Van die becooringe des duvels hoe hij crijstus becoorden
(1998)–Jan Tömisz– Auteursrechtelijk beschermdZestiende-eeuws rederijkersstuk van Jan Tömisz
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.1 Vervolging van andersdenkendenIn de eerste helft van de zestiende eeuw, van 1515 tot 1555, was Karel V (1500-1558) in de Nederlanden aan de macht. Tijdens zijn regeerperiode was Karel veel in Spanje en werd zijn taak hier waargenomen door de landvoogdessen Margaretha van Oostenrijk (van 1518 tot 1530), en Maria van Hongarije (van 1531 tot 1555). Het centrum van de landspolitiek bevond zich in Brussel. De Nederlanden waren opgedeeld in verschillende gewesten, zoals Holland, Vlaanderen etc. Bij het aantreden van Karel hadden deze gewesten, en binnen de gewesten de steden, een bepaalde mate van vrijheid met betrekking tot bestuur en rechtspraak. Deze rechten waren vastgelegd in de zogenaamde privilegies, die bedongen waren bij de vorst. Karel wilde de bestuurlijke en rechterlijke macht echter zo veel mogelijk concentreren in Brussel. Hij stelde daartoe in 1531 de zogenaamde ‘Collaterale Raden’ in. Deze raden gingen als gelijkwaardige bestuurslichamen naast de landvoogdes functioneren. Op het gebied van justitie werd zij vanaf 1531 geadviseerd door de ‘Geheime Raad’, een soort ministerie van politie en justitie, die werd belast met bestuur en wetgeving. Voorheen vormde de ‘Geheime Raad’ een onderdeel van de ‘Grote Raad’, het hoogste rechtsorgaan. Daar kon men in hoger beroep gaan tegen uitspraken van de gewestelijke rechtbanken in civiele zaken (tegen uitspraken in de criminele rechtspraak was geen beroep mogelijk). Bij de gewestelijke rechtbanken kon men weer in beroep gaan tegen uitspraken van de lokale rechtsinstellingen, de schepenbanken. Maar nu moesten de gewestelijke en lokale hoven zich meer en meer schikken naar de landelijke politiek. Het gevolg van de centralisering was, dat gewesten en steden zich tegen de centrale regering gingen keren en steeds minder bereid waren om bepaalde plakkaten en ordonnanties uit te voeren. Voor de politieke stabiliteit achtte men het van het uiterste belang dat de godsdienstige eenheid werd behouden. Vanaf de dertiende eeuw was de opsporing en vervolging van andersdenkenden, en daarmee het behoud van eenheid, een taak van de pauselijke en bisschoppelijke inquisitie geweest. Tot 1517, toen Luther zijn stellingen tegen de aflaathandel en de misstanden in de katholieke kerk openbaar maakte, was er trouwens maar weinig godsdienstige onrust. Derhalve was de strafmaat toen nog relatief laag: bij een overtreding moest men bijvoorbeeld een bedevaart maken of werd men voor enige tijd uit een stad verbannen. De eerste jaren na 1517 was het aantal veroordelingen voor ketterij, aanvankelijk werden alle religieuze stromingen als één gezien, nog steeds laag. Dit werd onder andere veroorzaakt door de inefficiënte opsporing en vervolging, als gevolg van de uitgestrekte bisdommen en de concurrerende instanties die in en op elkaars gebied actief waren. Maar in 1522 oordeelde Karel dat de inquisitie niet goed functioneerde en stelde hij zonder raadpleging van het kerkelijk gezag zijn eigen inquisitie in, met een leek, Frans van der Hulst, aan het hoofd. Lang kon deze zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
taak niet uitvoeren, daar hij snel in conflict kwam met het Hof van Holland, het hof van het gewest Holland, dat niet erg ingenomen was met zijn bevoegdheid om op hun grondgebied ketters te vervolgen. Van der Hulst werd tenslotte ontslagen door de landvoogdes op beschuldiging van valsheid in geschrifte. Vervolgens werd, met goedkeuring van de paus, een wereldlijke inquisitie ingesteld, waaraan enkele leden van de Provinciale Raden waren toegevoegd. Hoe meer de andersdenkenden zich gingen manifesteren, hoe strenger de plakkaten tegen hen werden. Zo was het vanaf 1525 verboden om openbare of geheime bijeenkomsten te houden op plaatsen waar voordien katholieke diensten gehouden waren. Daarnaast werd de strafmaat op overtreding van een plakkaat verhoogd. Vanaf 1529 is er voor het eerst expliciet sprake van de doodstraf: bij herhaaldelijk vervallen in ketterij kwam men op de brandstapel. Vanaf 1529 is het ook verboden om in het openbaar met elkaar te redetwisten over