De toga van Fruin
(1990)–Jo Tollebeek– Auteursrechtelijk beschermdDenken over geschiedenis in Nederland sinds 1860
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
Deze studie handelt over de geschiedfilosofische denkbeelden van Nederlandse historici in de periode 1860 tot heden. Zij beperkt zich tot het kritische gedeelte van deze denkbeelden. Overeenkomstig de dubbele betekenis van de term ‘geschiedenis’ (het historisch proces en het bewust en systematisch onderzoek van dit proces), heeft ook de term ‘geschiedfilosofie’ een tweeledige betekenis. De speculatieve geschiedfilosofie biedt een reflectie op de zin en de ontwikkelingsgang van het historisch proces. In de kritische geschiedfilosofie, die meestal met de termen ‘theorie van de historische kennis’, ‘geschiedtheorie’ of ‘theoretische geschiedenis’ wordt aangeduid, gaat het daarentegen om een reflectie op de aard, de taak, de grenzen en de mogelijkheden van de geschiedbeoefening. De Duitse historicus en geschiedtheoreticus Johann Gustav Droysen definieerde deze kritische geschiedfilosofie reeds in 1857 als volgt: ‘Ze moet ons in staat stellen om ons bewust te worden van de doelen en middelen die we als historici altijd al instinctmatig nastreven en inzetten; ze moet de wetenschappelijke rechtvaardiging van onze studie bevatten en op de vragen antwoord geven die men tot nu toe weliswaar in de praktijk oploste, maar waarvan men het theoretische antwoord aan een willekeurige andere wetenschap overliet’Ga naar eind1. Gewoonlijk wordt het belang van deze geschiedtheoretische denkbeelden - althans bij de hier in het geding zijnde historici - geminimaliseerd. Niet ten onrechte, zo lijkt het. Zijn de opmerkingen die deze historici over hun ‘heerlijke troostrijke vak’ maakten - het was Gerretson die in 1942 zo over de geschiedenis sprakGa naar eind2 - immers niet te herleiden tot enkele boutades, meestal beperkt tot gelegenheidstoespraken en feitelijk zonder invloed op de praktijk? Waren Fruin, Blok, Kernkamp en alle anderen die hier de revue zullen passeren, niet in de eerste plaats praktizerende historici, wier occasionele theoretische hersenspinsels zich nooit hebben verdicht tot een systematische geschiedtheorie? Kortom: is het object van deze studie wel iets meer dan een reeks vage en ondoordachte ideeën? Het heeft inderdaad geen zin te ontkennen dat deze historici geen alomvattende geschiedfilosofische stelsels hebben gebouwd. Een | |
[pagina 4]
| |
autonome, geprofessionaliseerde theoretische geschiedenis is in Nederland een recent verschijnsel. Toch moet de vraag of een wat hoffelijker houding ten aanzien van deze historici in hun hoedanigheid van theoreticus geen verrassende resultaten kan opleveren, opnieuw worden opgeworpen. Loont het niet de moeite het verzonken theoretische legaat van deze historische erflaters op te graven, en wel ‘omdat we, dwars door al die woorden heen, waarvan het gebruik al lang de scherpe punten heeft afgevijld, gevechten, overwinningen, wonden, overheersing en dienstbaarheid vermoeden’?Ga naar eind3. Michel Foucault heeft er in De orde van het vertoog (L'ordre du discours), de inaugurele les die hij op 2 december 1970 aan het Collège de France gaf, op gewezen dat de produktie van het gesproken en geschreven woord in elke maatschappijvorm gecontroleerd, geselecteerd en georganiseerd wordt door middel van een aantal latent werkende procedures. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat dergelijke procedures ook in de historiografie, het spreken en vooral het schrijven over de geschiedenis, werkzaam zijn en dat de ingenomen geschiedtheoretische posities daarvan de eenvoudigste indicatoren zijn. Onze vraagstelling is derhalve tweevoudig. In de eerste plaats wordt een globale en gedetailleerde inhoudelijke reconstructie van de door de betrokken historici verdedigde geschiedtheoretische stellingen betracht. Welke contouren werden de historie toegeschreven? Welke ideeën over de taak van de geschiedschrijver werden verdedigd (of aangevallen)? Hoe is het gesteld met de interne logica van deze theorieën? Welke stellingen werden steeds weer herhaald en welke was slechts een kort leven beschoren? Is er sprake van continuïteit of juist van een geschiedenis vol breuken? Welke relaties bestaan er