieuwe, progressieve Duitsland! Dat was Gottlieb, en het gaf hem, Krause, diepe ergernis zo over hem te lezen, in dat naar bier, zweet en pis stinkend kroeglokaal te Oltdorff am Neckar waar hij zich dagelijks zijn ene pils veroorloofde. Herr Gottlieb, de financier Gottlieb, het zakengenie Gottlieb, zelfs unser Ernst Gottlieb; allemaal goed en wel, maar waarom werd er niet verwezen naar de Oberstandartenführer Gottlieb die hij, Krause, zich herinnerde - die jonge, kekke vent, krakend van het leer, met de pet wat scheef op de strakke kop, die onbewogen ‘Vuur!’ zei toen de gijzelaars tegen de muur stonden? Geen woord. En hij, Krause, Dr. F. Krause, die nooit een mens had kwaad gedaan (integendeel), mocht zich nu gelukkig prijzen met zijn ondergeschikte betrekking bij de gemeentesecretarie, en lag 's nachts soms uren wakker bij de gedachte dat Iemand daar in Bonn, een van die verbeten jongeren die zich belangrijk wilde tonen, in een archief zou rommelen en daar zijn, Krause's, naam zou vinden op een plek waar hij liever niet gestaan zou hebben, en met dreigende documenten en, wie weet, zelfs geüniformeerde politie in een snelle auto naar Oltdorff zou komen razen; uren wakker liggen 's nachts naast het stuk steen dat Hilda heette; en één pilsje per dag; en één avond per week kegelen met vrienden die geen kameraden waren en waartussen elk persoonlijk woord vermeden werd uit angst het Ongewenste aan te roeren; en verder alleen maar, avond aan avond, de boeken over historie die hij al tien keer gelezen had, met zijn rug naar het blauwe televisiegeflikker waar Hilda naar keek zonder iets te zien, en met
terzijde van hem op de schoorsteenmantel de foto van Joni met de donkere ogen. Gottlieb. Het gaf hem grote ergernis. En Gottlieb was in Mainz, het Rhein Hotel.
Krause legde de krant neer, en zette zijn leeg bierglas neer, heel voorzichtig, niet met een klap zoals hij dat vroeger gedaan zou hebben; hij had beheersing geleerd - dát had de tijd tenminste
| |
| |
voor hem gedaan; en hij hield zijn stem zacht en vriendelijk, als altijd, en zijn bleekblauwe ogen geloken (vroeger staal, en wijd!) terwijl hij Gernholt, de kastelein, betaalde; maar de ergernis zat in hem. Die droeg hij mee naar zijn donker-behangen en over-gemeubelde flat, die voelde hij nog toen hij zwijgend aan tafel ging zitten en zwijgend de koolstamppot met worst at die Hilda zwijgend voor hem neerzette; en die was zo sterk dat hij zich tenslotte niet weerhouden kon om, toen zij de televisie al had ingeschakeld en hij de biografie van Maarschalk Ney al voor zich had liggen, te zeggen: ‘Gottlieb is in Mainz. De krant staat er vol van.’
‘Gottlieb?’
‘De hoop van het vaderland. Een voorbeeld voor iedereen. Uit het puin opgeklommen. Kantoren in Noord- en Zuid-Amerika, in Azië en Afrika, een fabriek in Ierland...’
‘Dat moet een mooi land zijn, Ierland.’
‘Ach, Quatsch! Gottlieb wordt geïnterviewd, men looft Gottlieb...’
‘Ik heb er een film over gezien, op de televisie. Ik heb er over gelezen. Het is er niet zo vol met mensen als hier. Ze dringen er niet tegen elkaar en er wordt niet geschreeuwd. Het is er leeg en stil, las ik, en ik zag dat het heel groen is.’
‘Ik praat over Gottlieb, niet over Ierland!’ Dit was nu typisch Hilda. Ze sprak haast nooit, en als ze ooit iets zei, dan bleek dat ze niet begreep waar hij zich geestelijk mee bezighield. Ze deed niet eens moeite geestelijk met hem mee te komen; het interesseerde haar niet. ‘Wat mij ergernis geeft,’ zei hij, ‘dat is dat Gottlieb openlijk geprezen wordt terwijl andere lieden, betere lieden, er tevreden mee moeten zijn in het verborgene een kleine post te bezetten. Er is al jaren geen moraal meer in de wereld, en de rechtvaardigheid zoekt men vergeefs. Dat geeft mij ergernis.’
