Proeve van minnezangen en idyllen. Deel 2
(1802)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
[pagina 71]
| |
Mirtillis en Aline.
| |
meris.
Keert uwe vrolykheid dan nimmer weder, lieve Aline? zal uwe zwaarmoedigheid dan nimmer einden? Gy zingt den goden geen loflied, noch gy verheugt uw' gryzen vader.
aline.
Myn toestand is myzelve onbekend. Myne schoone kudde heest niets bekorelyks voor myne oogen, en myne stem heeft hare welluidendheid verloren. Och, lieve vader! slechts de eenzaamheid kan my troosten.
meris.
De vreugde zal dit doen, Aline! Maak u gereed: spoed u naar het veldfeest, dat men aan gindsche zyde der rivier zal geven. De veldjeugd des gantschen omtreks is 'er op genood, en gy met haar, lieve Aline! Maak u gereed: versier u met uw rozenkleurig jakje, met blaauwe lintjes getooid; vlecht uwe schoone lokken, en plaats uw gevlochten hoedje op dezelven.
aline.
Myn rozenkleurig jakje?... Och, lieve vader! laat | |
[pagina 72]
| |
my slechts by u blyven: het veldfeest zal my niet vermaken.
meris.
Dan zal het u verstrooijen. Ga 'er heen, Aline! de zon spiegelt zich reeds in den vliet; de nachtegaal verbergt zich reeds weder in het diepst der bosschen en ontzegt ons gehoor zyn schel gezang. De daauwdropjes droogen reeds op de verkwikte struikjes en de koelheid des ochtends is voor de verkwikkende warmte des dags geweken. Onze veldjeugd is gereed: begeef u met haar naar het feest, aan gindsche zyde der rivier. - Aline ging. Zy kleedde zich; niet in haar rozenkleurig jakje, welks verlies zy zo zeer beweende, daar zy hare rust met hetzelve had verloren, maar in een goudgeel jakje, dat het verlorene in schoonheid evenaarde. Zy ging met de veldjeugd harer streek naar den oever, en de vlugge herders roeiden de schoone herderinnen, zingende, over de rivier. Het gezigt derzelve maakte de herinnering aan het geen, waaraan zy eindeloos dacht, levendiger in Alines geest. Zy zag den stouten bespieder weder, die hare ontbloote schoonheden beloerde, die haar vervolgde, toen zy zyn gezigt ontvlood, en dien zy echter niet kon haten. Men kwam, huppelend, in het groenend veld, waar het feest zou worden gehouden. Ieder herdersknaap vervoegde zich by zyn meisje, en koutte en wandelde met haar. Hier zag men Assalion zyne Cinthia de losgesprongen lokken opvlechten; daar zag men Erinus den halsdoek zyner Dirce, die in het stoeijend loopen was verschoven, recht plooijen; gints strikte Pigma- | |
[pagina 73]
| |
lion het hoedje zyner Mirta haar onder den hals vast; en verder zag men Mizis de zandkorreltjes uit Pirrhaas schoentjes schudden; Aline slechts hield zich met zichzelve bezig, en had zich op een' grasheuvel nedergezet. - De menigte groeide allengskens aan: tallooze schoone herderinnen en vlugge herders vervulden 't veld; tallooze kleine spelletjes openden den aanvang van algemeener vermaak; tallooze schoone stemmen vervulden de lucht: ieder bragt iets toe tot de algemeene vreugde, slechts Aline niet. Nu kwam Mirtillis, van Felanus verzeld, op de plaats der vreugde. Mirtillis drong met rasse blikken hier en ginds in het gedrang; hy bespiedde ieder schoone, die aan de zyde van haren herder dartelde en koutte: hy sloeg naauwkeurig acht op ieder groepje, van schoonen gevormd, die elkander kleine geheimen vertrouwden; hy zag alle de meisjes, het zyne niet. - ‘Och!’ riep hy tot Felanus, zich tot hem spoedende: ‘ik zie haar niet; uw ontwerp is mislukt: zy vermoedde het oogmerk, en ontrukt zich aan myne oogen!’ Felanus schaarde de menigte ten dans, en Aline, die niet geloofde zich langer aan het vermaak te kunnen onttrekken, plaatste zich gantsch aan het einde van den geschaarden rei. De twaalf herders, tot het vormen van toongeluid verkoren, bragten hunne pypen reeds aan den mond; de overige herders vatten reeds de zagte handjes hunner schoonen, omslingerden haar middel, en de voetjes der herderinnen schenen reeds op de grasjes te zweven, toen Felanus, met het rozenkleurig jakje in de hand, naar een' heuvel vloog, stilte en aandacht verzocht, en zich tot de gantsche menigte richtte. ‘Die | |