tussen de theorieën onderling? In de tweede plaats staat de functie van deze geschiedtheorieën centraal. Geschiedtheoretische ideeën zijn geen Fremdkörper, geen scheppingen uit het niets: zij worden niet zonder doel of motief en niet zonder relaties met andere ideeën ontwikkeld. De vraag naar de gevechten, de overwinningen, de wonden en het systeem van overheersing en dienstbaarheid die schuilgaan achter ‘versleten’ en in schijn boventijdelijke stellingen (zoals ‘de historicus moet het verleden onpartijdig benaderen’ of ‘de feiten zijn op zichzelf stom’), is in laatste instantie de vraag naar de functie van het geschiedtheoretische discours. ‘Functie’ is echter een relatief begrip: zij wordt uitgeoefend ten aanzien van of binnen een meer omvattend geheel. Natuurlijk spelen geschiedtheoretische ideeën een rol ten aanzien van de eigen of van andermans historische praktijk, de geschiedschrijving zelf. Zij kunnen bijvoorbeeld een programmatische functie ten aanzien van | |
[pagina 5]
| |
deze praktijk uitoefenen. Daarbij moet dan de vraag worden gesteld in welke mate dat programma, verwoord in de theorie, in de praktijk is gerealiseerd. Geschiedtheoretische denkbeelden spelen verder ook een essentiële rol in de verschuivende verhouding tussen de geschiedwetenschap en de aanverwante of aanverwant geachte disciplines (literatuur, sociologie, theologie, filosofie...). Evenals de literaire kritiek draagt de geschiedtheorie ertoe bij het veld van de menselijke kennis te ordenen. Tenslotte moet worden nagegaan welke bijdrage de geschiedtheoretische ideeën leveren tot de standpunten die de dragers van deze ideeën in de ruimere politieke en culturele Umwelt innemen. Uiteraard moet dit gehele onderzoek naar de functionele relativiteit van geschiedtheorieën met de bovengenoemde inhoudelijke reconstructie worden verweven. Om misverstanden en niet ingeloste verwachtingen te voorkomen: uit deze dubbele vraagstelling moet blijken dat deze studie noch een nieuwe kritische geschiedfilosofie noch een historiografische synthese van de geschiedbeoefening in Nederland in de jaren tussen 1860 en 1960 zal bieden. Wie een historische studie van politieke partijprogramma's maakt, stelt niet nog eens zelf een programma op, en wie de ontwikkeling van het Oranje-beeld in de geschiedschrijving tot onderzoeksobject neemt, schrijft geen nieuwe Oranje-biografie. Zo biedt ook een historische studie van geschiedtheoretische denkbeelden geen ruimte voor de systematische uitwerking van een eigen theorie. Daarnaast valt een analyse van de bij historici levende theoretische ideeën ook niet samen met een historiografisch overzicht. Een geschiedenis van de geschiedschrijving en een geschiedenis van theorieën over de geschiedschrijving zijn antwoorden op verschillende vragen, al zal de eerste zeker in de tweede ter sprake moeten komen. Deze studie concentreert zich dus op wetenschapsfilosofische vragen. Zij benadert die niet vanuit een algemeen-wijsgerig, maar wel vanuit een historisch perspectief. In die zin is zij nog het best te karakteriseren als een bijdrage tot de intellectuele geschiedenis. De Nederlandse historische wereld leent zich goed voor een dergelijk onderzoek, enerzijds omdat er voldoende geschiedtheoretisch bronnenmateriaal voorhanden is, anderzijds omdat er enkele uitstekende voorstudies werden gepubliceerd. De gekozen periodisering, 1860-1960, is uiteraard betrekkelijk: zeker in de intellectuele geschiedenis valt het moeilijk scherpe scheidslijnen in de tijd te trekken. Ons vertrekpunt 1860 kan worden beschouwd als het begin van het verwetenschappelijkingsproces van de Nederlandse geschiedbeoefening. In dat jaar werd Robert Fruin te Leiden de eerste hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis in Nederland. Zijn oratie over De onpar- | |
[pagina 6]
| |