Hij sloeg het hoofdstuk op dat over Ney bij Friedland handelde, om, nu hij gezegd had wat er te zeggen was, een einde aan het nutteloze gesprek te maken; maar Hilde verraste hem (zoals zij heel zelden, al te zelden, deed) door voort te gaan.
‘Jij zou de journalisten nog wel iets anders van Gottlieb kunnen vertellen,’ zei ze, met haar ogen op het blauw-flikkerende
| |
| |
wereldnieuws gericht (rellen in het decadente Amerika).
‘Dat zou ik zeker! Jawel! Hah!’ De gevangenen in dat schoolgebouw in Aardenbosch. De vluchtelingen in de Oekraïne. Die jodenjongen die vergat zijn petje af te nemen. De strafexercities op de binnenplaats. De gijzelaars. Om maar eens iets te noemen. ‘Ik zou ze iets anders kunnen vertellen, verdomd nogmaals! Ja ja.’
‘Jij bent misschien de enige.’
De enige? Laat eens zien. Jörgen was aan de Maas gevallen; Conrad was de lucht in gegaan met die brug over de Moezel; Heinz was in handen van de partizanen geraakt; Johann - ach - de Johann hadden ze te hoog aangeslagen, die was opgehangen na een schijnprocess... en de Kapitein Kupfernagel, geen kameraad, die kon het niet aan, die was al aan de drank voordat het afgelopen was en die zag uit zijn natte, doorlopen ogen alleen nog maar schimmen... Er moesten er meer zijn, maar niet vele; hij, Dr. Franz Krause, was misschien de enige die werkelijk de journalisten nog wel eens iets anders over Gottlieb zou kunnen vertellen.
‘Gottlieb zou best eens iets voor je kunnen doen.’ Dat was nu typisch Hilda. Nooit zei ze iets, maar nu praatte ze maar onzinnig door terwijl hij geestelijk bezig was met een interessant plan dat plotseling bij hem opgekomen was.
‘Stil,’ zei hij. Hij liet Ney bij Friedland liggen en liep naar de telefoon.
‘Ik wil wel weg van hier,’ zei ze. ‘Ik zou wel naar Ierland willen.’ Typisch Hilda.
Hij draaide het Rhein Hotel in Mainz en kreeg een secretaresse aan de telefoon die koel zei dat het haar speet, maar de heer Gottlieb was in conferentie. Krause vroeg haar vriendelijk, de heer Gottlieb te zeggen dat der Franzerl, uit Aardenbosch in Holland, belde, en toen had hij binnen de minuut Gottlieb aan de lijn.
‘Franzerl, beste kerel! Wat een verrassing! Waar blijft de tijd? Ik heb zo lang niets van je gehoord - ik zou je bijna vergeten!’
‘Ik ben jou niet vergeten, Ernst. En Aardenbosch, dat zal ik nóóit vergeten. Ik hoor dat het je goed gaat.’ Zo begon het nieu- | |
| |
we leven van Franz Krause.
Halverwege het pad hield het struikgewas op; daar stond een hekje, en achter het hekje was grasland waar koeien op liepen. Krause fronste zijn wenkbrauwen. Dit was, had hij al gezien, een der mooiste punten van zijn terrein; vóór zich kon hij nu over het neerglooiende land heen de baai zien - een blauwe watermassa die zich uitstrekte naar de verten van de Atlantische Oceaan maar vooreerst nog omsloten was door zachtgevormde heuvels van een donkerder blauw; ah! het einde van Europa, de grens waar het oude werelddeel vermoeid en verlangend de armen strekte naar het onbekende Westen waarheen de helden en goden uitvoeren en 's nachts de sterren zich dompelden in de eeuwige zee (hij, Krause, zou ongevoelig zijn voor poëzie!) - en achter hem stak nog steeds de onvermurwbare gestalte van de toren boven de boomkruinen uit; een der mooiste punten van zijn terrein; maar wat moest dan dat hekje hier, wat betekenden die koeien? Gottlieb had hem, lang voor de aankoop, een kadastrale kaart laten zien, verstrekt door de makelaar Ryan, en daar stond toch waarachtig dit stuk land op als behorend tot Kilconlagh Castle; hij had, verdomme, persoonlijk al die Engelse