De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
4. Geschiedenis als vormgevingDe historische sensatie staat dus aan de oorsprong van de historische belangstelling en daardoor is zij het fundament van de geschiedschrijving. Maar zij is slechts momentaan en wordt slechts uitzonderlijk beleefd. In het proces van de historische kennisvorming is zij het grondelement, maar tegelijk dekt zij slechts een klein deel van de historische arbeid. De door het onmiddellijke contact met het ver- | |
[pagina 220]
| |
leden verkregen aanschouwelijkheid moet worden aangevuld door begrippelijkheid. Aanschouwelijkheid en begrippelijkheid zijn geen tegengestelde, maar complementaire conceptenGa naar eind102. Het realiseren van de begrippelijkheid gebeurt door het construeren van samenhangen, het beschrijven van structuren, het zinrijk rangschikken van de feiten, in beperkte zin het vaststellen van oorzakelijkheden, kortom: door de ‘vormgeving’ van het verleden. In Huizinga's analyse van deze activiteit valt het licht opnieuw op de producent, de geschiedschrijver. Mede hierdoor is dit gedeelte van zijn geschiedtheoretische ideeën traditioneler en minder gedurfd. Tegelijkertijd heeft het zowel tijdens als na zijn leven veel meer aandacht gekregen dan de moeilijke en weinig geëxpliciteerde fenomenologie van de historische belangstelling. Ook hier kan de Groningse rede van 1905 opnieuw als vertrekpunt dienen. In het spoor van Georg Simmels Die Probleme der Geschichtsphilosophie (1892, maar herdrukt in 1905) betoogde de nieuwe hoogleraar dat de taak van de historicus niet bestaat in de ‘Abbildung’, maar wel in de ‘Umbildung’ van het verleden. Het geschiedverhaal is geen zuiver mimetische weergave van de voorbije realiteit: het is geen afbeelding, maar wel een herschepping. In zijn oratie gebruikte Huizinga - zoals gezegd - hiervoor de wel erg dubbelzinnige term ‘verbeelding’. De verbeelding is het proces waardoor de resten van de onmiddellijke, eens beleefde werkelijkheid worden omgevormd tot het ‘theoretische beeld’ (ook al geen gelukkige formule), dat de geschiedschrijving isGa naar eind103. Voor zijn studenten vatte hij deze stelling later als volgt samen: ‘De geschiedenis kán en wíl niet zijn een realistische reproductie van het verleden maar een begrijpelijk beeld’Ga naar eind104. Dit was - ook in 1905 - niet nieuw. Huizinga kon voor zijn these argumenten halen bij zijn geliefde Duitse filosofen (wat hij deed), maar ook bij oudere collega's in Nederland als Bussemaker (wat hij niet deed). Hij toonde echter zijn onafhankelijkheid door bijvoorbeeld te wijzen op de inconsequenties in het neo-idealistische model: het neo-idealistische anti-realisme, waarin werd verdedigd dat de historicus de op zich verwarde feitelijkheid ‘umbildet’, beschouwde hij als een weerlegging van de door dezelfde filosofen verdedigde methode van het ‘Nacherleben’, dat hij begreep als het ondergaan van de historische werkelijkheid... in haar noodzakelijke verwardheidGa naar eind105. Huizinga duidde het verbeeldingsproces later meestal aan met de term ‘vormgeving’: de historicus geeft het verleden ‘vorm’. Het woord moet hem door de omgang met Jolles reeds lang gemeenzaam geweest zijn. Jolles omschreef zichzelf - in een open brief aan Huizin- | |
[pagina 221]
| |
ga - als een ‘litteratuur-historisch morpholoog’, wiens taak er ondermeer in bestond te onderzoeken in welke letterkundige ‘vorm(en)’ de historische werkelijkheid zich vertoontGa naar eind106. In 1930 - na vele jaren voorbereidend werk - verscheen zijn Einfache Formen, een studie over de ‘eenvoudige (letterkundige) vormen’ als de legende, de sage, de mythe, het raadsel... Huizinga kende het boek natuurlijk, en had het met veel belangstelling gelezenGa naar eind107. Ook daarna bleef de precieze betekenis van de term echter vaag en dubbelzinnig. Huizinga schreef dat de activiteit van de historicus een ‘vormgeving’ is, maar tevens dat de historicus in het verleden geactualiseerde ‘vormen’ van recht, kunst, politiek... ziet, dat het verleden ‘vorm’ krijgt, dat het resultaat van de ‘vormgeving’ een ‘(geestelijke) vorm’ is...Ga naar eind108. Kortom: de betekenis was niet duidelijk omschreven en zowel J. Kamerbeek als W.E. Krul moesten later constateren dat het ‘vorm’-begrip