| |
| |
| |
De stem der natuur. In drie zangen.
| |
| |
De Fransche dichter zegt: ‘Myn oogmerk was in dezen zang de voornaamste waarheden aan te wyzen van eene algemeene zedeleer', die ten allen tyde het menschelyk harte is ingeprent. De reden, waaröm ik dezelve de stem der natuur noeme, is lichtelyk te gissen. Het beschouwen van de schepping doet het geloof aan het bestaan van God, en het vertrouwen op hem, in ons ontstaan; dit geleid ons tot de deugd; en de deugd, op deze aarde hare belooning niet erlangende, doet ons aan de onsterfelykheid der ziel geloven.’
Men ontmoet in dit dichtstuk, ongetwyfeld, verhevenheid, gevoel en dichterlyken geest; het is gewis de uitboezeming van een deugdzaam hart. Het ware echter te wenschen dat de Fransche dichter in zyn werk meer eenheid, meer samenhang had gebragt, en dat zyn styl naauwkeuriger ware. Wy hebben ons, in onze overzetting, eenige kleine veranderingen veroorloofd, die wy onvermydelyk oordeelden.
| |
| |
| |
De stem der natuur.
Eerste zang.
Het bestaan van god.
ô Gy, door wien de tyd zyn' loop zich zag beschoren,
Die 't ruim heeläl besloeg, toen niets noch was geboren;
Die in uzelv'-alleen, daar niets uw magt ooit stuit,
Den oorsprong en 't bestaan, 't begin en 't eind' besluit!
Uw onverwrikbre troon is voor den mensch verborgen;
Maar door wat wondre magt, door hoe veel tedre zorgen,
Doet ge ons 't verbysterd oog op al uw grootheid slaan!
Wat schouwspel!... ô Natuur! het wyst me uw' Oorsprong aan!
't Is alles aan zyn' wil verbonden;
Myn hart gevoelt hem t'allen stonden...
Maar wie, wat is die God? Hoe dwaas beslissen wy!
Vaak word der menschen drift door ons hem toegerekend!
Ja, geest der waarheid! ja, hoe spoorloos dit ook zy,
't Penseel der dwaling heeft gedrochtlyk u geteekend.
| |
| |
Het bloed stroomt tot uwe eer in dat rampzalig oord,
Alwaar Pizarroos woên, waar Cortez elk deed beven.
Door zinlooze yveraars, door dweepzucht aangespoord,
Wierd eens te Lissabon, te Goa, 't zwaard geheven
Om, in uw' naam, aan 't kroost eene andre leer' te geven
Dan die, door de oudren voorgeschreven.
Dat volk, dat u aanbad, gekweld door dwinglandy,
Waant, door dien dwang misleid, dat ge u slechts wilt doen vreezen;
't Waant u onmenschlyk, wreed, zo zwak als zy te wezen;
Ach, zie hun dwaling aan met teder medely'!
Hoe verre is 't niet van u door dwang ons te overheeren!
ô Neen, door wreed geweld verstaalt gy 't harte niet;
Laat dwang zich door den slaaf doen eeren,
't Is liefde al 't geen uw kroost u bied.
Een ander zoeke uw magt in felle donderslagen;
Verwoesting, ramp op ramp, en duizend wreede plagen
Leere aan 't versteende hart zyn' pligt en uw gebod:
In weldaên, zonder tal, ziet u myn oog, ô God!
Als ons de schoone lente in zoelen daauw doet baden,
De zomer, in gebloemte ryk,
De herfst, met milden oogst beladen,
Ons van de vruchtbare aard' verstrekt ten liefdeblyk;
Of komt de wintervorst der kruiden groei weêrstreven,
| |
| |
Om de aard', thans uitgeput, haar krachten weêr te geven;
Ja, in den ochtendstond, zo treffend en zo zagt,
By 't helder licht des dags en in de koele nacht,
Myn offer word altoos, vol liefde, aan God gebragt,
Wiens aanzyn steeds natuur verrykt met dubble pracht.
Ontelbre werkingen doen, op Gods wys begeeren,
De schepping, de natuur bestaan.
In een onmeetbaar ruim, doet de een de radren keeren,
Waardoor de loop zich vormt van zon, en star, en maan,
Wier wondren, juisten gang, wy als geheimen eeren,
Door 's menschen stikziend oog nooit zéker na te gaan.
Door andre werkingen, zien we uit het diepst der meiren
Dien dichten damp gevormd, die langzaam luchtwaarts trekt,
Om dáár in heilzaam vocht voor de aarde te verkeeren,
Dat, op der bergen top, met glansryk ys bedekt,
Waar steeds de wintervorst schynt, bibbrend, rond te waren,
Het ys tot vocht hervormt; en, daar dees vochten paren
En vlieten naar beneên, word weêr de dorstige aard'
Gelaafd door 't heilryk vocht, dat haar verkwikking baart.
