De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
2. De methodologische wending in de geschiedbeoefeningHuizinga is vaak als een ‘anti-positivist’ betiteld. Dit kan zeker niet betekenen dat hij zich afzette tegen het belang van een strenge historische methode. In zijn autobiografische schets heeft hij van zichzelf getuigd dat hij nooit een pur sang geschiedvorser is geworden. Hij heeft inderdaad zelden archiefwerk verricht, maar wanneer hij het deed, was het met grote voldoeningGa naar eind28. Kleine historische detailonderzoeken, met veel acribie doorgevoerd, hebben hem tot op het einde van zijn leven bekoordGa naar eind29. De historische kritiek beschouwde hij als een verdubbeld gezond verstand. De waarde ervan heeft hij nooit onderschat en zowel te Groningen als te Leiden gaf hij regelmatig een inleidend college Encyclopedie van de Geschiedwetenschap, waarvan het eerste deel bestond uit een omstandige uiteenzetting van de verschillende onderdelen van deze historische methodeGa naar eind30. Ook de uitbouw van de (materiële) infrastructuur van de geschiedwetenschap ging Huizinga meer ter harte dan gewoonlijk wordt aangenomen. In Nederland kon hij daarbij een voorbeeld nemen aan Blok, bij wie hij trouwens in Groningen college had gelopenGa naar eind31. Net als Blok toonde hij veel begrip voor de noodzaak het oude kathederonderwijs aan te vullen met praktische oefeningen. Amper één jaar na | |
[pagina 206]
| |
zijn benoeming te Groningen speelde hij reeds met het idee een historisch seminarie - zelf gebruikte hij liever de termen ‘historische studie - of werkkamer’ - naar Duits model in te richten. In het voorjaar van 1908 nam dit idee vaste vormen aan. Hij schreef Colenbrander dat hij van plan was het Instituut van Oppermann in Utrecht en de cours pratiques van Pirenne in Gent te gaan bezoeken. Rond Pasen ging de reis naar Gent inderdaad door. Terug in Groningen maakte hij - na nog enkele inlichtingen inzake de financiering van het project bij Pirenne te hebben ingewonnen - dadelijk werk van zijn praktische oefeningenGa naar eind32. Hij brak overigens ook nog op een andere manier met het traditionele onderwijs: de gebruikelijke overzichtscolleges van de gehele geschiedenis verving hij door een meer uitvoerige behandeling van enkele capita selectaGa naar eind33. Deze activiteiten stoelden op een vast vertrouwen in de historische methode. Voor een verregaand scepticisme ten aanzien van deze methode heeft Huizinga nooit veel gevoeld. Abstracte redeneringen over de onmogelijkheid van een volstrekte historische zekerheid konden hem eenvoudigweg niet overtuigen. Hij schreef die integendeel toe aan theoretici die zich schuldig maakten aan een levensvreemd ‘philosophisme’Ga naar eind34. Maar ook een in de praktijk gebracht scepticisme kon hem mateloos ergeren. De hyperkritiek van de ‘oorkondenquerulant’ Oppermann en diens leerlingen dwong hem in 1923 zelfs af te wijken van zijn stelregel elke polemiek zoveel mogelijk te vermijden. In een Noodwendig vertoog constateerde hij cynisch dat juist de hypercritici zich in hun dwangmatig twijfelen aan de authenticiteit van elk historisch document lieten verleiden tot de meest fantastische constructiesGa naar eind35. En voor zichzelf noteerde hij: ‘Wie elke nationale geschiedenis als nationale vervalsching aanziet, moet geen historicus worden’...Ga naar eind36. Anti-positivist was Huizinga wel in die zin dat hij de alleenheerschappij van de natuurwetenschappelijke methode en finaliteit afwees. Het gemis aan belangstelling in zijn jeugd voor de wis- en natuurkunde was al snel in waakzaamheid overgegaanGa naar eind37. Met bezorgdheid zag hij hoe de moderne overschatting van de ‘exacte wetenschappen’, met hun experimentele en kwantificerende methode en hun streven naar volstrekte zekerheid en naar het opstellen van vaste wetten, zich ook in de geschiedenis deed gevoelenGa naar eind38. De geschiedenis was voor hem de bij uitstek inexacte wetenschap, waarvan de eigenheid ten aanzien van de natuurwetenschappen met alle middelen moest worden verdedigd. Tegenover de gesloten formules van de fysica, die voor iedereen dezelfde inhoud bevatten, stelde hij de open beschrijvingen van de historiografie, die steeds vatbaar zijn voor wijzigingen en in elke geest een ander beeld oproepenGa naar eind39. | |
