Van die becooringe des duvels hoe hij crijstus becoorden
(1998)–Jan Tömisz– Auteursrechtelijk beschermdZestiende-eeuws rederijkersstuk van Jan Tömisz
[pagina 9]
| |
1.1 RederijkerskamersHet toneelstuk Van die becooringe des duvels hoe hij crijstus becoorden is ontstaan in een rederijkerskamer. Rederijkerskamers zijn gezelschappen die zich van oudsher bezighouden met het maken en opvoeren van drama en lyriek. De eerste rederijkerskamer werd onder de naam ‘Alpha en Omega’ vermoedelijk rond 1400 opgericht in Yperen, in het tegenwoordige België. De leden van een rederijkerskamer namen hun bezigheden erg serieus, ze zagen kunstwerken als het werk van God en zichzelf, de makers ervan, als uitverkorenen. De ‘const van rethoriken’ was een edele kunst. In tegenstelling tot de ‘onconstige’ straatdichters konden de leden van de kamers de zuivere waarde van de kunst realiseren. De opvoering van stukken vond voornamelijk plaats tijdens stadsfeesten en wedstrijden tussen verschillende kamers. Om af te reizen naar andere steden, waar onderlinge wedstrijden plaatsvonden, kregen de kamers een vergoeding van de stedelijke overheid, die het belang van een goede vertegenwoordiging voor de stad bij zulke culturele activiteiten erkende. Ook bij andere, plaatselijke, officiële festiviteiten, zoals huwelijks- en geboortefeesten van vorsten, werden de kamers ingezet. Als gevolg van de invloed die de rederijkers door hun morele lessen op het volk konden uitoefenen, werd de kamers door de stedelijke overheid maatschappelijk belang toegedicht. Toen echter in de eerste helft van de zestiende eeuw politieke en religieuze onderwerpen tot de stofkeuze van de rederijkers begonnen te horen en bleek dat ze het in zulke kwesties lang niet altijd met de overheid eens waren, verslechterde de relatie tussen de stadsbesturen en de kamers. Vanaf de grote wedstrijd in Gent in 1539 kwam de overheid soms met sancties, zoals het intrekken van toelagen, het verbieden van voorstellingen en zelfs het veroordelen van betrokken leden. | |
1.2 OrganisatiestructuurEen rederijkerskamer was een gezelschap van de stedelijke elite. Het lidmaatschap was, vooral door de hoge contributie, vaak voor maar weinigen weggelegd en gold als statussymbool. De kamer werd voorgezeten door een prins en een keizer, heren die rijk genoeg waren om de feesten te betalen. Als dank voor hun financiële steun droegen de schrijvende leden van de kamer hun werken aan hen op. Daarnaast had iedere kamer nog een bestuur, waarin meestal verschillende stadsbestuurders plaats hadden. De artistieke leiding van de kamer was in handen van de factor. Hij bepaalde welke stukken er gespeeld zouden worden en schreef zo nu en dan zelf een stuk. Ook nam hij de regie van de op te voeren stukken voor zijn rekening. De gewone leden van de kamers werkten onder de factor en voerden de toneelstukken op. Om de feesten en wedstrijden aan te kondigen, had elke rederijkerskamer een bode in dienst. Om een komisch tintje aan het geheel te geven, maakte ook een nar deel uit van het gezelschap. Het onderkomen dankte de kamer veelal aan de gunst van de plaatselijke overheid. | |
[pagina 10]
| |
1.3 HandschriftHet toneelstuk Een ander spel van die becooringe des duvels hoe hij crijstus becoorden is opgenomen in deel zes, boek F van de toneelcollectie van de kamer Trou moet blycken. Wij gebruikten de uitgave door W.N.M. Hüsken, B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars (1996). Anders dan in deze uitgave hebben we steeds d getranscribeerd in plaats van D, j in plaats van J en l in plaats van L. Ook hebben we in de regelnummering de witregels en personages en dergelijke weggelaten. Trou moet blycken is de zinspreuk waaronder de Haarlemse rederijkerskamer De Pellicanisten, die in 1503 door de overheid erkend werd, bekend stond. Het is niet zeker of de kamer daarvoor ook al bestond. De zinspreuk van de kamer komt zoals gebruikelijk terug in het blazoen van de kamer, De Pelikaan, waarop een pelikanenmoeder haar kinderen met haar eigen bloed voedt en zo het grootste blijk van moederlijke trouw geeft. De leden van de kamer noemden zich, naar dit embleem, ook wel ‘Pellicanisten’. Sommige rederijkerskamers legden blijkbaar een archief van stukken aan en hoewel het toneelstuk in het archief van ‘Trou moet blycken’ is opgenomen, is allerminst zeker of het daar ook geschreven is. Onduidelijk is ook of Jan Tomisz behoord heeft tot deze kamer. Jan Thönisz, van wie wel gezegd wordt dat hij dezelfde persoon is als Jan Tomisz, was wellicht lid van de Amsterdamse rederijkerskamer, d'Eglentier. |
|