Proeve van minnezangen en idyllen. Deel 3(1805)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 79] [p. 79] Aan Lucina. Dikwyls sta ik opgetogen, Door myn' tedren gloed bewogen, Spraakloos voor uw sprekende oogen, En besluitloos in 't vermaak: Duizende bekoorlykheden Stralen van uw schoone leden, Geene stelt myn drift te vreden, Geene lescht my, als ik blaak, Daar ik, steeds op nieuw bestreden, Steeds naar nieuwe zege haak. [pagina 80] [p. 80] Wat het eerst myn min te toonen? Of die roode, volle konen, Of die lippen, die my troonen, Of dien boezem, die my tart? Alles daagt me om stryd tot kozen, Dan dat mondje, rood als rozen, Dan die wangen, mild in 't blozen, Dan dat teder zwellend hart, Daar uw oog my noch, in 't pozen, Door zyn lonkjes 't meest verwart. 'k Durf uw' mond geen kuschje wyden, Of uw wangen, die 't benyden, Lokken my, als van ter zyden, Door hun kleurend inkarnaat: 'k Sta verlegen: wat te pogen? Wat te kiezen? wat te mogen? 'k Zwelg met steeds verdolende oogen, Maar myn drift blyft onverzaad', Tot ik, gantsch myzelv' onttogen, Blindlings me in uw schoonheid baad. Vorige Volgende