| |
| |
| |
De moeijelykheden van Parys.
Wie of door 't naarst geschreeuw de lucht en de aarde ontzet?
Hoe! om te waken slechts gaan we in Parys naar bed!
Wat duivels of gestaâg, gedurend gantsche nachten,
Al 't krollend kattendom hier boos te samen bragten?
'k Vlieg van myn rustplaats op, door vrees en schrik ontsteld;
'k Waan dat de gantsche hel in hen my tegensnelt!
Die maauwen, vol van woede, als tygers en als leeuwen,
Dees apen kindren na, in 't zielverscheurend schreeuwen;
Maar dit is álles niet: helaas! en muis en rat,
Opdat ik wakker blyv', verstaan zich met de kat,
Daar zy me in duistre nacht tot meerder kwelling strekken
Dan de abt de Pure-zelf me ooit kon des daags verwekken.
't Spant alles hier te saam, opdat de rust me ontvlied',
En ik beklaag me alleen van myn geringst verdriet;
Want naauwelyks, helaas, doet weêr de haan zich hooren,
En roept myn buren op, en kraait my schel in de ooren,
Of een verbruide smit, een yverig Vulkaan,
Wien heete dorst naar winst zo ras heeft op doen staan,
Doet door een' helschen pook my 't schorst geraas verdragen,
En slaat my 't hoofd aan stuk, door duizend hamerslagen.
| |
| |
De karren rollen voort, met schrikkelyk gedruisch;
Hier schroeft men deuren los; ginds metslen ze aan een huis;
Daar duizend klokken saam, in hun vervaarlyk brommen,
Een gruwzaam lykconcert doen tot de wolken grommen,
Dat, parende aan den storm zyn' vreesselyken toon,
De levenden vermoord, tot eere van de doôn.
Noch zou ik 's hemels gunst en 's hemels goedheid pryzen,
Zo 'k tot geen wreeder druk my deerlyk zag verwyzen;
Maar, vloek ik in myn bed den last, die my belaad,
't Is tienmaal erger noch, begeef ik slechts me op straat.
'k Moet dringen, dat ik zweet, waarheen ik ook moog' treden,
Dóór drok en lastig volk, dat wriemelt voor myn schreden.
Dees duwt my met een' balk, en schaaft myn hand aan bloed;
Een onverwachte stoot berooft my van myn' hoed;
En een begravenis, met doodsche praal omgeven,
Zie 'k met een' lomen tred naar een der kerken streven.
'k Zie ginds twee vechtenden, die, in hun tergend woên,
De honden blaffen en de menschen vloeken doen.
Dáár straat het volk den weg, die my word afgesloten;
Hier moet ik arm of been aan paal en stelling stooten;
Terwyl de metselaars van toren, kerk en huis,
De pannen reegnen doen, en lei en kalk inkluis.
Ginds volgt een groote hoop een' ouden, wrakken wagen,
Waarop een logge paal, die alles durft belagen;
| |
| |
Een zestal paarden-zelf trekt naauw', met dubble kracht,
Langs glibberigen kei, die zwaargeladen vracht.
Daar vangt hy 't wentlend rad der fraaiste koets, in 't keeren,
En durft dat trotsch gevaart' tot in het slyk verneêren;
Eene andre volgt terstond, en, dringend door de straat,
Benaauwt zy straks zichzelve, in dien benaauwden staat;
Een twintigtal gelyk komt daadlyk aangereden,
Door honderden gevolgd, gerangschikt in geleden,
En, tot noch erger plaag, geleid een wreed geval
'Er straks een' schrikbren hoop van ossen, zonder tal:
Een ieder wil voorby: dees loeijen, andren zweeren;
Een blatende ezeltroep doet noch 't geweld vermeêren,
En honderd paarden, thans gedrongen in 't gedrang,
Verstoppen in 't gewoel het minste gaatje eerlang;
Al wat den hoop vermeêrt blyft gantsch den drom omringen,
En toont me, in vredestyd, de dichtste omsingelingen.
Men schreeuwt met woest geluid, dat door de wolken boort:
De donder van Jupyn wierd wis hier niet gehoord.
Ik dan, die, hier of daar, my dikwerf moet begeven,
Terwyl reeds de avond daalt en 't oor my suist van 't leven,
Niet wetend, in 't gevaar, wat heilig ik best smeek',
Getroost my dat my 't lot licht hals en beenen breek'.
