De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
6. Een gefragmenteerd beeldDe nadruk op het kritisch-empirische karakter van de geschiedwetenschap en het besef van het belang van haar autonomie had immers zowel op theoretisch als op meer praktisch vlak implicaties. Enerzijds liet het positivistische vertrouwen in een historische methode die vaste fundamenten garandeerde, weinig speelruimte voor het nochtans moeilijk te miskennen perspectivistische facet van de geschiedschrijving. Anderzijds dwong de voorzichtigheid die aan de door Fruin verdedigde methode eigen was de historicus meer in de richting van de grondige analyse van het detail dan tot de schepping van een breed historisch overzicht. De gewisheid die het eerste bood was Fruin meer waard dan de schoonheid van het laatste: beter een gefragmenteerd, maar zeker beeld dan een allesomvattende, maar weinig empirische synthese. Fruins aan het slot van de vorige paragraaf geciteerde pleidooi voor de creativiteit van de rechter van instructie in de geschiedbeoefening, was geen plots opgekomen idee. Zij sloot aan bij het betoog dat hij in zijn oratie in 1860 had gehouden tegen de opvatting dat de onpartijdige historicus het verleden op mechanische wijze moest reproduceren. Hij had toen niet alleen op het belang van de persoonlijkheid van de historicus voor de geschiedschrijving gewezen, maar ook op de onmogelijkheid deze subjectiviteit volledig uit te bannen. De opkomst van de katholieke historiografie had hem hierin gesterkt: ‘Wij kunnen de dingen slechts afteekenen zooals zij ons voorkomen, niet zoo als zij zijn; en de eigenaardigheid van onze zienswijze en van het standpunt, waarop wij ons geplaatst hebben, bepaalt de gedaante, waarin zich de dingen aan ons oog vertoonen’. Wie zich inbeeldt dat iedere eerlijke historicus tot hetzelfde beeld van het verleden moet komen, bedriegt zich schromelijk, zo stelde hijGa naar eind165. Dit historisch perspectivisme kwam naar zijn oordeel duidelijk tot uiting in de keuze van de thematiek en de bijzondere interesse - Fruin gebruikte de term ‘ingenomenheid’ - | |
[pagina 51]
| |
van een hele generatie historici. Het belang van de voorbije gebeurtenissen wordt niet bepaald door de aard van die gebeurtenissen zelf, maar door het nageslacht, dat het verleden met een steeds wisselende standaard ijkt. En omgekeerd geldt dat iedere tijd zich kentekent door wat hij in het verleden belangrijk acht. Kort na de eeuwwisseling zou precies dit thema het onderwerp worden van een polemiek tussen Blok en Bussemaker, beiden leerlingen van FruinGa naar eind166. Het historisch perspectivisme ondervond bij Fruin echter ook een sterke tegenwind. Het kenprimaat dat hij het liberalisme in de wetenschap had toegeschreven, liet hem niet toe te erkennen dat elke wetenschapsbeoefening een gelijk subjectief karakter had: de liberaalonpartijdige vrijgevigheid, zo meende hij, maakte juist een meer objectieve geschiedenis mogelijk dan de confessionele historici boden. Het besef dat een volslagen objectieve historiografie voor niemand bereikbaar is enerzijds en het geloof dat de liberale geschiedschrijving, bevrijd van elke ideologische ballast, de waarheid veel dichter benadert dan de katholieke of calvinistische anderzijds, was een dilemma dat in Fruins werk, juist omdat het niet bewust werd aangevoeld, niet werd opgelostGa naar eind167. Toch werd de eerste pool ervan steeds meer naar de achtergrond verdreven naarmate Fruins verlangen naar pacificatie en zijn oudliberalisme groeiden. Hoe meer hij deze politieke idealen immers bedreigd zag door de steeds herhaalde conflicten