godsdienstige zaken. De vervolging van andersdenkenden werd meer en meer een zaak van de overheid en de inquisiteurs waren verantwoording schuldig aan de keizer voor het aantal veroordelingen dat zij wisten te bewerkstelliggen De stijging van het aantal vervolgingen in de jaren dertig van de zestiende eeuw kan verklaard worden door het opkomen van het anabaptisme, de wederdoperij. Het anabaptisme was een religieuze stroming die ongeveer gelijktijdig met het lutheranisme opkwam zetten en die zich onder andere verzette tegen de kinderdoop. Daarnaast wilde men ook een Godsparadijs met gelijkheid van bezit op aarde stichten. In Holland waren Amsterdam en Waterland broeinesten van wederdoperij. Redenen hiervoor zijn onder andere de komst van de uit Emden verjaagde prediker Trijpmaker in Amsterdam en de economische crisis in de jaren 1530-'36 als gevolg van de stagnatie van de handel en de visserij. Deze crisis trof met name de lagere bevolkingsgroepen, waardoor het anabaptisme daar veel aanhangers had. Tegen de wederdopers, die zowel tegen de staat als tegen de kerk ‘vochten’, vaardigde Karel in 1531 een zeer streng plakkaat uit, dat bepaalde dat iedere hardnekkige wederdoper op de brandstapel terecht moest worden gesteld. Ondanks de strenge maatregelen bleven de wederdopers echter volharden in hun leer en vermeerderden zij zich sterk in aantal. Dat zij relatief vrij hun gang konden gaan, had ook met de onwilligheid van de stadsbesturen te maken. Die weigerden vaak de plakkaten uit te voeren en verdachten van ketterij op te sporen en voor het gerecht te brengen. In Amsterdam werd de schout, Jan Hubrechtsz., zelf verdacht van lutherse sympathieën. Vanaf 1534 zien we het aantal terechtstellingen wegens ketterij echter toch toenemen, met name in Holland. Deze toename werd veroorzaakt door het feit dat de wederdopers, nadat ze Münster al hadden ingenomen, ook Amsterdam wilden innemen om er een Gods paradijs te stichten. De aanval kwam op 10 mei 1535, maar werd verijdeld omdat de zaak verraden was. Als repressiemaatregel tegen en als waarschuwing voor een herhaling van zulke activiteiten werden in de jaren 1535 en 1536 veel anabaptisten terechtgesteld, vaak op de brandstapel. De toename is duidelijk in onderstaande tabel te zien: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aantal terechtstellingen (voor een uitgebreide tabel zie Duke, p.99)
Tegen de vervolging van andersdenkenden heeft altijd veel weerstand bestaan, ook in katholieke kringen. Ook in de rederijkerskamers heeft men kritiek op de vervolgingen. Deze komt onder andere tot uiting in het rederijkerstoneel, zo ook in Van die becooringe des duvels. Vooral ook het feit dat de veroordeling achter gesloten deuren plaats vond, hetgeen in die tijd, zeker waar het om doodstrafuitspraken ging, niet gebruikelijk was, werd gehekeld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 De kritiek op de vervolgingen in het toneelstukMen was geschokt door de veroordelingen als zodanig, in de relatief kleine steden kende men veelal de slachtoffers persoonlijk, maar daarnaast ook door het tot die tijd ondenkbare feit dat de rechtspraak over halsmisdaden achter gesloten deuren plaatsvond. De eerste passage waarin geageerd wordt tegen de contemporaine politiek is vss. 118-120. Hier wordt Huichelachtige Hoogmoed door Eeuwige Haat beschuldigd van het grote aantal mensen, dat hij in de verschillende gewesten op de brandstapel heeft doen belanden. Hij heeft hierbij de hulp gehad van ‘huichelachtige boeven’, waarmee ongetwijfeld de katholieke geestelijkheid wordt bedoeld. Aangezien er verwezen wordt naar véél terechtgestelden, valt aan te nemen dat het hier gaat om een tijdstip na 1533. De tweede passage met een politieke kwestie is vss. 174-179. Allereerst ‘wijst’ Eeuwige Haat op de huichelachtige hoogmoedige dwazen, wederom de katholieken, die als honden tekeer gaan in plaats van de waarheid, namelijk het woord Gods, te preken. Zij willen het bestraffen met buitengewone rechtspleging, als men hen zegt dat hun leer onrechtzinnig is. Tenslotte wordt Huichelachtige Hoogmoed verweten dat hij dat in het geheim, achter gesloten deuren, speelt. De inquisitie was een instelling met als bijzondere taak ketters op te sporen en voor het gerecht te slepen en had daarbij verregaande