acres in vierkante meters omgerekend, hij wist toch, nogmaals verdomme, precies wat zijn eigen land ging zijn nog voordat hij er ooit een blik op had geslagen; dus vanwaar dit hek, vanwaar die koeien? Krause wipte met zijn tong zijn kunstgebit los en liet de valse tanden binnensmonds tegen elkaar klepperen - een slechte gewoonte, iets dat hij deed wanneer hij ergernis had en diep moest denken. Het was duidelijk dat iemand zíjn land gebruikte. Zonder pacht, zonder contract, zonder vragen waarschijnlijk; anders zou hij het wel van Gottlieb of van Ryan gehoord hebben. Daar moest, natuurlijk, een einde aan gemaakt worden. Hij zou dit uitzoeken en de betrokkene opdracht geven, deze koeien te verwijderen. Tenslotte had hij zijn bedoelingen met dit terrein; wanneer hij eenmaal het pensionbedrijf dat
hij zich had voorgenomen aan de gang had, zou het van grote waarde zijn in het prospectus te kunnen vermelden, dat het riante en romantische Kilconlagh Castle gelegen was in een ruim eigen park met grote speel- en zonneweiden en wandelpad
| |
| |
naar de schilderachtige baai. Trouwens, wat een onzin! Hij klapte zijn gebit krachtig vast op zijn kaken. Een Ierse idioot, een brutale hond, had eenvoudig een stuk ingepikt van zíjn terrein, zíjn park; had ongevraagd een hek gezet, en vette koeien losgelaten op zíjn gras, werd slapend rijk van zíjn... zíjn bedrijf!
‘Maar Franzerl, jij moet toch een eigen bedrijf beginnen,’ had Gottlieb gezegd. ‘Beambte! Secretarie! Dat is toch niets voor een mens met ondernemingsgeest en intelligentie; dat is toch niets voor een mens die geleerd heeft ferm te zijn, te veroveren, te doen; niets voor een Man!’
Dat was in het Rhein Hotel, nadat Dr. Franz Krause nog eens met een brede, allerminst vrolijke glimlach had gezegd dat hij Aardenbosch nooit zou vergeten. Hij wist dat Gottlieb wist dat het chantage was, maar Gottlieb liet niets merken. De kop was zwaarder geworden en nog altijd hard; in plaats van met een welgesneden uniform en krakende bandelieren was zijn, nu ietwat gezet, lichaam omspannen door een verjongend Italiaans maatkostuum van een of andere glanzende kunststof, zijdeachtig, lichtblauw; wit overhemd en iets donkerder blauwe das; man van de wereld en toch ook van gezag. Het elegante Rhein Hotel (alles glanzend, nieuw en efficiënt; dat was tenminste één goed ding dat van de bombardementen was overgebleven - in Duitsland was alles moderner en beter dan in de zogenaamd overwinnende landen) stond om hem heen als de fluwelen cadeau-cassette om een parel; geruisloze deuren, diepe stoelen, indirect licht; een enkele druk op een knop, een enkel woord door een intercom, en correcte maar bijna onzichtbare figuren brachten zonder gerucht koffie, cognac, sigaren, fruit, gebak, wat je maar wilde. Ernst Gottlieb keek er nauwelijks naar om, controleerde niets, nam alles als vanzelfsprekend aan; hij wist dat het goed was; een geboren leider, als altijd, nog altijd de commandant.
Want, waarachtig, denk eens aan de Kommandantur daar in Aardenbosch; die gevorderde school, altijd daverend van het geweld van dichtgeslagen deuren en ferme rappe schreden met ijzerbeslag door de stenen gangen, gesnerp van telefoons en de galm van bevelende stemmen; ja, waarachtig; zelfs als daar on- | |
| |
der het raam de zware auto's startten, of in het wachtlokaal tien- of twintigstemmig gezongen en gelachen werd, of gevangenen in de kelder tekeergingen, zelfs dan had Ernst Gottlieb die rust om zich heen, de kring van stilte die alleen door volstrekte zelfverzekerdheid gegeven wordt. Wat Gottlieb zei, dat deed je.