tussen de katholieken en de calvinisten en door hun ‘partijdigheid’ op historiografisch terrein, hoe sterker het tegengif moest zijn. Dat tegengif was de op de harde feiten gebaseerde en volgens een strikte historische methode werkende geschiedwetenschap. Dit leidde ertoe dat Fruin, zeker vanaf de jaren 1870, zich - na zijn afwijzing uit 1860 - opnieuw meer aansloot bij het spieghel historiael-ideaal. In zijn rectorale rede uit 1878 gaf hij toe dat de mathematische weg, die van stap tot stap met zekerheid op de waarheid uitloopt, voor de historicus gesloten is en dat daarom de historische waarheid slechts een waarschijnlijkheid kan zijn, maar zijn vertrouwen in de geschiedkundige methode was zo groot dat hij de historicus tot taak stelde te streven naar het beeld, ‘dat op de waarheid het meest gelijkt’Ga naar eind168. In 1894 verwoordde hij het ideaal van de historiografie als een ‘overeenkomst van denkbeeld en werkelijkheid’: de voorstelling van het verleden moet zo nauwkeurig mogelijk op de werkelijkheid gelijken. De vrees dat een dergelijk spiegelbeeld tot kleurloosheid zou leiden, zoals die in 1860 nog aanwezig was geweest, was nu geheel verdwenenGa naar eind169. Maar ook de twijfels omtrent de bereikbaarheid van dat ideaal waren in deze afscheidsrede afwezig. Fruin roemde er niet alleen het groeiende verzamelen, ordenen en uitgeven van het bron- | |
[pagina 52]
| |
nenmateriaal en de gestadige verbetering van de historische infrastructuur. Optimistisch constateerde hij ook dat de eigentijdse historici zich van de verplichting om niets te verzuimen dat zou bijdragen tot een zo groot mogelijke gelijkenis tussen de voorstelling van het gebeurde en de werkelijkheid, bewust waren geworden en haar ook nauwgezetter dan vroeger nakwamenGa naar eind170. Precies op basis van deze tekst kon hem later een ‘primitief realisme’ worden verwetenGa naar eind171. Dat Fruin in deze epistemologische problematiek nooit tot klaarheid is gekomen, zoals Sneller heeft opgemerkt, kan niet worden ontkend. Het valt echter moeilijk hem daarvoor te veroordelen: de wetenschapstheoretische vraagstukken omtrent de kenbaarheid van het verleden hielden hem nog niet bezig. Centraal stond wel het probleem van de waardering van het gekende. Fruin reduceerde de eerste problematiek gewoonweg tot de tweede, waarvoor hij wel - zowel in zijn theoretische stukken als in zijn wetenschapspraktijk - een oplossing trachtte te biedenGa naar eind172. Veel belangrijker dan de epistemologische problemen die Fruin eigenlijk nauwelijks beroerden, was dan ook een andere consequentie van zijn kritisch-empirische methode. De daaraan verbonden nauwgezetheid dreef hem ertoe zijn historisch onderzoek zo diepgaand en zo gedetailleerd te verrichten dat er van een synthese geen sprake meer kon zijn. In 1957 nog sneerde Gerretson: ‘“De fout van Bilderdijk,” zei Fruin in 1860, “is dat hij niet onderzocht heeft.” De fout van Fruin is dat hij te véél onderzocht heeft en te lang om aan een synthetische vaderlandse geschiedenis toe te komen’Ga naar eind173. Dat de beschuldigde het doel van al zijn nauwkeurige detailkritiek, namelijk het scheppen van een gefundeerd en voor allen aanvaardbaar beeld van de wording van de Nederlandse natie, wel eens uit het oog verloren heeft en het middel daartoe als doel op zich is gaan beschouwen, is een indruk die bij het lezen van Fruins talloze, maar vaak onafgeronde opstellen al snel vaste vorm krijgt. Huizinga heeft zich in zijn kabinetstukje over Fruin terecht verbaasd over diens onverschilligheid voor het gesloten letterkundige produktGa naar eind174. Het essayistische