[pagina 207]
| |
Deze houding sloot aan bij de langzaam sterker wordende tendens de natuur- en de geesteswetenschappen strikter te onderscheiden. Voor de geschiedschrijving betekende dit een nieuwe emancipatie. In Nederland had deze tendens zich rond 1900 voor het eerst gemanifesteerd in Bussemakers kritiek op het liberaal-positivisme. In 1905 werkte die deze kritiek uit in zijn Leidse oratie Over de waardeering der feiten. Precies één maand later hield Huizinga in Groningen zijn rede over Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen. Het werd een zwaar stuk, dat - naar eigen getuigenis - de meeste van zijn toehoorders danig heeft moeten vervelenGa naar eind40. Huizinga verplichtte er zich in zijn geschiedtheoretische ‘ouverture’ toe, de weg te verantwoorden die hij in zijn historisch onderwijs en onderzoek wou inslaan. Daardoor kwam hij onvermijdelijk uit bij het debat omtrent het statuut van de geschiedenis, dat vooral in Duitsland werd gevoerd. Hij begon zijn oratie dan ook met een korte schets van dat ‘krijgsrumoer’. De enorme ontplooiing van de natuurwetenschappen in de negentiende eeuw had ertoe geleid, zo stelde hij vast, dat het wetenschapsconcept was verengd tot een begrip dat nog slechts de methode en het streven van de ‘positieve’ wetenschappen omvatte. Daardoor werd de geschiedschrijving voor de keuze gesteld: óf zij moest het aureool van wetenschappelijkheid prijsgeven, óf zij moest haar methode en doel herzien. Vele historici neigden naar de tweede mogelijkheid: de geschiedenis moest sociologie worden en moest zich - als nieuwe nomothetische wetenschap - ten doel stellen historische wetmatigheden te inventariseren. De bevrijding uit deze ‘nachtmerrie’ - Huizinga's woordkeuze liet weinig twijfels omtrent zijn standpunt bestaan - kwam dan ook niet van historici, maar van filosofen. Bij de voorbereiding van zijn oratie was hij te rade gegaan bij de in Freiburg gepromoveerde neokantiaan G. Heymans, hoogleraar Wijsbegeerte en Psychologie aan de Groningse Universiteit. Deze had hem geïntroduceerd in het werk van de Duitse neo-idealisten: W. Dilthey, G. Simmel, W. Windelband, H. Rickert, E. Spranger. Later zou Huizinga zelf nog E. Rothacker, Th. Litt en H. Freyer aan dit lijstje toevoegenGa naar eind41. Ook hij richtte dus zijn wetenschappelijke blik naar Duitsland, ondanks het feit dat hij in zijn jeugd met de Franse artistieke en literaire fin de siècle-cultuur had gedweept en het Franse symbolisme had omarmdGa naar eind42. De Duitse neo-idealisten maakten nu echter een bijzonder diepe indruk op hem: hij citeerde hen overvloedig, noemde hen zelfs eenvoudig ‘de’ filosofen en was er steeds op gebrand de overeenkomsten tussen hun ideeën en de zijne aan te wijzen. Zijn studenten vertelde hij hoe verbazend nuttig de kennismaking met hun studies voor de historicus kon zijnGa naar eind43. | |
[pagina 208]
| |
Waarin dat nut lag? In niets minder dan in ‘een methodologische wending’ in de geschiedbeoefening!Ga naar eind44. Die methodologische wending sloeg precies op ‘de vindicatie van de geestes- of cultuurwetenschappen [en dus ook van de geschiedenis] uit den ban van het natuurwetenschappelijke denken’. De neo-idealistische filosofen, zo verduidelijkte Huizinga in zijn rede, hadden door hun kritiek op de logische waarde van de grondbeginselen van het historisch positivisme aangetoond dat het wetenschapsconcept van de natuurwetenschappen nooit dat van de historicus kon zijn. De geschiedschrijving is immers gebaseerd op twee