| |
| |
| |
Montezuma aan Cortez.
Gy oogst in 't eind' de vrucht van al uw' euvelmoed:
Gy heerscht, en ik verga; myn troon is ómgewroet.
Ach, 't is verdiende straf! 'k gedoogde uw woên geduldig;
Men offert billyk me op: myn zwakheid maakt my schuldig.
Ik sterf, myn eigen volk heeft, gram, zyn' vorst vermoord.
Ik was het wraak verpligt... Spreek, wreedäart, die my hoort!
Kwam ik u ooit, helaas! op d'andren aardbol zoeken?
Kwam ik d'Europeäan met wapens ooit verkloeken?
Kende ik uw' naam, uw' vorst, of 't oord, door u bewoond?
Wat helsche geest, barbaar! heeft herwaarts u getroond
En kon u 't moordgebruik dier toovertuigen leeren?
De schrik deed ons uw kunst als wonderwerken eeren.
Die lasten van de zee, door wind en vloed gejaagd,
Dat vloeijend bouwgevaart', door d'afgrond onderschraagd,
Die monsters, zigtbaar fier op 't aantal, dat zy torschten,
Besluitende in hunn' schoot de koningen der vorsten,
Het zwaard, dat doodlyk staal, dat ras ons heeft vermand,
De bliksem, naar uw' wil, geschoten door uw hand,...
| |
| |
't Schetste alles, u ter eere, in elks beguigchelde oogen,
Eene onnaspeurbre kracht van goddelyk vermogen.
't Verbysterd Mexiko zeeg, siddrende, u te voet;
Ikzelf vergat myn' rang, 'k verzaakte 't fier gemoed;
Ik, die my door myn volk zag als een godheid eeren,
Stond al die grootheid af aan 's waerelds opperheeren.
'k Heb onder uw bevel myn trotsche kroon verlaagd.
'k Dacht, dat gy, hoogst voldaan, als ge u aanbidden zaagt,
Toegevelyk voor 't minst, de schatting van al de aarde,
Uw grootheid opgebragt, in stille vrede aanvaardde.
ô Gruwzaam Spaansch gebroed! men had u hier misschien,
Zo gy geen beulen waart, als goden aangezien.
Wat was die dwaling groot! gy had u ras verraden...
Herkent men dan den mensch alleen aan de euveldaden?
Wat denkbeeld, dat my sart, verbittert me onverwacht?
Vermetel vreemdeling, die waarde en rang veracht!
Durft ge aan de onmenschlykheid den wreedsten smaad dan paren
En in myn eigen hof met kluisters my bezwaren?
Gy sluit me in ketens! my!... Ach, blozende en ontsteld,
Zag heel dit ryk zyn' vorst in yzren boei gekneid.
Met welk een gruwzaam recht omkluistert gy de handen,
Waarin de scepter voegt der Mexikaansche landen?
Gy, die ons laag veracht, en ons ons recht ontneemt!
Streef onze deugden na, aan u, tirannen! vreemd.
| |
| |
ô Laf en eerloos volk, dat, heet op woest vernielen,
Alleen door 't staal beveelt en koel ons durft ontzielen!
Verraad ge ons bovendien? ja, tevens wreed en valsch,
Bragt ge in de feestvreugd zelfs myn achtloos volk om hals.
Door heeten drank verhit, door moordzucht aangedreven,
Hield ge in de roode vuist het bloedig goud geheven!
Wat baat toch onze kracht wanneer ge uw' bliksem schiet?
Vlugt, Mexikanen! vlugt! uw drift verderve u niet:
De donder, waar ge u richt, snort treffende om u henen...
Vlugt! laat my iemant na, die om myn dood kan weenen.
Neen, 'k wil niet dat gy, koel en onversaagd van hart,
In d'ongelyksten kryg het schrikklykst sterven tart.
Helaas! myn dood genaakt, gy hebt my 't graf ontsloten,
En 't hart, dat voor u sloeg, met woeste vuist doorstoten!
Maar 'k ween noch om uw lot, 'k vergeef u gul dien moord,
En zie alleen uw' ramp, schoon door uw' schicht doorboord.
Wat yslyk denkbeeld, goôn! doet me in myn' doodsängst schrikken?
Wat spyt verpest, helaas! myne uiterste oogenblikken!
ô Wieg van menig' vorst! ô wanden, rood van bloed!
Paleis van myn geslacht, met eerbied steeds begroet!
ô Hof, waar een tiran den zetel mogt verwerven,
Waar Cortez triomfeert, waar ik, geboeid, moet sterven,
Waar hy zyne offers moord in wreedste razerny!
