| |
| |
| |
Therzirus aan Pamira.
Doorgloeid van fellen brand, die onuitbluschbaar blaakt,
Die in de groef der wang den heeten traan doet droogen,
Die van myn smeltend hart een' gloênden vuurklomp maakt,
En door myne adren vlamt en vonkelt uit myne oogen;
Ja, met den scherpsten schicht, die ooit den boog ontvlood,
Door Venuszoon gegriefd, ten offer aan zyn moeder,
Voel ik me in liefde ontvonkt, voor alle schets te groot,
En de ongedoofde brand blaakt ieder uur verwoeder.
Neen, nimmer is die drift, zo dikwerf u gemaald,
Naar waarheid u geschetst met eigenaartig teeken:
| |
| |
Waar toch 't penseel geleend en waar de verw gehaald,
Wier kracht op 't zielloos doek myn liefde kon ontsteken?
Neen, ze is geen koestrend vuur, geen zoele zonneschyn,
Wiens schuingeschoten vlam verkwiklyk is in 't gloeijen,
Maar, ze is een heete toorts, die van de middellyn
Me een zee van zengend vuur door 't krimpend hart doet vloeijen.
Ach, dat een nieuwe naam, een nooitgesproken woord
Het schetschen van myn' gloed slechts eens naar eisch gelukte!
Dat ik den scherpen pyl, door wien ik wierd doorboord,
Opdat gy 't moordtuig zaagt, een oogenblik me ontrukte!
Pamira! dat myn mond, op uwen mond gekneld,
Myn vuur u voelen deed, als gy myn' adem voelde!
Dat ieder heete zucht, myn blakend harte ontsneld,
Uw hart in liefde ontstak en my uw koelheid koelde!
Pamira! welk een droom!... Goôn! dat ik 't hopen dorst!
Dat ik haar lippen drukte en aan haar' boezem rustte!
Ja, myn verliefde ziel vloog over in haar borst,
Terwyl ik stervend streelde en zielloos noch haar kuschte!
Waar hebt ge, ô wreede min! myn' zwakken geest vervoerd?
Strekt ge óók uw kracht dan uit tot op de ontstelde zinnen?
| |
| |
Gy hebt myn borst ontvlamd en myn verstand beroerd,
En doet met lyf en ziel en hart en geest my minnen.
Ja, ik-alléén bemin; ja, ik slechts voel de smart
Waarby geen foltring haalt, hoe fel en wreed ze ook schyne:
De min versaamde, ô schrik! uit aller minnaars hart
Het vuur, dat hen doorgloeide en stortte 't in het myne!
Ja, Venus! wees voldaan: het offer, u gebragt,
Is u en zyner waard', door wien het wierd ontstoken;
Ik, die de liefde ontvlood, de schoonheid heb veracht,
Voel in 't verteerend hart haar eeuwig recht gewroken.
Wanneer, ondoofbaar vuur, dat al myn bloed verpest,
Dat my versmelt, verzengt! wanneer toch zult gy smooren?
ô Dorst, die my versmacht! wanneer word gy gelescht?
En, lang vervlogen rust! wanneer word gy herboren?
Hergeef me in 't eind' myn rust, die 'k u ten offer gaf,
Pamire! en stil de pyn, die lang my, langzaam, griefde;
Verkeer in 't wenschlykst loon myn nooitgevoelde straf:
Bedrieg de wraak der min door uwe wederliefde.
Voel, voel dit kloppend hart, dat gy-alleen doet slaan;
Aanschouw dit zwak gestel, door u zyn sterkte onttogen;
| |
| |
Doorgrond myn mymrend brein; ontmenschte! staar my aan:
Lees in myn kwynend oog de zege van uwe oogen.
Ik adem slechts door u, beschikster van myn lot!
Myn leven, dat ik vloek, heeft slechts om u noch waarde;
Gy zyt myn troost, myn hoop, myn hulp, myn heil, myn God!
Niets ken ik buiten u, in hemel noch op aarde.
Gy zyt alleen myn wensch, ô bron van al myn pyn,
ô Troost in al myn' ramp, uit u slechts voortgerezen!
Geen hemel, zonder u, kan me ooit behaaglyk zyn,
En de afgrond zou, met u, my zelfs bekoorlyk wezen!
|
|