principes: individualisering en weerbarstigheid tegen elke systematiek. Enerzijds moet de historicus zijn aandacht primair gericht houden op de bijzondere gebeurtenissen, terwijl anderzijds elke van de context abstraherende generalisatie afbreuk doet aan de bonte volheid van het wisselende leven. Een sociologische of natuurwetenschappelijke geschiedschrijving (voor Huizinga synoniemen) zondigt juist tegen deze beide principes en kan dus nooit de ware zijn. Quod erat demonstrandum... Deze neo-idealistische filosofie heeft Huizinga levenslang gesterkt in zijn verzet tegen een al te simplificerende historiografie. Voortdurend bleef hij waarschuwen tegen het formalisme, het evolutionisme en het determinisme, waaraan een natuurwetenschappelijk georiënteerde geschiedschrijving zich zo gemakkelijk bezondigt. Hij erkende weliswaar het belang van schemata als leidraad bij de vaststelling van feiten en samenhangen in het historisch proces, maar dat belang woog zijns inziens niet op tegen de gevaren ervan. Die gevaren had hij in Lamprechts Deutsche Geschichte bemerkt: de ‘geniaalste van de Duitse historici’ had zijn reeks van Kulturzeitalter verheven tot een dogma, waarin de historische realiteit werd herleid tot dorre formules. In 1906 moest hij bovendien constateren dat Lamprechts ‘sociaal-psychische’ schets van de Gouden Eeuw uiteindelijk ook op feitelijk vlak tekortschootGa naar eind45. Vijftien jaar later klaagde hij het Procrustesbed van Spenglers systeem aanGa naar eind46. Steeds opnieuw - in 1918, in 1920, in 1927, in 1934 - wees hij op het onhistorische karakter van algemene, gesloten en alles verklarende begrippen. De historicus die denkt met dergelijke formules de complexiteit van het verleden te doorgronden, bedriegt uiteindelijk zichzelf. Sprekend over de Renaissance merkte hij op: ‘Wie een enkelvoudig schema uitwerpt als net, om die Proteus in te vangen, zal slechts zichzelven in de mazen verstrikken’Ga naar eind47. Het was een waarschuwing die voor de gehele geschiedenis gold en die nooit genoeg kon worden herhaald. Al te vaak had hij bij het overzien van de historische produktie - ook van het eigen werk! - het beschamend gevoel van een dierentuinbezoek: het ver- | |
[pagina 209]
| |
leden zat er in papieren kooitjesGa naar eind48. Een bijzondere vorm van dit formalisme was het evolutionisme. In een lezing voor het Historisch Genootschap te Utrecht op 7 april 1926 over de Taak en termen der beschavingsgeschiedenis stelde Huizinga: ‘De voortgang der beschavingsgeschiedenis is belemmerd geworden door de evolutie-gedachte’. Doordat hij de volgende dag naar Amerika vertrok, kreeg het Historisch Genootschap slechts een samenvatting van zijn lezing ter publikatie. Maar drie jaar later herhaalde hij deze stelling uitgebreid in De taak der cultuurgeschiedenisGa naar eind49. Het biologische begrip ‘evolutie’ (of ‘ontwikkeling’), zo constateerde hij geprikkeld, had een heel eigen plaats in de geschiedschrijving verworven: voor vele historici was het de ‘looper in de zeven sloten van het verleden’ geworden. Bernheims bekende Lehrbuch der Historischen Methode und der Geschichtsphilosophie (waarvan in 1908 reeds een zesde druk was verschenen) had het begrip bovendien geïnstitutionaliseerd doordat de geschiedbeoefening er werd ingedeeld in een verhalende, pragmatische en genetische geschiedenis, waarbij deze laatste werd gelijkgesteld met de moderne, wetenschappelijke historiografie. Daarbij werd impliciet aanvaard dat de ideale historische kennis samenvalt met het kunnen aanwijzen van een streng gesloten en lineaire oorzakelijkheid der gebeurtenissen. Maar een dergelijke causaliteit bestaat niet in de geschiedenis. Historisch verstaan is steeds een verstaan van een open samenhang, te vergelijken met een bos ongelijksoortige veldbloemen, waaraan steeds een bloem kan worden toegevoegd en waardoor het uitzicht van de gehele ruiker wordt gewijzigdGa