tijdigheid van den geschiedschrijver was een bijzonder invloedrijke tekst, die voor velen lang een referentiepunt bleefGa naar eind4. Ons eindpunt 1960 bezit eveneens een symbolische waarde. Omstreeks dat jaar voltrokken zich een aantal belangrijke institutionele, wetenschapstheoretische en historiografische veranderingen. In 1958 ging Pieter Geyl, die na de Tweede Wereldoorlog tot de belangrijkste historische autoriteit in Nederland - ook op theoretisch gebied - was uitgegroeid, met emeritaat. Eén jaar later, in 1959, werd Jan Romein aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam de eerste (buitengewone) hoogleraar Theoretische Geschiedenis in Nederland. Nog datzelfde jaar publiceerden twee jongere historici, Z.R. Dittrich en A.M. van der Woude, een ‘manifest’ waarin zij de oudere vormen van geschiedbeoefening scherp hekelden en een radicale vernieuwing van de historische praktijk vroegenGa naar eind5. Na 1960 zou de Nederlandse geschiedschrijving inderdaad in een stroomversnelling raken, ondermeer door de confrontatie met de sociale wetenschappen, de verruiming van de eigen methodologie en het (weliswaar geleidelijk) verdwijnen van het nationale en verzuilde interpretatiekader van het verleden. Zo omspant deze studie precies één eeuw geschiedtheoretisch denken in Nederland. Een grondig onderzoek van de ontwikkelingen die zich in deze eeuw op geschiedtheoretisch vlak hebben voorgedaan, veronderstelt een zekere selectie. In de tweede helft van de negentiende eeuw zette de professionalisering van de geschiedbeoefening zich door. Bovendien werden de universiteiten de voornaamste historische centra: de geschiedenis verhuisde van het open forum, waarop ‘dilettanten’ van allerlei slag zich bewogen, naar besloten aula's. Deze ontwikkelingen boden het meest ingrijpende selectiecriterium: enkel academici werden gekozen. Vier generaties bekleedden tussen 1860 en 1960 de belangrijkste universitaire functies. Daaruit werden negen historici geselecteerd: uit de eerste generatie R.J. Fruin (geboren in 1823), uit de tweede P.J. Blok (in 1855), uit de derde C.H.Th. Bussemaker, G.W. Kernkamp, H. Brugmans, H.Th. Colenbrander en natuurlijk J. Huizinga (kort vóór of na 1870) en uit de vierde J. Romein en P. Geyl (omstreeks 1890). Bussemaker en Kernkamp werden beiden in 1864 geboren, maar terwijl de eerste - als directe leerling van Fruin - eerder bij de tweede generatie hoort, staat Kernkamp, enthousiast innovator, mentaal veel dichter bij de derde generatie. Twee problemen roept deze selectie op. In de eerste plaats rijst de vraag of hier geen ‘galerij der groten’ wordt opgetrokken. Waarom wordt de aandacht niet gericht op mindere goden als P.L. Muller, Th. Jorissen, J.S. Theissen, D.Th. Enklaar of H.A. Enno van Gelder? | |
[pagina 7]
| |
Wordt daardoor geen elitaire opvatting van de cultuurgeschiedenis gehuldigd, waarbij enkel zij die een duurzame invloed hebben uitgeoefend, onder de schijnwerpers worden geplaatst? Ch.-O. Carbonell en in zijn spoor P. den Boer hebben in hun studies over de Franse geschiedschrijving getracht soortgelijke bezwaren te ondervangen door een bibliometrische methode, die inderdaad toelaat een grotere groep (inclusief minder bekende) historici in het onderzoek te betrekkenGa naar eind6. Hun werk spitste zich echter vooral toe op wetenschapssociologische problemen. Bij een wetenschapsfilosofische vraagstelling kan deze techniek niet met hetzelfde succes worden gehanteerd. Geschiedtheoretische ideeën laten zich nu eenmaal minder kwantificeren dan de historiografische produktie of het budget van de geschiedenis. Dat het accent in deze studie vooral valt op hen die hun denkbeelden over het wezen en de taak van de geschiedbeoefening expliciet en met een zekere diepgang hebben verwoord, hangt bovendien samen met het gekozen perspectief: dit is een bijdrage tot de op diepgang gerichte intellectuele geschiedenis, veel meer dan tot de op representativiteit gerichte mentaliteitsgeschiedenis. Precies daarom - om maar één voorbeeld te noemen - speelt de ‘schemerfiguur’ Bussemaker in dit boek een hoofdrol en blijft de (destijds) bijzonder populaire Jorissen in de coulissen. Met teleologie heeft dit overigens niets te maken. Dat de geselecteerde historici allen een belangrijke positie in het institutionele netwerk innamen, wil nog niet zeggen dat hun ideeën per se duurzaam waren of dat deze studie aan een historisch finalisme lijdt. Ook de ‘verloren’ ideeën zullen hier ter sprake komen. Een tweede probleem betreft de keuze zelf. In het geselecteerde negental komen geen ‘confessionele’ historici voor. Met name de calvinist G. Groen van Prinsterer en de katholiek L.J. Rogier zijn de meest opvallende afwezigen in deze cortège. Zij