God doet voor zynen troon zyn trouwe dienaars treden;
Door één' geduchten wenk word elk zyn' pligt gezeid;
En zyn onsterflyk kroost, liefde en gerechtigheid,
| |
| |
Baart op zyn' wenk, in 't hart des sterflings, hier beneden,
't Vermaak, waardoor hy juigcht, de smart, waardoor hy schreit.
Terwyl een wreede zorg, in trotsch vergulde zalen,
Der ryken hart verteert, hen naauw' laat ademhalen,
Doet hy in stulp en hut de vreugde nederdalen.
Door hem verkwikt de slaap den braven, rein van hart,
Terwyl door wroeging, angst, door siddring, en door smart,
De booswicht, in de nacht, gestaâg word voortgedreven;
Die, daar hem de eenzaamheid doet beven,
Al hygend waart in 't rond', door wroeging steeds omgeven,
Die hy in 't harte voelt en om zich heen ziet zweven.
God, meer bedroefd dan gram om 's menschen euveldaên,
Doet ter verbetring slechts zyn felle roede ons slaan.
Hy, wrok voên als de mensch..! dit denkbeeld zou hem hoonen:
De kwelling van den haat kan in geen godheid wonen.
De strenge waarheid, die zyn wetten heilig maakt,
Ontsluit voor zyn gezigt het boek van 's menschen leven.
Dáár staat der braven naam, der boozen naam geschreven,
De deugd ons onbekend, de deugd door ons verzaakt,
Het weinig goeds, door ons bedreven,
Ja zelfs de kleinste wensch, hem steeds bekend geraakt.
| |
| |
ô Valsche smeder van de onzinnigste vertogen,
Bedrieglyk redenaar, vaak ‘sterken geest’ genaamd!
Die, daar gevoelloosheid haar' damp rondöm u aêmt,
Het nare beeld des doods, in u, ons stelt voor oogen!
Die zoete eenstemmigheid, die ge in de schepping ziet,
Toont' u van haar bestaan dan de eedle bronwel niet!
Wat schoon uw oog ook moge ontwaren,
Ge ontdekt den Schepper niet van al dit schoon, ô neen!
Ja, dán, wanneer natuur, als door zichzelf bestreên,
Haar felle krachten toont, en, daar zy niets blyft sparen,
Het aardryk splyten doet, de landen scheurt van één,
Het treffend schoon misvormt, dat zy-alleen kon baren,
Dan blyft, in all' die schrikbaarheên,
Uw oog 'er nóch gerust op staren?...
Maar zo de kleinste vouwe uws harte ons ware ontbloot,
Beroofd van 't valsche kleed der trotsche veinzeryë,
Licht zag men dat de vrees, die helsche razernyë,
Het bitterste vergif u staâg in 't harte goot.
Hoe vele elendigen zien wy niet steeds voor oogen
Die, heimelyk bestreên door eindelooze smart,
Van 't yslyk ongeloof het heilloos recht betogen,
Dat zelfs weêrsproken word door hun gefolterd hart!
| |
| |
Wat is 't vooruitzigt zoet voor 't oog van God te treden,
Geleid het pad der eere ons voor zyn' troon! Wat vreugd
Voor d'eedlen sterveling, die hem heeft aangebeden,
Dat God getuignis draagt van zyn verheven deugd!
't Geluk is steeds zyn deel. Als schatten hem omringen,
Hoe ryk is dan zyn hart, daar hy die récht geniet,
Daar hy tot hulp verstrekt aan arme stervelingen,
En daar de erkentenis den reinsten dank hem bied!
Zyn hulp vloeit, onbemerkt, steeds in der schaamlen woning:
God ziet het: dit voldoet: dit strekt hem tot belooning.
Gelaten in den ramp, fier in den tegenspoed,
Ontdekt hy in 't verschiet slechts daarvan 't wreed vermogen;
Met ongefronst gelaat en ongesloten oogen
Zag hy gerust al de aarde ontzinken aan zyn' voet.
In d'afgrond neêrgestort, waar de armoê wreed moet lyden,
Door liefde en vrind verraên, daar álles hem ontvlood,
Ontëerd, verwezen zelfs, en voor altoos ontbloot
Van de achting, die men steeds aan de onschuld toe moest wyden;
Ten kerker neêrgestort, waarin nooit daglicht dringt,
Steeds worstlend met de boei, waarin hy zich zag klinken,
Van ieder wreed verächt, van aller haat omringd,
Gedoemd om tot zyn dood de wrangste gal te drinken;
Op 't krankbed uitgestrekt, waar, met ontvleeschde hand,
De dood, die ras hem treft, zyn' pyl reeds richt en spant,
| |
| |
Knelt hy zyn handen saam en strekt die naar den hoogen.
Wat wondre tooverkracht, wat godlyk groot vermogen!
Hy roept den hemel aan, terwyl hem de aarde ontzinkt,
En al zyn leed vliegt heen, daar uit zyn stervende oogen
Noch een verjongde straal van hoop en blydschap blinkt!
|
|