naar eind50. Een andere vorm van het door Huizinga gewraakte formalisme in de geschiedschrijving was het historisch determinisme. Daartoe behoorde in de eerste plaats het economisch determinisme. In de historiografie is herhaaldelijk beklemtoond dat Huizinga te weinig aandacht had voor de economische geschiedenis, ondermeer omdat deze niet zou toelaten een beeld van het verleden op te roepenGa naar eind51. Deze voorstelling is overtrokken: Bakhuizen en J.E. Elias hadden hem geleerd dat ook op dit vlak een levendig beeld kon worden geschetst en zelf gaf hij colleges over het kapitalisme en de agrarische geschiedenisGa naar eind52. Bij de studie van de Amerikaanse maatschappij liet hij zich leiden door Ch. Beard, met wiens controversiële An Economic Interpretation of the Constitution (1913) hij volledig instemdeGa naar eind53. Wel was hij afkerig van een economische geschiedschrijving die op basis van enkele schaarse en toevallige gegevens overhaast ontwikkelingsreeksen opstelde of van een geschiedconceptie waarin de economische structuren tot de determinerende onderbouw van de geschiedenis | |
[pagina 210]
| |
werden gepromoveerd. Het historisch materialisme beschouwde hij als een onvolkomen schematisering van de complexe wisselwerking tussen ideële en materiële factoren in het verledenGa naar eind54. Dat gold overigens ook voor een psychologisch determinisme. Hij had slechts een zeer beperkt vertrouwen in de bruikbaarheid van de steeds sciëntistischer wordende psychologie voor de historicus, en de psycho-analyse schreef hij zonder pardon af als een nieuwe en gevaarlijke mythologieGa naar eind55. Wat al deze determinismen in zijn ogen misten, was intellectuele resignatie. In hun ijdelheid konden zij geen enkel testimonium paupertatis van de menselijke geest ten aanzien van de onreduceerbare veelvormigheid van het historisch proces verdragen. Verzet tegen de dominantie van de natuurwetenschappelijke methode, afkeer van formalisme, evolutionisme en determinisme in de geschiedenis: het was het ‘klassieke’ anti-positivisme van de Duitse neo-idealisten. Echt nieuw was het dus niet, ook niet in Nederland waar Bussemaker het reeds schuchter had geïntroduceerd. Maar Huizinga zette het met meer kracht uiteen. Daardoor kan zijn kritiek op een natuurwetenschappelijk georiënteerde geschiedschrijving nog steeds als inspiratiebron dienen voor hen die in de geschiedenis iets meer zien dan een retrospectieve sociologie, en laten we hopen dat dat er velen zijn. De geschiedschrijving is een intellectueel avontuur, dat zeker niet tot onomstootbare waarheden leidt, maar dat nog minder door het gebruik van een armoedig begrippeninstrumentarium wordt gestimuleerd. Het corpus van Huizinga's Groningse oratie voegde bovendien een origineel element aan de genoemde methodologische wending toe: de ‘historische esthetiek’Ga naar eind56. Hij vertrok daarbij van de bekende vraag: is de geschiedenis een wetenschap of een kunst? Hij wees op de onvolkomenheden van de ‘compromis-oplossing’, waarin wordt verdedigd dat de geschiedvorsing het wetenschappelijke, de geschiedschrijving het artistieke element representeertGa naar eind57. De verwantschap tussen geschiedenis en kunst is dieper te situeren en treedt reeds in werking bij de vorming van de eerste historische voorstelling: zij ligt in de rol van de ‘verbeelding’. Deze term werd hier volstrekt niet gebruikt als synoniem voor ‘fantasie’, maar was een wat ongelukkige vertaling van het neo-idealistische ‘Umbildung’, waarmee het vatten van de betekenis en van de samenhang der historische feiten werd aangeduid. Deze ‘verbeelding’ is geen strikt logische operatie: historische kennis ontstaat niet zozeer door de logische aaneenschakeling van de kritisch vastgestelde feiten, maar wel door min of meer willekeurige associaties, die niet louter rationeel zijn. Het is deze nietverstandelijke aanleg die de geschiedenis gemeen heeft met de kunst, | |