de crux van elke Huizinga-exegese isGa naar eind109. De gemakkelijkste toegang tot het begrip is Mensch en Menigte in Amerika. Tijdens het academiejaar 1917-1918 - de Verenigde Staten waren net betrokken in de Oorlog - had Huizinga een college Amerikaanse geschiedenis gegeven. Pirenne had hem aangespoord zijn collegedictaat te bewerken tot een handzaam, voor een breed publiek bestemd boekje, dat reeds in 1918 onder bovengenoemde titel verscheenGa naar eind110. Tijdens de voorbereiding van deze lessen schreef Huizinga aan zijn Gentse collega welke specifieke moeilijkheden hij bij de studie van de Amerikaanse geschiedenis ondervond: ‘...ce n'est pas facile de “voir” cette histoire comme une unité; il y a tant qui nous échappe et il y manque tant de points d'appui, je voudrais dire des “leitmotiv”, qui nous rendent intelligibles les histoires des pays du vieux monde’Ga naar eind111. Anders gezegd: de interpretatiekaders die hij gebruikte bij de redactie van Herfsttij, waaraan hij op dat moment werkte, schenen niet toepasbaar op de Amerikaanse geschiedenis, die daardoor een uitzonderlijk karakter kreeg. De hele methodologische kwestie hield Huizinga blijkbaar nogal bezig, want hij behandelde haar uitvoerig in het eerste essay van Mensch en Menigte: Individualisme en associatie. Hij betoogde daarin dat de historicus het verleden steeds begrijpelijk maakt door het te herleiden tot ‘een dramatisch schema’ of ‘een eenvoudige vorm’ (Jolles!). Die vormen of schema's (of nog beter: ‘vormschema's’) vervullen de taak van onderscheidingsbeginsel. Zij ordenen en groeperen de losse feiten tot een samenhangend en zinvol geheel: een proces, een structuur, een conflict. Tot de meest gebruikelijke vormen behoren de doubletten ‘oud en nieuw’ en ‘individualisme en associatie’. Bewust of onbewust worden deze vormen toegepast op de gehele Europese | |
[pagina 222]
| |
geschiedenis, die daardoor intelligibel wordt. Wie deze historische vormen echter ook hanteert om een zicht op de Amerikaanse geschiedenis te krijgen, ondervindt al snel dat het beeld schemerig blijft: de traditionele Europese schema's passen niet op de gebeurtenissen die zich in de nieuwe wereld afspelenGa naar eind112. Het kentheoretische probleem van Huizinga's stelling ligt natuurlijk in de vraag naar het statuut van deze vormen of schema's: brengt de historicus ze aan of zijn ze in het historisch proces (voor-)gegeven? In het eerste geval is de activiteit van de historicus uiteraard veel groter, aangezien zijn rol in het tweede geval hoogstens kan bestaan in het ontsluieren van de verborgen, maar op zichzelf bestaande vormen. Mensch en Menigte gaf hieromtrent geen uitsluitsel. In latere jaren lijkt Huizinga de mogelijkheid tot vormgeving (en dus tot beeldbaarheid) primair in het verleden zelf te hebben gesitueerd. Tijdens zijn rondreis door de Verenigde Staten in 1926 bracht hij de verschillen tussen de Europese en de Amerikaanse geschiedenis opnieuw ter sprake. Hij stelde daarbij dat het verder gelegen verleden zich gemakkelijker tot een beeld laat verdichten dan het recente (en meer bepaald het Amerikaanse), omdat het een ‘primitievere’ structuur bezit. Vijftien jaar later werkte hij dit idee uit in een voordracht Over vormverandering der geschiedenis. In dit wat vlakke stuk klaagde hij erover dat de historicus van de recente geschiedenis geen beeld meer kan geven. Hij illustreerde dat aan twee gevallen: de Russische Revolutie en de Amerikaanse geschiedenis van na de Burgeroorlog. Hij legde er de nadruk op dat de onmogelijkheid een treffend beeld van deze processen te schetsen niet kan worden toegeschreven aan een gezichtsfout van de historicus of aan een falen van de historische verbeelding. De oorzaak ligt in een structurele verandering in de geschiedenis zelf: na 1870 is haar episch-dramatisch gehalte haast nihil geworden. Het recente verleden is vormloos en verward - en daardoor onschilderbaarGa naar eind113. Zowel Presser als Romein verzetten zich kort na Huizinga's dood tegen deze these. Zij schreven haar op rekening van het onvermogen van een bijna zeventigjarige man de recente geschiedenis en de eigen tijd te begrijpenGa naar eind114. Uit geschiedtheoretisch oogpunt is het meest opvallende tekort van de rede Over vormverandering het naïeve realisme dat erin wordt verdedigd. In feite wordt de rol van de historicus in de vormgeving van het verleden - en waarom zou die rol kleiner zijn wanneer het een recente periode betreft? - in deze voordracht geminimaliseerd. Dit tekort op rekening van Huizinga's onbegrip van het recente verleden en van de eigen tijd schrijven, zoals de critici deden, is echter te eenvoudig. Huizinga begreep zijn tijd beter dan gewoon- | |