Zoals zesentwintig jaar geleden, in Mainz, toen de jonge Franz Krause eindelijk, eindelijk dan, gepromoveerd was en Dr. (jur.) voor zijn naam mocht zetten, en Gottlieb - een jaar ouder, allang in uniform, en geen Dr. (jur.) maar drager van zilver en leer - gezegd had: ‘En nu, beste Franzerl, de SS!’ - toen had hij het gedaan, hoewel hij in zijn hart (dat kon hij nu, na al die jaren, wel bekennen) zijn oude studiemakker er om haatte, want hij wilde niet bij de SS, hij had aanleg tot platvoeten en, ondanks zijn warme politieke overtuigingen, een beetje angst voor, of tenminste afkeer van, al die gewelddadigheid die er bij hoorde. Hij had het gedaan, omdat Ernst Gottlieb het zei, zelfs terwijl die andere autoriteit uit zijn leven, zijn vader, er ernstig op tegen was. Maar Vati had niets meer te vertellen. Vati had hem door de universiteit gedreven, zo onwillig als hij was; die strenge man met de doordringende blik boven de snor en de commandostem (‘Mijn zoon zal tot de intellectuelen horen, dat is de toekomst! Pruil niet, dat is niet manlijk! Als je pruilt - de kelder in!’ Mijn God, wat had hij veel uren in de donkere lage kelder gezeten - altijd voor pruilen, en hij wist nóg niet wat dat eigenlijk was) en die had nu afgedaan. De tijden waren veranderd. Jongere mannen met nog hardere ogen hadden de leiding overgenomen van die snorredragers die de wereld, het land, het volk, hadden laten versloffen; de intellectuelen had niemand nodig; wir marschieren! Hij meldde zich. De onvermijdelijke ruzie kwam, tot en met bedreiging met de kelder; maar hij, godbetert drieëntwintig jaar, en onder een andere leiding, en geestdriftig (ja, verdomd, dat was hij), kon er onverschillig de schouders bij ophalen, waarop de donderende Vati zienderogen ineenschrompelde tot een machteloze oudere burger. Natuurlijk vonden ze dat van zijn voeten en hij kwam terecht op een administratieve post, maar wel in uniform zodat hij militant door de volgende
jaren, die jaren van onvergelijkelijke grootsheid, marcheren kon
| |
| |
- vreemd genoeg altijd in dezelfde eenheid als (maar lager, steeds lager dan) de omhoog stormende Gottlieb; tot in Aardenbosch; tot op de dag (en het was waarachtig nog een stralende, zonnige dag geweest ook, in dat anders zo kille Holland) waarop ze afscheid namen, niet met de fiere armzwaai maar met een eenvoudige handdruk - Gottlieb om in gestolen burger op een gestolen fiets naar het Zuiden te peddelen, Krause om fantasieloos onder te duiken in Hilda's kelder. ‘Sla je er door!’ zei Gottlieb, als een bevel, en zelfs dat bevel had hij naar beste weten uitgevoerd. Alleen - zijn beste weten was niet goed genoeg geweest.
‘Je te begraven in Oltdorff! Jij, Franzerl, als ondergeschikte beambte - dat is te gek!’ zei Gottlieb in het Rhein Hotel. ‘Je moet een eigen bedrijf beginnen. Doe als ik. De wereld in! Op eigen benen staan!’
‘Daar is het te laat voor,’ zei Krause. Ze waren nu allebei in de vijftig en de wereld was opnieuw veranderd, er waren opnieuw jongere mannen opgestaan. Hij voelde dat Gottlieb hem weer een bevel gaf en wilde het wel opvolgen, maar zag niet hoe. Een dikke buik, een kunstgebit; en jaren van behoedzame gedienstigheid achter zich.
‘Kom kerel, praat geen onzin! Waar is je kracht? Waar is je geestdrift? Jij, Franz, jij hebt je toch niet klein laten krijgen door dat belachelijke zootje nieuwlichters? Komaan, kerel, waar heb je zin in? Ik zal je helpen.’
‘Hoe bedoel je, de wereld in?’
‘Dit land uit, natuurlijk! Dit land uit waar al die jonge papzakken het voor het zeggen hebben - die slungels die nog nooit gemarcheerd hebben, nog nooit een flinke soldatenschop tegen hun kont hebben gehad, die nu vragen wat je vroeger wel gedaan hebt omdat ze je dood willen zien, omdat ze je plaats willen hebben. Hah! Dood! Wij zijn nog lang niet dood! Kom, kerel - het land uit, en dan? Waar heb je zin in?’