[pagina 211]
| |
maar ook met bijvoorbeeld de vervoering om een mooi landschap. Huizinga gebruikte voor deze aanleg de term ‘aesthetisch’, precies om het misleidende ‘artistiek’ te vermijden. Doordat deze ‘aesthetische aanleg’ de aanschouwelijkheid van de geschiedenis verhoogt - de begrippen ‘aesthetisch’ en ‘aanschouwelijk’ dekten elkaar in Huizinga's woordgebruik haast volkomen -, is zij onmisbaar in de historische ‘verbeelding’. De uiteindelijke finaliteit van deze ‘verbeelding’ is immers een aanschouwelijke en suggestieve voorstelling van het verleden te geven, of nog beter: een ‘beeld’ van het verleden op te roepen. Dat was voor de nieuwe hoogleraar de taak van de historicus. Het ‘beeld’-concept was het slotakkoord van Huizinga's historische esthetiek, maar tegelijk ook de oorsprong ervan. Dat het wezen van de historische kennis zich het best laat uitdrukken als ‘een gezicht op’ het verleden, als ‘een evocatie van beelden’ had hij - naar eigen getuigenis - reeds intuïtief ingezien vóór zijn oratie, die slechts de theoretische verwoording van dat inzicht bracht. In 1941 constateerde hij terecht dat het begrip zich wel erg gemakkelijk had ingeburgerd - ook nu is het (met name in het narrativisme) nog bijzonder populair - en hij waarschuwde daarom tegen een ondoordacht gebruik ervan. Voor hem sloeg het niet alleen op het synthetiserende resultaat van allerlei detailonderzoek dat in een gesloten vorm aan een breder publiek kan worden gepresenteerd (zoals bij Romein), maar ook en vooral op het (laten) herbeleven van het verleden als ‘een aanschouwde werkelijkheid’Ga naar eind58. In die zin moet zijn lof op het ‘beeldend vermogen’ van Michelet (‘L'histoire c'est une résurrection’), van de Franse architect en schrijver Viollet-le-Duc en zelfs van de hele Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw worden begrepenGa naar eind59. In die zin moet ook zijn eigen drang naar visualisatie van het gesproken historische exposé worden verstaan. Zijn tekeningen zijn bekendGa naar eind60. Dat hij naar aanleiding van sommige colleges tentoonstellingen organiseerde, is minder bekend, maar wijst in dezelfde richtingGa naar eind61. In die zin tenslotte, moet ook de diepe indruk die hij op een student als Romein kon maken, worden geïnterpreteerd: zijn behoefte om het verleden te zien én te tonen werkte aanstekelijkGa naar eind62. En de praktijk? Het pleidooi voor een beeldende geschiedschrijving dat Huizinga in 1905 in zijn oratie had gehouden, had bij sommigen grote verwachtingen gewekt. Albert Verwey spoorde hem in een enthousiaste recensie in De Beweging aan de ‘duitsche begrips-bevriezing’ nu maar te laten voor wat ze was en zelf maar eens ‘van de groote doode tijden te verhalen’. Veertien jaar later loste Huizinga deze verwachtingen in - ook naar Verwey's oordeelGa naar eind63. Herfsttij is een meesterlijke evocatie van beelden van de laat-middeleeuwse beschaving. Op | |
[pagina 212]
| |
elke bladzijde ervaart de lezer hoe deze schildering van een verdorrende en verstijvende cultuur haar nabij brengt en aanschouwelijk maakt. De auteur had gelijk: Herfsttij is een prentenboekGa naar eind64. Keren we nogmaals terug tot de Groningse oratie en de daarin uiteengezette theorie. In de concepten ‘beeld’ en ‘verbeelding’ bevatte zij twee belangrijke aanknopingspunten voor de verdere ontwikkeling van Huizinga's geschiedtheoretische denken. Enerzijds opende de beklemtoning van de haast zintuiglijke aanwezigheid van het verleden die in de definitie van de term ‘beeld’ lag opgesloten, perspectieven voor een diepere bezinning op het ontstaan van de historische belangstelling. Anderzijds impliceerde het begrip ‘verbeelding’ (als ‘Umbildung’) een actief ingrijpen van de historicus in de vorming van de historische kennis. In economische termen: de oratie wees zowel in de richting van de consument, als in die van de producent. |
|