karakter en de kortademigheid die E.H. Kossmann het gehele Nederlandse doctrinaire liberalisme tussen 1848 en 1879 heeft toegeschreven, is ook van een groot deel van Fruins oeuvre een uitstekende typeringGa naar eind175. De Tien jaren, zelf oorspronkelijk in artikelvorm uitgegeven, bleef het enige boek dat Fruin publiceerde. Na zijn ambtsaanvaarding te Leiden verscheen geen enkel zelfstandig werk meer, noch een ruimere behandeling van een tijdvak uit de Nederlandse geschiedenis, noch een uitgebreide biografie. Ook zijn collegedictaat over de Geschiede- | |
[pagina 53]
| |
nis der Staatsinstellingen gaf hij niet zelf uit: dat deed zijn dankbare leerling Colenbrander in 1901Ga naar eind176. De monumentale Verspreide Geschriften bieden ‘slechts’ steeds dieper gravende studies over fragmenten uit het verleden. Vaak beperkte Fruin zich tot het kritisch becommentariëren van de voorhanden of nieuw opgedolven bronnen. De bouwmeester verliet uiteindelijk zijn arbeidsveld zonder een nieuw gebouw te hebben geschapen; wat achterbleef, waren grotendeels onafgewerkte brokstukken en het geschoonde materiaal. Dat Fruin volkomen ‘le désir de se voir imprimé’ miste, zoals zijn leerlingen getuigden, was zeker niet de voornaamste reden hiervanGa naar eind177. Ook de suggestie van H. te Velde dat de liberale burgerij, Fruins natuurlijke publiek, niet aandrong op een synthese omdat haar beeld van het verleden toch al in grote lijnen vastlag, voldoet nietGa naar eind178. Het was vooral diens verlangen de geschiedenis te maken tot een ervaringswetenschap en de daarbij horende methode, die hem ertoe brachten slechts het volstrekt zekere te publiceren. In 1859 had Fruin nog gepleit voor een algemene geschiedenis, die zich door een vooraf door het beoogde doel aangereikt selectiecriterium zou bevrijden van de ballast van allerlei onbeduidende bijzonderheden en zich zou beperken tot het tekenen van de grote lijnen van het verledenGa naar eind179. Maar datzelfde jaar nog reduceerde hij het belang van algemene werken: zij zijn slechts nuttig om een overzicht te geven van de reeds verzamelde bouwstof en van de nog bestaande lacunes in de historiografie en om het opwekken van de publieke belangstelling, die op haar beurt tot vernieuwde geschiedvorsing aanzet. Het doel leek middel te zijn gewordenGa naar eind180. Deze heuristische en oriënterende werking van algemene beschouwingen erkende hij ook nog in 1865, maar tegelijk verdedigde hij een uitermate duidelijk credo: vóór er te denken valt aan een algemeen overzicht, moeten alle krachten worden gewijd aan een grondig onderzoek van de bouwstoffen en moeten nog talloze bijzonderheden in een juister daglicht worden geplaatstGa naar eind181. Toen in 1871 het eerste deel van Nuyens' Algemeene Geschiedenis des Nederlandschen Volks verscheen, schreef Fruin de auteur dat ook hij van plan was een dergelijke synthese te schrijven, maar dat de noodzakelijke voorarbeid hem er nog van weerhield het steeds aangroeiende materiaal te verwerken. Zestien jaar later bekende hij aan diezelfde Nuyens dat hij die taak nog steeds niet aandurfdeGa naar eind182. Uiteindelijk is het boek er ook nooit gekomen. Ter rechtvaardiging verwees Fruin zelf naar zijn twijfelzucht ten aanzien van de waarde van de voorhanden bronnen en monografieënGa naar eind183. Hij legitimeerde het uitblijven van een synthese door te stellen dan hij de cartons klaarmaak- | |
[pagina 54]
| |