bevoegdheden. De inquisitoriale zaken liepen inderdaad buiten de gewone gerechtsgang om: men probeerde de verdachten zo snel mogelijk achter de gesloten deuren van het raadhuis te berechten om vervolgens het vonnis in het openbaar uit te voeren. Blijkens de passage die volgt, vss. 180-195, schreeuwden de ‘beveijnsde hovaerdige dwaesen’ om een rechtspraak met zware straffen in alle gewesten. In vs. 184 vraagt Eeuwige Haat zich dan ook af of hun een ‘beneficie’ ontnomen was, dat ze om deze maatregelen roepen. Een | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘beneficie’ was in de katholieke kerk een ambt waaraan een financieel recht verbonden was; zo mocht men bijvoorbeeld in een bepaalde regio geld inzamelen om een kerk te kunnen onderhouden. De geldzucht van de priesters en monniken was een van de grote grieven tegen de heersende kerk. Desgevraagd geeft Huichelachtige Hoogmoed nogmaals de slogan, waarmee de dwazen om rechtspraak met zware straffen roepen. Eeuwige Haat, die nog steeds in de waan is dat men ageert tegen het ontnemen van een beneficie, merkt dan ook nog op dat hij nog niet eerder zo veel hebzucht gezien heeft, waar hij ook geweest is. In de vss. 192-195 sommen de twee sinnekens vervolgens drie soorten misdadigers op: dieven, ketters en moordenaars, samen met de straffen die staan op de overtredingen: ophanging, verbranding en op een rad. Huichelachtige Hoogmoed roept de wereldlijke overheid op tot uitvoering van de ketterverbranding anders komt deze in schande. Dit ‘in schande komen’ duidt wellicht op de verhouding tussen de stedelijke en gewestelijke overheden enerzijds en de centrale landsregering anderzijds, want zoals gezegd, verliezen de steden veel van hun rechten en privileges. De steden echter willen zelf zo veel mogelijk macht behouden en weigeren vaak de ordonnanties en plakkaten uit te voeren. Vandaar dat ze in schande bij de centrale regering zouden kunnen komen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 De bedelmonnikenSamen met de kritiek op de vervolging van andersdenkenden kwam er ook veel kritiek op de kerkelijke instellingen, met name op de hypocriete handelswijze en de schijnheilige houding van de bedelmonniken. Bedelmonniken behoorden tot die ‘status religiosus’, waarvan de leden de drie ‘eeuwige’ geloften, van armoede, gehoorzaamheid en kuisheid, hadden afgelegd. In tegenstelling tot de zuiver contemplatieve orden waren zij ook actief in het wereldlijk leven. Zij waren in hun onderhoud voor een groot deel afhankelijk van de liefdadigheid van de gelovigen. Daarnaast trokken zij hun inkomen uit het verhuren van huizen, het uitlenen van geld en uit priesterlijke activiteiten. De vier belangrijkste bedelorden, die alle vier in de eerste helft van de dertiende eeuw zijn gesticht, waren: de franciscanen, de dominicanen, de karmelieten en de augustijnen. Voor het incasseren van de giften had elk huis van bedelmonniken een eigen gebied, waarin de broeders op gezette tijden rondtrokken, ofwel ‘op termijn’ gingen, om bij de bevolking ondersteuning te vragen. Het probleem dat op een gegeven moment ontstond was, dat de monniken meer gingen vragen dan zij nodig hadden voor hun directe levensbehoeften. Zij haalden in feite geld op voor braspartijen en om achter de vrouwen aan te kunnen zitten. Aalmoezen en geld voor gelegenheidsmissen ten bate van overledenen staken ze in hun eigen zak. Dat deden ze ook met de inkomsten uit het hun toegewezen bedelgebied, door de afrekening met hun klooster te vervalsen. Ze waren voor geld altijd bereid iemand vrij te spreken van alle begane misdaden. Behalve dat ze hypocriet waren en uit waren op een zo groot mogelijk geldelijk gewin, viel deze hebzucht ook samen met de crisis in de jaren dertig. Arme mensen werd gevraagd om toch een bijdrage te leveren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