Dus dat was al beslist, dat bevel was al gegeven; het land uit. En waar had hij zin in? Een eigen bedrijf. Ook een bevel. Maar daar hád hij zin in; een éigen bedrijf. Wat voor bedrijf? Iets administratiefs? Hij was een beetje moe, ook van de cognac en van de glans die Gottlieb omgaf in het Rhein Hotel; zonder dat hij
| |
| |
het wist had hij zijn tanden losgewipt en zat er mee te klepperen.
‘Weet je waar toekomst in zit?’ vroeg Gottlieb. ‘Verdomd, ik heb het! Toerisme. Het hotelbedrijf. Over de hele wereld. Duitsers reizen overal; voor zaken, voor plezier, alleen, met familie. Een goed Duits hotel, klein maar modern en gezellig. Duitse keuken. Duitse dranken. Waar? Laat eens kijken... de Libanon? Argentinië, als je wilt... Nee, dichter bij huis. Ierland! Ongerept, veel zee, de natuur - ver genoeg weg om alleen de betere soort toeristen te trekken, dicht genoeg bij om niet onbereikbaar te zijn. Ik heb land in Ierland, wist je dat? Fabriek in Limerick, en land, zo maar aangekocht, voor de aardigheid. Eens kijken... ik ben overal geweest; de westkust, die ken ik als mijn broekzak, daar moeten we iets voor je zoeken... Hoeveel geld heb je?’
‘Weinig.’
‘Je hebt toch wel iets? Een kerel als jij? Jij bent altijd overlegzaam geweest, je hebt wel een spaarpotje. En je vrouw, hoe heet ze ook weer, die heeft ook wel wat meegenomen; nee, maak mij maar niets wijs. En een levensverzekering die je kunt afkopen - een man als jij heeft een levensverzekering. Tel eens op.’
Krause nam een oude envelop op zijn knie, gehoorzaamde, en begon op de achterkant te tellen. Hij hoorde hoe Gottlieb een knop indrukte en op zachte toon zei: ‘Fräulein Ilse. Landaankopen Ierland.’ Hij telde. De bevelen waren gegeven en werden duidelijk. Er was niet veel te tellen, maar hij moest het goed doen, correct, optellen en aftrekken tot een onbetwijfelbaar bedrag bereikt werd, onaantastbaar voor elke controle door hogergeplaatsten. Ook de binnenkomst van weer een geruisloze, bijna onzichtbare figuur leidde hem niet af van de uitvoering van zijn taak; pas toen hij de uitkomst had - de rotsvaste, onschendbare uitkomst - keek hij op en zag hij Fräulein Ilse staan naast het bureau van Gottlieb, die zich over een map met papieren gebogen had. Haar donker kapsel was, haar voor haar, door een beeldhouwer samengesteld, haar blank gezicht met groot gemak door een cameeënmaker gesneden; haar volmaakte korte grijze jurk omsloot een lichaam dat zelf een volmaakte, gestileerde verpakking leek, met alles op zijn plaats en precies volgens voorschrift; geen okselhaar, geen zweet, geen geuren, harde borsten, slank middel, gestroomlijnde heupen, voorgevormde be- | |
| |
nen; draadloos bestuurd, sprak muzikaal en verstandig, zweeg op tijd en welluidend. Hilda - vroeger? Nog? Hilda, ook de ideale verpakking, niet door Rembrandt ontworpen maar door een frisse jonge en héél knappe reclametekenaar...
‘Ik heb het,’ zei Gottlieb. ‘Daar zullen we nog een cognac op drinken. Ik heb het precies, Franz. Kilconlagh Castle. Dank u, Fräulein Ilse.’
Dus dat was beslist; Kilconlagh Castle. Met Hilda. Dr. Franz Krause probeerde het in zijn brein te ordenen, maar keek intussen Fräulein Ilse na terwijl ze de deur uitging. De ideale verpakking van wat elke man verlangt. Net Hilda, vroeger, en nog. Maar deze was van rubber, en Hilda was van steen; niet eens marmer - gips. Ierland. Kilconlagh Castle. Hotel. Met Hilda. Hij was moe en kon wel grienen; maar toen Gottlieb bevelend vroeg; ‘Wel?’ schoot hij stram overeind, en ineens zag hij het helder voor zich - het land uit en een nieuw, fris begin, een kasteel in romantische omgeving, en zijn eigen bedrijf; weg van Oltdorff en de secretarie en Gernholts stinkende kroeg en het blauwe televisiegeflikker in de avond; en zijn éigen bedrijf, zijn EIGEN BEDRIJF.
|
|