te, waaruit later het grote schilderij zou worden samengesteld. Maar dat hij dit schilderij in 1878 nog als de hoofdzaak beschouwde, is slechts schijn: in zijn rectorale rede sprak hij op bijzonder scherpe wijze zijn afkeer voor een kunstvaardige en meer populaire algemene geschiedenis uit. De taak van de historicus, zo waarschuwde hij streng, is niet het verwerken van het voorhanden materiaal tot een sierlijk en boeiend verhaal, dat ook het volk zou behagen, nee: de historicus is ‘tot niets verplicht dan om geleerd te zijn’Ga naar eind184. De geschiedenis is hier filologie geworden, verzuchtte Byvanck teleurgesteldGa naar eind185. Fruin sneed dit thema opnieuw en op openhartige wijze aan in zijn afscheidsrede, waarin hij uitdrukkelijk een terugblik op de afgelegde baan en een verantwoording van zijn academische werkzaamheden wou bieden. Het weergeven van de onderzoeksresultaten, zo meende hij, is slechts een variant van de literatuur. Voor het welslagen ervan zijn dan ook geen specifieke eigenschappen vereist. Maar de primaire functie van de historische wetenschap is het vormen van de zo volledig mogelijke en volkomen zekere voorstelling, die moet worden afgebeeld. Daartoe draagt in de eerste plaats de bronnenkritiek bij. Pas wanneer elk bericht getoetst is op de vereiste deugdelijkheid en betrouwbaarheid, kan aan de reconstructie van het voorbije leven worden begonnenGa naar eind186. De jonge en zelfverzekerde Verwey protesteerde in het Tweemaandelijksch Tijdschrift onmiddellijk tegen de in deze afscheidsrede geopperde bedenkingen. Zijn kritiek op Fruin had dezelfde strekking als de aanval die Van Eyck in 1930 tegen Huizinga zou richten. In beide gevallen ging het om een conflict tussen een literator, die een afkeer van de ‘droge wetenschap’ had, en een historicus, die zijn vak ten aanzien van de pretenties van de literatuur wou verdedigen: competentiegeschillen dus. In een gezwollen taal, die Fruin vreemd in de oren moet hebben geklonken, orakelde Verwey dat het verleden naar waarheid te reconstrueren nooit het werk van de historicus kon zijn. Immers: juist dóórdat de historicus zich enkel aan de feiten houdt, bereikt hij slechts een waarschijnlijkheid, een schijn van waarheid, omtrent de uitwendige gebeurtenissen van de geschiedenis. Enkel de dichter, die de Intuïtie en de Fantasie (met hoofdletters!) niet versmaadt, maar aanwendt, kan een ware voorstelling van het voorbije Leven bieden en een groot en eenvoudig beeld van het verleden oproepen. Te denken dat een zelfde effect kan worden bereikt na een grondig bronnenonderzoek, is een illusieGa naar eind187. Het was het standpunt van een literaat, later talloze malen herhaald (maar zelden uitgediept) door hen die de Kunst zo graag beschouwden als de koninklijke weg naar een ‘waar’ begrijpen van de (voorbije) werkelijkheid. | |
[pagina 55]
| |
Fruin wist zelf wel dat het ophopen van al te veel bijzonderheden een globale voorstelling van de geschiedenis in gevaar brachtGa naar eind188. Maar de kritisch-empirische methode die hij eens had aangenomen, weerhield hem ervan die voorstelling te geven. Wat hij bood, was een gefragmenteerd beeld van de Nederlandse geschiedenis. Dit dilemma kwam ook tot uiting in de tweeslachtige houding die hij ten aanzien van het eigen werk aannam: zij was een mengsel van tevredenheid en weemoedGa naar eind189. Terecht was hij trots op het omvangrijke oeuvre dat hij naliet en op de kritische methode, die daaraan ten grondslag lag en die steeds meer ingang vond. Maar er was ook de onvoldaanheid: ‘De neiging tot napluizen, tot ontwarren van ingewikkelde kwesties heeft mij, ik erken het met spijt, meer dan ik thans zou wenschen, afgeleid van het uiteenzetten en beschrijven der groote gebeurtenissen, omtrent welker toedracht bij mij geen twijfel