[pagina 74]
| |
gene der schoone herderinnen, welke dit rozenkleurig jakje, met korenbloem-blaauwe lintjes doorregen, past, zal twee der beste schapen, uit myne kudde, ten geschenke ontfangen.’ Alle de meisjes sprongen toe en wilden het jakje passen, slechts Aline stond roerloos en was verbleekt, als het sneeuwwitte rokje, dat om hare beentjes fladderde. ‘Ik zie haar niet!’ riep Mirtillis luid, na op nieuw alle de herderinnen te hebben aanschouwd. Zyne stem was tot in Alines hart gedrongen: zy staarde hem aan, zy herkende hem, gaf een' gil, en haar bestorven gelaat wierd rozenkleurig, als het jakje, dat Felanus opgeheven in zyne hand hield. ‘Zy is het!’ riep Mirtillis, zich tot haar spoedende: ‘zy is het!... Och, beminnelyke onbekende! ik zie u dan weder! kom, geef my de rust te rug, die gy myn hart onttoogt; vernietig myne ontroering, die vermeerdert, nu ik u weder aanschouw; doof het hevigbrandende vuur, welks kracht ik niet kende vóór ik u ontdekte; of doe my dit alles tot eene bron van vreugde zyn. Beloon myne liefde met uwe liefde; laat my het rozenkleurig jakje om uwe leden rygen, en, zo het u past, ontfang dan, niet de twee beloofde schapen van Felanus, maar myne gantsche kudde, myn hut en myn hart.’ Aline beefde; onwillige ontroering vermeesterde haar geheel, en blos op blos overdekte haar gelaat. Zy zag Mirtillis in de oogen en sloeg beschaamd de haren weêr nederwaarts. ‘Hy is het, die my bespiedde!’ zeide zy tegen zichzelve. | |
[pagina 75]
| |
mirtillis.
Myne trouw zal myne liefde evenaren, bekorelyke onbekende! ieder dag zal nieuwe vreugde met zich voeren, ieder oogenblik zal my u vuriger doen beminnen, en myn geluk zal zonder grenzen zyn. Maar, zo een onverbiddelyk hart deze schoone gestalte bewoont, zo gevoelloosheid zich aan uwe bekorelykheden paart, dan zal myn ongeluk het geluk in uitgestrektheid evenaren, dat uwe liefde my kan verschaffen.
aline.
Waaröm hebt gy de vreugd myn hart ontrukt? Waaröm hebt gy myne oogen verboden u onbeschroomd te aanschouwen? Stoute bespieder! waaröm vermeerdert gy myne schaamte door in ieders byzyn my te doen blozen?
mirtillis.
Och, godin van myn hart! hoe ontsteekt ieder woord uit uwen betooverenden mond my in heviger liefde! Hoe verrukkend zyn de blosjes, die uw gelaat versieren, en hoe streelend is het verwyt, dat gy my doet hooren!
aline.
Waaröm ontroosde gy toch myn jakje aan de plaats, waaraan ik het vertrouwde? Waarom ontroofde gy my myne rust, en het genoegen, dat myn hart bewoonde?
mirtillis.
Algoede goden! zou het mogelyk kunnen zyn!... Ik heb u uwe rust onttogen, bekorelyke onbekende! gy onttoogt my de myne: uwe rust is in myne handen, myne rust in de uwen, wel nu! laat ons nimmer elkander verlaten, opdat wy ons beider rust niet ontvlieden. | |
[pagina 76]
| |
aline.
Hoe verleidend is uwe taal!
mirtillis.
Och, geef gehoor aan de uitboezeming myns harte! Bekorelyke onbekende! laat het vuur, dat gy in my ontstaakt, my niet verteeren; genees de wonde, welke gy my sloegt, en hervorm de smart, welke gy my baarde, in gadelooze vreugde.
aline.
Wie zou u kunnen weêrstaan?
mirtillis.
Gy weêrstaat my niet!.. Goden! goede goden! hoc zal ik myn geluk verdienen! ieder omhelzing, waartoe my de liefde spoort, zal een loflied op uwe goedheid zyn. ‘Aline!’ riep de landjeugd harer streek, verwonderd. ‘Mirtillis!’ riep Felanus, verheugd: ‘uw geluk is myne vreugde.’ - ‘Aline!’ riep Mirtillis, zich in hare armen werpende; ‘Mirtillis!’ riep Aline, en drukte hem aan haar hart. De landjeugd van beider streken geleidde hen weldra naar Hymens altaar, en Felanus bezong hunnen echt. |
|