[pagina 223]
| |
lijk wordt aangenomen. Maar dat begrip ging gepaard met veel kritiek op die eigen tijd en daar ligt de oorsprong van de in Over vormverandering verdedigde stelling. De spreker had immers ook een cultuurkritisch doel. Hij dacht in de epistemologische theorie over de vormloosheid van het recente verleden steun te vinden voor zijn (conservatieve) kritiek op de ‘stijlloosheid’ van de eigen tijd. Er is nog een andere oorzaak aan te wijzen. Huizinga was van mening dat de economische structuren de politieke gebeurtenissen na 1870 meer en meer gingen domineren. Aangezien hij deze laatste steeds had beschouwd als het gemakkelijkst te verbeelden segment van de geschiedenis, ligt het voor de hand dat hij de recente geschiedenis een dalend beeldbaarheidsgehalte toeschreefGa naar eind115. Huizinga had de rol van de historicus in de vormgeving van het verleden nochtans niet altijd onderschat. In de geschiedtheoretische tractaten uit de jaren 1920 had hij er integendeel veel aandacht aan besteed. In De taak der cultuurgeschiedenis, dat bedoeld was als een theoretische onderbouw voor een helaas nooit voltooid cultuurhistorisch tableau van de twaalfde eeuw, omschreef hij de opdracht van de beschavingsgeschiedenis als ‘het morphologisch begrijpen en beschrijven der beschavingen in haar bijzonder en daadwerkelijk verloop’. Geschiedenis is geen (sociale) psychologie of sociologie, maar morfologie. Met name in de cultuurgeschiedenis is het aandeel van de historicus daarin zeer groot: hij ontwerpt zelf de vormen, waarin de anders chaotische veelheid der gegevens wordt begrepen. Het gevaar bestaat er juist in dat hij deze vormen verzelfstandigt en zo verglijdt in een ‘mythologie’. Daarom verkoos Huizinga boven een ‘algemene’ vormleer, die werkt met zeer ruime en zwevende historische begrippen (als ‘Barok’ of ‘Renaissance’) een ‘bijzondere’ morfologie, die zich richt op kleinere cultuurfiguren en -functies (als de bucoliek, de ijdelheid, de imitatio...)Ga naar eind116. In dit zelfde werk liet Huizinga zich ontvallen dat het de taak van de historische wetenschap is ‘het orgaan [te zijn] waarmee de cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’. Deze uitspraak was een variant op de overbekende definitie die hij in juni 1929 in een korte rede Over een definitie van het begrip Geschiedenis had gegeven: ‘Geschiedenis is de geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden’Ga naar eind117. In de definitie - en dat is zelden opgemerkt - staat behalve het doel van de geschiedbeoefening dus ook de wijze waarop zij ontstaat centraal. Immers: als produkt is zij een ‘vorm’ precies omdat zij als geesteswerkzaamheid een vormgeving is. Huizinga legde hierop bijzonder de nadruk omdat dit hem toeliet zijn definitie zeer ‘liberaal’ te houden. In de door hem gewraakte definities van | |
[pagina 224]
| |
Bernheim en van diens collega W. Bauer was de draagwijdte van de term ‘geschiedenis’ naar zijn oordeel te beperkt: zij definieerden niet de geschiedenis, maar wel de (moderne) geschiedwetenschap. Daardoor sloten zij het werk van oudere historici als bijvoorbeeld Herodotos, Villani, Machiavelli... én een groot deel van de hedendaagse geschiedschrijving uit. Dat was een logische fout, die Huizinga terecht wou vermijden. Een definitie van de geschiedenis moest volgens hem in staat zijn ook de oudere fasen van de historiografie te omvatten en in hun volle waarde te erkennen en moest het heilloze onderscheid tussen geschiedvorsing en geschiedschrijving trachten te overbruggen. Hij deed dat door de geschiedenis primair op te vatten als een cultuurverschijnsel met een constante functie. Elke gestalte die zij aanneemt, is - en dat is het punt - een vormgeving van het verleden. Precies daarin ligt de overeenkomst tussen alle mogelijke types van