| |
| |
| |
Leda.
'k Moet dan voor u de cither slaan,
'k Moet, jonge schoone! u dan doen hooren
Waaröm de trotsche en fiere zwaan,
Wier blanke vedren u bekoren,
Niet met dien zangtoon is bedeeld,
Waardoor het voglenkoor ons streelt?
Ik had de fabelbeuzelingen,
Sints langen tyd, vaarwel gezegd,
Het herdersfluitje weggelegd:
Ik kon geen minnelied meer zingen.
Dan, daar gyzelve 'er my om plaagt,
Moet ik uw bede u wel vergunnen;
Hoe zou 'k het mondje iets weigren kunnen
Dat door een teder kuschje vraagt?
In 't zwygend bosch, in schaâuw der boomen,
Waar de Eurotas, langs bloemen heen,
Zyn trage golven voort doet stroomen,
Ging Leda, met den vliet alleen,
| |
| |
Al mymrend, langs zyn groene zoomen.
Welras omvat de klare vloed
Die schoonheên, die elks hart verrukken;
Alreeds scheen haar albasten voet
Het kristalynen vocht te drukken.
Onächtzame! uit het schomlend riet,
Ontdekt een god uw schoone leden;
Ge ontbloot alle uw bekoorlykheden,
En Venus zoon schuilt in deez' vliet!
Maar, schoone Leda kon niets vreezen
Voor hare deugd, in de eenzaamheid,
En echter is een blos op 't wezen,
Een schrik door gantsch haar hart verspreid.
Zy rukte (bloempje en grasje-ontloken!)
Het laatst bedeksel van haar leên;
En, in den klaren vloed gedoken,
En de armen minzaam uitgestoken,
Zweeft zy door 't koele water heen.
Een zwaan vertoont zich aan hare oogen.
Wat blanke vedren, licht bewogen!
Wat schoone hals, zo fier-gebogen!
Ja, Leda, die hem gadeslaat,
Is van verwondring opgetogen:
't Vernoegen siert haar schoon gelaat.
| |
| |
De zwanen zongen ook te voren;
Virgil doet ons dit klaar verstaan;
En onze gaêdloos schoone zwaan
Deed gaêdloos zoete tonen hooren.
Dan zwemt hy, statig, heen en weêr,
En vormt in 't water kring en bellen;
Dan zet hy op een golf zich neêr,
Die, zagt, hem wiegt, in 't voorwaartssnellen.
Dan duikt hy, luchtig en gezwind,
En zwemt van ónder door de stroomen,
En ziet, op ééns weêr opgekomen,
Zich dichter by haar, die hy mint.
Zie, Leda, hoogst verliefd en teder,
Zet zich op 't bloemryk strand ter neder;
De zwaan is daadlyk aan haar zy',
En Leda strykt, langs vlerk en veder,
Haar handjes, minzaam, heen en weder,
En kuschjes, zagt en zoet daarby,
Vervangen staag dees kozery.
Hoe kon dees vogel haar bekoren!
Zyn zang klonk in haar hart, door de ooren;
Elk kuschje had haar drift vergroot;
Zy wenscht den zwaan naby te hooren,
En, zie! hy springt op Ledaas schoot.
| |
| |
Die zege maakt den vogel moedig...
Maar, Leda! wat tooneel! ô goôn!
Door een beweging, vlug en spoedig,
Stelt ze, onvrywillig, klaar ten toon
't Aanminnigst deel van al haar schoon!
De zwaan, (Jupyn, om klaar te spreken)
Richt daadlyk zich in andren stand,
En, schoon zich Leda tegenkant,
Ze is echter ras, met vreugd, bezweken;
En Ledaas boezem, blank en malsch,
Omvlecht de zwaan met zynen hals.
Zy opent, in dit minlyk spelen,
Haar mondje, als haar de vogel kuscht;
Terwyl zy, bevende en ontrust,
Met zwakke hand, hem teêr blyft streelen.
Zyn vleugel, die haar schoonheên dekt,
Trilt, klapprend, door het zoetst genoegen;
Zie hoe zy zich te samen voegen,
Daar ze aan zyn' lust ten doel verstrekt.
Haar kusschen, minder koel, meer teder,
Betoonen haar' ontstoken gloed;
Haar blanke borst zwoegt op en neder:
Begeerte en wellust jaagt door 't bloed;
| |
| |
Daar ze aan haar natgekuschte lippen
Een' kreet van wellust voelt ontglippen.
Vind gy wellicht dees schildery
Te stout van kleur, in schets te vry,
Denk dat de fabel, vlug geschreven,
Myn los penseel heeft voortgedreven.
Ik schilder 't geen zy heeft gezeid;
Doch zy vergat ons óók te melden
Dat laster en kwaadsprekendheid,
Door gantsch het waereldrond verspreid,
Elk Ledaas minnary vertelden.
Het zwanenvolk, na dit verhaal,
Dacht de eigen eer zich waard' te wezen,
Zyn trotschheid was in top gerezen,
Het snoefde op zulk een zegepraal.
De vrouw is ydel, wuft van zinnen:
'Er was noch water, stroom, noch vliet,
Waar alle jonge zwemsters niet
De zwanen zochten, om te minnen.
Het voorbeeld kwam ten hemel af;
Maar 't schelmsche godendom, verbolgen,
Schoon 't ons het slechtste voorbeeld gaf,
Wou door geen menschen 't na zien volgen.
| |
| |
Jupyn, die alles had doordacht,
Zag van dien smaak 't gevaar voor oogen:
De zwaan, de zangkunst ras onttogen,
Derfde, in den zang, geheel haar kracht.
|
|