bestaat’, zo bekende hij in 1894Ga naar eind190. Noch Bloks voorzichtige aanmaningen, noch de onverbloemde verwijten van de krijgshistoricus W.J. Knoop konden Fruin ertoe bewegen zijn nauwgezetheid minder consciëntieus te blijven aanklevenGa naar eind191. Zijn groeiende feitenkennis riep paradoxalerwijze geen grotere drang naar synthese op en voor velen was juist deze tekortkoming, dit ‘in de klei morsen’ in plaats van ‘in het marmer houwen’, de donkerste bladzijde van zijn historische praktijk. Fredericq bijvoorbeeld vroeg zich in 1885 af of de Leidse hoogleraar daardoor zijn plicht niet verzaakte: ‘Tant de recherches dans les dépôts d'archives, une telle connaissance des imprimés de l'époque et de la littérature du sujet, unies à une faculté hors ligne de chercher la vérité sans parti pris et de l'exposer, une fois trouvée, dans un langage si simplement élevé, toutes ces qualités si rares du véritable historien sont-elles données à l'homme sans lui imposer le devoir de les employer à construire un grand édifice scientifique, alors surtout que toutes les pierres sont déjà à pied d'oeuvre?’Ga naar eind192. Het was duidelijk een retorische vraag. Weinigen begrepen het verband tussen Fruins stukwerk en zijn onpartijdigheidsleerGa naar eind193. Want dat verband bestond: de afwezigheid van een synthese was niet het gevolg van een onmacht het geheel nog te overzien, van een verschraling of verschrompeling, maar van het verlangen volkomen billijk over alle partijen uit het verleden te oordelen. Het is bekend dat Fruin in het handexemplaar van zijn publikaties steeds correcties en toevoegingen aanbracht. Dit voortdurend wikken en wegen moge overdreven zijn, het is tekenend voor zijn schroomvalligheid. Een definitief en onpartijdig oordeel vellen vereiste volgens hem een op vaste fundamenten gebaseerde kennis. Nu reeds een synthese schrijven zou, zo meende hij, niet toelaten een | |
[pagina 56]
| |
onpartijdig beeld te geven en zou daarom aan de verschillende partijen aanstoot kunnen geven. Doordat zij niet op rotsvaste gegevens zou berusten, zou zij slechts een synthese naast de andere syntheses zijn en de kracht missen in de bestaande geschilpunten met gezag te beslissen. Zijn terughoudendheid ten aanzien van de algemene werken is slechts in deze context te begrijpen. Te begrijpen, maar daarom niet goed te keuren. Dat de historische kennis in Fruins dagen vol leemten zat, zal wel niemand ontkennen. Maar zal iemand durven beweren dat dat nu of binnen honderd jaar niet meer het geval is? Fruin heeft dus geen synthese gegeven en dat blijft jammer. Zijn blijvende verdienste ligt dan ook elders. Zijn rigoureuze toepassing van de kritisch-empirische methode, ontsproten aan zijn verlangen de historiografische strijd op te heffen om zo bij te dragen tot een conciliantie op breder terrein en gestoeld op het reeds vóór 1860 ontwikkelde positivistische geloof in de wetenschap, heeft de geschiedschrijving een autonomie gegeven die zij moeilijk op een andere manier had kunnen bereiken. De latere epistemologische bedenkingen tegen een dergelijk vertrouwen in de ‘wertfreie’ wetenschap doen hier niets aan af. Dat Fruins sobere bijdragen ondanks alles bovendien nog zo vaak nieuwe perspectieven op de geschiedenis hebben geopend, houdt verband met zijn bijzondere talent - slechts een Huizinga kon dit thematiseren - de schijnbare details uit de geschiedenis zo te beschrijven dat zij de lezer een haast onmiddellijk contact met het verleden, een ‘historische sensatie’ biedenGa naar eind194. Dat is misschien wel meer dan hij met een kunstzinnige synthese had kunnen geven. |
|