geschiedbeoefening. Geen van hen is louter reproductie van een vooraf gegeven verleden. De taak der cultuurgeschiedenis een morfologie, de kern van elk type van geschiedbeoefening eveneens een vormgeving: het zijn stellingen waarin de activiteit van de historicus telkens hoog wordt gehonoreerd. Maar zij zeggen natuurlijk weinig over de aard van die activiteit: uit welke componenten bestaat die vormgeving precies? In één van de vier voordrachten die Huizinga in 1934 aan de Internationale Zomeruniversiteit te Santander Sobre el estado actual de la ciencia histórica hield en die later - uiteraard vertaald - in De Gids verschenen, vatte hij zijn antwoord op deze vraag als volgt samen: ‘...doordat de historische denker aan de overlevering zekere vragen stelt, doordat hij bepaalde gegevens, die op zulk een vraag betrekking hebben, afzondert en rangschikt, vormt hij een historische kennis van dat verleden’Ga naar eind118. De essentie van de historische vormgeving ligt dus in het stellen van vragen. Maar hier situeren zich ook de problemen... Huizinga kon een gevoel van onbehagen bij het overzien van de enorme overproduktie in de geschiedbeoefening nooit onderdrukken. Hij bedacht dan - het zal de hedendaagse lezer zeker niet vreemd in de oren klinken - hoe de geschiedwetenschap zich had ontwikkeld tot een modern bedrijf, met een heel eigen infrastructuur die bestond uit een steeds complexer wordend geheel van tijdschriften, onderzoeksrapporten, bulletins, gespecialiseerde instituten... Dat is op zichzelf natuurlijk geen slechte zaak. Maar middel en doel worden verward en de geschiedenis is het slachtoffer van de dwang van het systeem geworden. De talloze detailstudies ontspringen immers niet meer aan een oprechte historische belangstelling, maar aan de gedepersonaliseerde drang (voor de hedendaagse lezers: de subsi- | |
[pagina 225]
| |
dies!) het bedrijf draaiende te houden. Historici legitimeren hun detailstudies door ze te omschrijven als noodzakelijke ‘Vorarbeit’ voor de steeds verder verschoven synthese. Het meest opvallende symptoom van het mechaniseringsproces waarin de historiografie wordt meegetrokken, is echter de niet meer te stoppen stroom van bronnenpublikaties. Daar toont het grondeuvel zich het scherpst: ‘De historische wetenschap lijdt aan het euvel van een onvoldoende formuleering der vragen’. Men geeft bronnen uit, zonder zich eerst af te vragen welk nut ze kunnen hebben: niet het water, maar de pomp krijgt alle aandacht. Daardoor blijft het verleden amorf. Vorm kan het slechts krijgen, wanneer het wordt benaderd met specifieke vragen, die - op het niveau van de bronnenpublikatie - dienen als beoordelingscriterium omtrent de opportuniteit van een mogelijke publikatie, en - op het niveau van de verwerking - de groepering, rangschikking en zinduiding van het materiaal toelaten. Zonder die vragen gebeurt er niets. Dat de aard van die vragen afhankelijk is van de persoonlijkheid van de historicus, ligt voor de hand. Huizinga achtte het op de voorgrond treden van deze persoonlijkheid in de geschiedschrijving daarom ook wenselijk op voorwaarde dat dit niet gebeurt op een behaagzieke manier, een reserve die hem op en top tekentGa naar eind119. Huizinga's kentheoretische positie kan dus moeilijk worden omschreven als een naïef realisme. De neo-idealisten hadden hem aan het begin van de eeuw geleerd dat de geschiedbeoefening geen spiegel van het verleden is. Eigen reflectie had hem het belang van de activiteit van de historicus doen inzien: zonder vormgeving is er geen geschiedenis. Hij was er zich van bewust dat de historicus ‘de historische verschijnselen ordent naar de categorieën, die hem zijn wereldbeschouwing, zijn intellect, zijn cultuur verstrekken’ en ‘dat het geschiedverhaal steeds afhankelijk is van de cultuur, waarin en waaruit het groeit’Ga naar eind120. Kortom: hij wist dat de historiografie - precies doordat het aandeel van de historicus in het proces van de historische kennisvorming zo belangrijk is - een pluralistisch en revisionistisch karakter draagt. Maar hij wist ook hoe gemakkelijk deze woorden kunnen worden misbruikt om grove partijdigheid of hol scepticisme te legitimeren. Daarmee was het probleem van het waarheidsgehalte van de geschiedschrijving gesteld. |
|