verschijnen slechts als tegen- of medespeler. De belangrijkste reden van deze omissie ligt in de aard van hun geschiedtheoretisch denken. Dat denken cirkelde vooral rond de vraag welke relatie er tussen wetenschap en geloof bestaat. Dat is een complex en zelfstandig probleem, dat ondermeer een grondige voorkennis van allerlei religieuze achtergronden vooronderstelt. In het bestek van deze studie was dit onmogelijk in te passen. Deze lacune kan - althans gedeeltelijk - worden aangevuld door oudere en vooral door geloofsgenoten geschreven studies over deze historici. Dat geldt speciaal voor de katholieke groep. J.A. Bornewasser beschreef enkele jaren geleden de relatie tussen de katholieke geloofsovertuiging en geschiedbeoefening in NederlandGa naar eind7. De oudere historiografische overzichten van de katholieke geschied- | |
[pagina 8]
| |
schrijving in Nederland werden recentelijk vervangen en speciale topics kwamen aan bodGa naar eind8. Over sommige katholieke historici als W.J.F. Nuyens, B. Kruitwagen, J.D.M. Cornelissen en natuurlijk Rogier bestaan (deel)studiesGa naar eind9. Aan calvinistische zijde werd ondermeer aandacht besteed aan de Vrije Universiteit als centrum van geschiedbeoefening en aan figuren als Groen en M.C. SmitGa naar eind10. Dit wil natuurlijk niet zeggen dat de wel geselecteerde historici nooit de belangstelling van latere onderzoekers hebben genoten. Hierboven werd gewag gemaakt van een aantal voortreffelijke voorstudies. Deze studies hebben vooral betrekking op de historiografische en/of politieke activiteiten van de betrokken historici. Ook biografische schetsen zijn (zeker in het geval van Huizinga, Romein en Geyl) voorhanden. Zowel E.E.G. Vermeulen als J.W. Smit promoveerden in de jaren vijftig op een dissertatie over Fruin, aan wiens nationale geschiedschrijving later nog de nodige aandacht werd geschonken. Over Blok, die ook bij zijn leerlingen zelden een goede pers kreeg, bestaat heel wat minder. Datzelfde geldt voor Bussemaker, Kernkamp, Colenbrander en Brugmans, al is er op dit punt de laatste jaren een kentering waar te nemen. Over Kernkamp bijvoorbeeld publiceerde P.B.M. Blaas in 1983 een uitvoerige brochure, waarin ondermeer diens journalistieke activiteiten werden beschreven. Over Huizinga, Romein en Geyl is uiteraard al zeer veel verschenen. Naar aanleiding van Huizinga's honderdste geboortedag verscheen in 1972 zelfs een bundel waarin de meest uiteenlopende aspecten van zijn werk werden belicht. Romein bleef mede door de publikatie van de Herinneringen van zijn echtgenote Annie Romein-Verschoor in de belangstelling. Geyls politieke (en historische) ideeën tenslotte, leverden - vooral na de uitgave van een gedeelte van zijn briefwisseling - stof voor verscheidene artikelen. Bovendien staat er nog heel wat op stapel: een dissertatie over Kernkamp, twee proefschriften over Huizinga en verder de publikatie van een selectie van diens uiterst interessante briefwisselingGa naar eind11. Een uitvoerige analyse van de geschiedtheoretische denkbeelden van deze historici is echter nog niet voorhanden. Hier en daar - soms waardevol, soms minder waardevol - werd wel een aanzet gegeven. Maar de enige monografie op dit vlak, de uit 1956 daterende dissertatie van Vermeulen over Fruins en Huizinga's visie op de geschiedwetenschap, berust niet alleen op een te smalle basis (een euvel dat met de aanvechtbare methodologie van de auteur samenhangt), zij veronachtzaamt ook essentiële elementen van het denken van beide protagonistenGa naar eind12. Deze studie poogt deze lacune aan te vullen. Twee betrekkelijk eenvoudige methodologische regels, die trou- | |
[pagina 9]
| |