'k Spring over sloot op sloot, 'k sluip door, 'k val honderd keeren;
Guénaud, te paard, ontmoet me, en spat my op de kleêren;
| |
| |
En, daar ik, mat en vuil, voor ieders aanschyn ducht,
Red ik my waar ik kan, en weet niet waar ik vlugt.
Nu in een' engen hoek, al knorrend, neêrgezegen,
Besproeit, ten top van wee, me een dichte en scherpe regen;
't Is of de zwarte lucht, van 't vocht vervuld, de stad
Een' tweeden zondvloed toont en gantsch bedelft in 't nat.
Twee steenen en een plank zie 'k, in het felst van 't stormen,
Op d'overstroomden weg een zeer smal paadje vormen;
Elk treed 'er bevende op, hoe stout hy anders schyn'.
Dees waggelende brug moet toch betreden zyn,
Schoon stroomen zonder tal, die uit de goten vloeijen,
De vlieten, keer op keer, tot zeeën aan doen groeijen;
'k Stap buitlend op de brug, door 't fel gevaar ontzet,
En duisternis en schrik verhaasten ieder tred.
Wanneer de drokke dag door d'avond word vervangen,
En elk een dubbel slot doet op zyn' winkel hangen,
Wanneer de handelaar weêr naar zyn woning snelt,
En op zyn wissels tuurt, en zyne schyven telt,
Als van de nieuwe markt de drokte word verdreven,
Zien wy geheel de stad den dieven overgeven.
Het naarst en gruwzaamst bosch, waar niets de stilte stoort,
Is waarlyk by Parys een hoogst verkieslyk oord.
Wee hem, wie 's avonds ooit, om onverwachte zaken,
Den hoek van plein of straat gedwongen is te naken!
| |
| |
Vier roovers vallen straks van allen kant hem aan;
‘De beurs!’ Sta straks die af, of durf hen stout weêrstaan,
Opdat uw droeve dood, gewis door niets te keeren,
De wreede gruwlen van die schurken moog' vermeêren.
Voor my, ik sluit myn deur, ik kryg in 't slapen lust,
En ik leg ieder dag my met de zon ter rust'.
Maar 'k waag ter naauwernood het kaarslicht uit te snuiten,
Of 't schrikkelykst gerucht belet my 't oog te sluiten:
't Gewapend dievenras doet een vervaarlyk schot,
Doorboort myn vengsterblind en schiet myn raam kapot.
Hier schreeuwt men, keer op keer: ‘Helpt! moord! staat by, myn vrinden!
Dáár: ‘'t Vuur zal 't huis hier naast geheel en al verslinden!’
Ik, door 't geschreeuw verschrikt, en siddrende opgestaan,
Dwaal heel de nacht in 't rond, zelfs zonder hembtrok aan.
'k Zie 't vuur, dat tot de lucht zyn vlammen fel doet blaken,
Welras van gantsch myn buurt een tweede Troje maken,
Waar menig grage Griek, die op een winstje hoopt,
De heete kolen tart, en knap de Trojers stroopt;
In 't eind' haalt haak op haak het brandend dak van boven,
En 't ploft het vuur ter aard', waar wy 't in rook zien dooven.
Ik zoek, noch bleek van schrik, myn woning eindlyk weêr,
Maar 't is reeds helder dag, als 'k in myn kamer keer.
De rust word, wreed, me ontzegd, men schreeuwt my de oogen open;
Helaas! men kan den slaap alleen voor geld hier koopen;
| |
| |
Men moest in een kasteel, waarin 't geraas niet dringt,
Zyn bed zien opgemaakt, van muur op muur omringd.
Parys is wis en waar 't luilekkerland der ryken:
Zy zien het lagchend veld, schoon ze uit de stad niet wyken;
Zy boeijen in hunn' tuin, met groen geboomt' beplant,
Den lieven lentetyd, al droogt de winter 't land;
En, zwelgend staâg den geur van bloemen en van boomen,
Voên ze, in hunn' schoonen hof, hunne aangename droomen.
Maar ik, gedankt zy 't lot! door rykdom nooit geplaagd,
Ik huisvest waar ik kan, en waar het God behaagt.
|
|