terwijl het opgehaalde geld vaak opging aan zuip- en vreetfestijnen. Ook binnen de katholieke kerk was er veel kritiek op dit soort handelwijzen, omdat andere kerkelijke instellingen hun inkomsten zagen teruglopen, nadat de bedelmonniken ‘hun’ deel opgehaald hadden. In de late middeleeuwen kwamen de zielszorg en de priesterlijke activiteiten in het gedrang, omdat de bedelmonniken veel tijd kwijt waren met het bijeenbrengen van geld en het vinden van huurders voor de huizen als gevolg van een teruggang in de bevolking. Ook de bedelmonniken waren actief in de vervolging van de andersdenkenden. Met name de franciscanen stonden vaak aan de basis van maatregelen tegen de andersdenkenden. Daarnaast beschuldigde men hen van bijgeloof, gladde en inhoudsloze praatjes, oneerlijke concurrentie in de nijverheid, van afgoderij en kwakzalverij. Hierbij moet opgemerkt worden dat sommige kenmerken niet alleen voor de bedelmonniken golden, maar voor de hele katholieke geestelijkheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 De kritiek op de bedelmonniken in het toneelstukDe eerste passage waarin, het gedrag van de bedelmonniken aan de kaak worden gesteld is vss. 202-310. Zij worden niet openlijk genoemd, pas na vs. 257 fluistert Huichelachtige Hoogmoed wie hij op het oog heeft. Eerst zullen we het ‘spelletje’ tot met vs. 257 bekijken. Huichelachtige Hoogmoed begint met te spreken van de ‘heijlige dragers’, waarna er een verwoede poging van de zogenaamd onnozele Eeuwige Haat volgt om deze ‘dragers’ te identificeren. De negatieve eigenschappen die Huichelachtige Hoogmoed noemt zijn het zomaar binnenvallen van de huizen van mensen, gokken, luiheid, drank-, vraat- en geldzucht. De beroepsgroepen waaraan Eeuwige Haat daarbij eerst denkt zijn houtdragers, bierdragers, dragers van de waag, turfdragers, stadhuisboden (‘roedraghers’), aflaatverkopers (als hij deze groep noemt heeft hij het bijna geraden), korendragers, procureurs, en advocaten. Hoewel het voor de toeschouwer al lang duidelijk moet zijn geweest, dat het hier om de bedelmonniken gaat, worden zo dus de genoemde beroepen en hun gedrag even op de hak genomen. Overigens zal de reden dat de twee sinnekens alles zo veel mogelijk in het geheim proberen te doen en bang zijn voor de straf die uit hun woorden kan voortvloeien (bijvoorbeeld in vs. 202, vss. 254-257 en vss. 300-302), nauw samenhangen met het feit dat het in het openbaar vergaderen en het redetwisten over godsdienstige zaken per plakkaat, respectievelijk in 1525 en 1529, verboden was. Als dan na vs.257 voor Eeuwige Haat, niet voor het publiek, duidelijk wordt wie Huichelachtige Hoogmoed bedoelt, volgt in de daaropvolgende passage (vss. 258-309) een lange opsomming van alle misbruiken van de monniken, zoals: vraatzucht (vss. 260-261 en 298), het ‘afromen’ van de mensen met bedrieglijke praatjes (vss. 262-263, 274-279), afgoderij (vss. 282 en 305-309) en onverdraagzaamheid (vss. 290-292 en 295). Met ‘sijnse dit dese gierige bloethonden, die altijt begonden // twijst en erreur // quaet, in een goede gemeente te maeken’ in vss. 290-292 wordt bedoeld dat de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
monniken met hun gedrag en beschuldigingen veel onrust veroorzaken in de in goede harmonie levende samenlevingen. Als de sinnekens de duivel als een monnik willen aankleden, wordt er in vs. 520 gesproken over een ‘coort met knoopen’. Dit koord zou kunnen verwijzen naar het koord dat de franciscanen droegen. In het Frans worden de franciscanen ‘cordeliers’ genoemd. De duivel wordt waarschijnlijk dus als franciscaan uitgedost. Vanaf vs. 734, nadat zij er niet in geslaagd zijn om Jezus te ‘ontmaskeren’, gaan de sinnekens hun pijlen richten op de mens. Ze doen dit op een zelfde wijze als de bedelmonniken dat doen en doordat ze overdrijven worden de bedelmonniken belachelijk gemaakt. De parallellen die met de werkwijze van de monniken zijn te trekken, zijn onder andere: vervolging van andersdenkenden, en uitroeiing van andere geloofsrichtingen, kwakzalverij, zelfverrijking, afgoderij, geld-, drank-, en vraatzucht. Het grote verschil met de eerdergenoemde passage, vss. 202-309, is dat het veel directer en kernachtiger verwoord is. Je zou kunnen spreken van een directere aanval op de katholieke kerk. De twee belangrijkste verwijten zijn het misbruik van het geloof door de katholieke geestelijkheid om in luxe te leven, en de vervolging van andersdenkenden. Tenslotte moet opgemerkt worden, dat de kritiek weliswaar tegen de katholieke kerk gericht is, maar dat het stuk daardoor niet meteen reformatorisch kan worden genoemd. Ook binnen de katholieke kerk bestond immers veel kritiek op de heftige vervolging van andersdenkenden in deze jaren. |
|