Plof op myn beulen neêr! vermorsel hen met my!
| |
| |
ô Roem van Mexiko! ô diepverneêrd vermogen!
ô Luister van dit ryk, in éénen dag vervlogen!...
Verwonnen waerelddeel! ik laat u niets dan 't juk,
En u, rampzalig volk! de dood en 't ongeluk.
De schande of wel de straf verzelt u op uw schreden;
Gy dient, in slaverny, 's verwinnaars zinlykheden;
Uw lot is in zyn magt; uw arbeid en gevaar
Verryken 't vrekkig land van uw' geweldenaar!
Wat heeft uw zwakheid schuld? wat recht zyn oorlogsstander?
Is dan dit waerelddeel de slaaf, helaas! van 't ander?
Neen, niets pleit ooit u vry, verweldigers van de aard'!
Dan slechts der roovren recht, de razernye, en 't zwaard;
Neen, gy bezit geen magt op dees verweldigde oorden
Dan de uitgeputte kunst van gruwzaam menschenmoorden.
En dringt ge uw' god ons op en 't geen zyn wet begeert?
Wie is hy? zeg het ons: waar ziet hy zich verëerd,
Die geest, door vuur en staal, door moord aan ons verkondigd,
Die god van 't Spaansche volk, dat, onverschrokken, zondigt?
Neen, neen, gy hebt 'er geen; of is, moorddadig rot!
Het goud van dit gewest, met bloed bespat, uw god?
Hoe! 'k hoor u van de hel en van den hemel spreken!
De hel bestaat alleen in alle uw toovertreken,
Waardoor gy 't vuur bestiert, dat ge op ons nederstort;
De hemel is alöm waar gy verbannen word.
| |
| |
Laat, Cortez! laat me in rust: stel eindlyk uit uw zinnen
My, aan den rand van 't graf, noch voor uw kerk te winnen;
Ik vloek haar leere en wet, gelyk uw razerny,
En der tirannen god is een gedrocht voor my.
'k Zal me ook in 't uiterste uur niet tot dien afgod keeren,
Wien wy met ydle hulde en ons ter schand' verëeren;
Niet tot dat zielloos spook, waarvoor de dwaze knielt,
En dat zyn' tempel met myn' zetel zag vernield;
Niet tot dien wreeden god, den dienaar uwer woede,
Die u zyn' donder leende en zyn geduchte roede;
Maar tot dien grootschen geest, die my ten troost verstrekt,
Wien ik niet noemen kan, maar wien myn hart me ontdekt,
Tot hem, wien de onschuld smeekt, en wiens bestaan en wezen
De volste hope ons schenkt in 't onheil, dat wy vreezen!
Die god, die 't goede eens loont en 't kwade eens straffen zal,
Die rechter, wie 't ook zy, wreekt eens met kracht myn' val.
ô Gy, der goden god, die, op uw' troon gezeten,
Den tyd en 't lot bestiert aan eene onbreekbre keten,
Die all' de schepslen saam, door u slechts voortgebragt,
Van de een tot de andre pool met éénen blik betracht!
Hebt ge aan den zoom myns ryks, geborstweerd door de golven,
Die onafmeetbre kolk in 't hart der aard' gedolven,
Opdat een roofziek rot, door eerloos kunstgeweld,
Den grenspaal overschryd, door uwe hand gesteld?
| |
| |
Ach, hoor voor 't minst myn klagt en stel myn' wensch te vreden:
Wreek u, wreek ons metëen: dat onder hunne schreden
De schittrende afgrond zinke en gapend hen verslind';
Dat hy, die schatten zoekt, de hel in 't zoeken vind';
Dat de oceaan, vergramd, daar zy zyn kracht bedwingen,
Hun zeestad fors verzwelg' met all' de schepelingen;
Of, zo dit roovend rot ooit in Europa keer',
Dat dan 't gewoekerd goud 'er de euveldaên vermeer'
't Verspreî, tot aller straf, by all' hun landgenooten,
De schrikkelyke vrucht, uit gierigheid ontsproten,
Den onverzaadbren lust, den onvoldoenbren wensch,
En ontrouw, twist, en roof, en gruwlen zonder grens!
Ja, honderd volken saam, die strydend herwaarts streven,
Betwisten hen dit land, door gouddorst aangedreven;
Ja, dat alöm dees grond, waaröp hun krygstuig woed,
Met gretigheid zich drenke aan der tirannen bloed!
Dat Cortez, met den haat van 't wislend lot beladen,
Het droevig loon beween' van all' zyne euveldaden!
Ziedaar het bly verschiet, waardoor ik troost verwerf:
Ik zal gewroken zyn... ik hoop het, en ik sterf.
|
|