wens reeds in 1960 door Smit in zijn kritiek op het proefschrift van Vermeulen werden geformuleerd en die natuurlijk met de aard van de aan dit onderzoek ten grondslag liggende vraagstelling samenhangen, werden daarbij gevolgdGa naar eind13. In de eerste plaats werd geopteerd voor een concreet-ideeënhistorische aanpak. De geschiedtheoretische ideeën van de hier besproken historici zijn - zoals hierboven reeds werd opgemerkt - niet het resultaat van een ingespannen systematisch denken. Zij staan in nauwe betrekking met de politieke ontwikkelingen en met het standpunt dat de betrokken historici ten aanzien van deze ontwikkelingen innamen, met veranderingen in het culturele milieu, met wijzigingen in de geschiedschrijving zelf en uiteraard ook met persoonlijke karaktertrekken. Zij zijn meer dan logische redenaties. Een onderzoek van deze ideeën en van hun functionele relativiteit moet zich dus eveneens en zelfs vooral richten op de context waarin deze ideeën ontstonden en werden verdedigd. Een in vitro-bestudering ervan is onvruchtbaar. Ten aanzien van de door deze historici gebruikte terminologie moet daarom - en dat is de tweede regel - een nominalistische houding worden aangenomen. De betekenis van theoretische termen (als ‘onpartijdigheid’, ‘objectiviteit’, ‘politieke dienstbaarheid’, ‘positivisme’...) wijzigt zich en is afhankelijk van de context. Anders geformuleerd: theoretische termen leiden een dynamisch leven en mogen niet - net zo min als de geschiedschrijving zelf - ontdaan worden van hun historiciteit. De vraagstelling en de gehanteerde methode rechtvaardigen de opbouw van dit boek. Om de relaties tussen de geschiedtheoretische reflecties enerzijds en de politieke, culturele en historiografische context anderzijds te kunnen belichten, is een bindend element nodig. Dat bindende element kan slechts in de persoon van de historicus of in het behoren tot één zelfde generatie worden gevonden. Daarom werd geopteerd voor een traditioneel, chronologisch opgebouwd verhaal, waarbij in elk hoofdstuk de geschiedtheoretische ideeën van ofwel één figuur ofwel twee of drie generatiegenoten aan bod komen. In een thematisch opgebouwd verhaal kan, zo geloven wij, veel minder sprekend worden verduidelijkt hoe politieke gebeurtenissen, culturele ontwikkelingen of verschuivingen in de historiografie de theoretici steeds opnieuw dwongen hun theorieën aan de gewijzigde omstandigheden aan te passen. De gekozen structuur biedt bovendien de mogelijkheid elk hoofdstuk als een op zichzelf staand geheel te lezen. Dat laatste geldt ook voor het slothoofdstuk, waarin de krachtlijnen van de ontwikkelingen na 1960 worden geschetst. Tenslotte nog een woord over het bronnenmateriaal. Het spreekt vanzelf dat de geschiedtheoretische teksten, die in een studie van de | |
[pagina 10]
| |
geschiedschrijving zelf slechts een rol op het tweede plan spelen, in dit onderzoek het basismateriaal vormden. Deze categorie bleek ruimer en verscheidener dan gewoonlijk wordt gedacht. Zij omvat oraties en allerhande gelegenheidstoespraken, maar ook afzonderlijke monografieën (zoals in het geval van Huizinga, Romein en Geyl), reacties in artikelvorm op historiografische ontwikkelingen en recensies. Dit materiaal werd aangevuld met een groot aantal gepubliceerde historische, politieke, cultuurkritische en autobiografische geschriften, die toelieten de eerste categorie in een bredere context te plaatsen. Daarnaast werd echter ook gebruik gemaakt van veel ongepubliceerd materiaal uit de persoonlijke archieven van de betrokken historici en uit enkele archieven in margine (zoals het Gids-archief). Deze omvangrijke archiefcollecties, bewaard in Leiden, Utrecht, Amsterdam en Den Haag en tot nog toe te weinig geraadpleegd, bevatten een schat aan informatie. De talloze gegevens die uit deze onuitgegeven historische studies, collegedictaten, toespraken, politieke bedenkingen, autobiografische notities en briefwisseling werden opgedolven, vervolledigden en corrigeerden niet alleen het traditionele portret van deze historici, maar leverden eveneens veel inlichtingen op over het ontstaan en de publikatie van de geschiedtheoretische teksten. Dat geldt met name voor de correspondentie, waaruit ook de hevigheid van de discussies rond en de weerstand tegen bepaalde ideeën vaak duidelijker spreekt dan uit het gepubliceerde materiaalGa naar eind14. Dat deze tekst geen eindpunt is, hoeft het te worden gezegd? De geruststellende woorden die Huizinga in juli 1944 aan Jan Kalf schreef, moesten het adagium van elke historicus zijn: ‘Is een historisch onderzoek dan ooit wel geheel voltooid? Mijns inziens sluit de aard van onze historische wetenschap zelf elke mogelijkheid van voltooiing uit. Er blijft altijd nog aan te vullen, te verbeteren en te veranderen. Waar het op aan komt is een grens te stellen aan de volledigheid en afronding’Ga naar eind15. |
|