Proeve van minnezangen en idyllen. Deel 2
(1802)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
Mirtillis en Aline.
| |
mirtillis.
Ongevoelige natuur! waarom spot gy met myne smarte? waarom vertoont gy u in uw schitterendst praalgewaad, daar de droefheid my verteert en de tranen myne wangen bevochtigen? Leg af, die glinsterende schoonheid: zy heeft niets bekorelyks voor myne oogen. Verberg u achter donkere wolken, gy koesterende zon! uwe stralen kunnen my niet meer verwarmen. Vliedt van my, gy, schoonheden der natuur! dat de aarde met cenen donkeren sluijer worde overtogen, opdat niets myne tranen zie, niets my, in myne droefheid, hoone.
felanus.
Weldadige goden! hoe ontzagverwekkend en schoon zyn de gewrochten van uwe handen! Wat doet gy ons gelukkig zyn, indien wy gelukkig willen wezen; indien de beminnelyke deugd de hobbelige paden van ons leven verëffent, en den grievenden doorn zyne scherpte ontneemt! Och, dat door ieder booswigt de schoonheid der natuur opmerksaam wierd gade geslagen, dat hy de weldaden zag, waarmede gy ons | |
[pagina 36]
| |
overlaad, de deugd zou hem bekorelyk zyn, en de erkentenis zou hem haar doen beöefenen.
mirtillis.
Hoe bitter is het leven, als folterende smart ons hopeloos doet lyden! Waartoe, wreede goden! schenkt gy ons het leven, als de smart het ondragelyk maken moet? waartoe doet gy ons lyden, als gy ons de middelen ontneemt tot stilling onzer pyn?
felanus.
Mirtillis!... Mirtillis! van waar deze hemeltergende morring? Mirtillis, myn vrind! waar zyn uwe zinnen?
mirtillis.
Ik heb hen verloren met myn hart.
felanus.
Zinnelooze! zyn de goden meer wreed voor u dan voor my? Geniet gy minder het bekorelyk gezigt over deze groenende akkers, gindsche schilderächtige bergen, en deze beschaduwde dalen? Ontevredene! is uw grond minder vruchtbaar dan de myne? is uwe kudde minder schoon dan de beste uit deze streken? Mirtillis, myn vrind! ben ik uw vrind minder dan voordezen?
mirtillis.
Ik koester niets; geen vrindschap, geen godsdienst, geen gevoel voor de schoone natuur. Ik had slechts één hart... het is my onttogen.
felanus.
Gy bemint? ô waardste Mirtillis! gy zyt ten top- | |
[pagina 37]
| |
punt van uw geluk! niets is streelender, niets is be korelyker dan de liefde! Wie is zy? hoe heet uwe schoone? welke naam zal in myne zangen naast den uwen pronken, als wy u naar Hymens altaar zullen geleiden?
mirtillis.
Spot gy met myne smart? Is dit de vrindschap, waarop gy roemt? Felanus! poogt gy noch myne grenzenlooze droefheid te vergrooten?
felanus.
Hoe!
mirtillis.
Ken ik haar dan, dat wreede, schoone meisje, dat my myn hart onttoog? ken ik haar' naam? weet ik de gelukkige streek, die haar tot woonplaats verstrekt?
felanus.
Ontwar my deze raadselächtige woorden.
mirtillis.
Ik zal. Ik wil beproeven of het waar zy, wat gryze Tithazus my, onlangs, zeide; ik wil zien of het de smart zal verlichten, als men die zynen vrind verhaalt. Hoor, Felanus! ik ben verliefd, smoorelyk verliefd, en het meisje, dat my in min ontstak, is my onbekend, en zy, zy kent myne liefde even weinig.
felanus.
Zyt gy dwaas? kent gy niet alle onze schoonen? wie is zy? de blonde Atlante? de bruine Niza? de schoone Sélinde? of de bekorelyke Mélicée? | |
[pagina 38]
| |
mirtillis.
Geen van haar. Ik ken haar niet; doch hare schoonheid overtrest die onzer schoonste herderinnen. Ik beschreef Dorilas hare oogen: zy waren die zyner Glycère; ik schetste Filemon de schoone lokken, die langs haren sneeuwwitten hals golfden: zy waren die zyner Fryne; hare volle wenkbraauwen waren die van Eucharis, beweerde Dorimond; haar blos was als die van Dathia, wilde Filetas; Deukalion zeide: dat haar mond die zyner Celia was, en Kleantes zwoer, dat haar boezem den boezem van Lesbia geleek. Maar geen verëende in zich alle hare schoonheden.
felanus.
Is het dan slechts eene inbeelding van uw verhit brein? Bestaat zy wel, deze dochter van de godin der liefde?
mirtillis.
Ja, zy bestaat. Hoor, Felanus! en beklaag myn ongeluk. Het zyn thans agt smartvolle dagen, dat ik langs onze vruchtbare velden wandelde; het was noch ochtend; de lucht was onbeneveld, en de warmte der zon was koesterend, als op het midden des dags; hare stralen op de daauwdroppen, die het jeugdig groen bedekten, gericht, vormden dezen tot duizend-kleurige diamanten. Ik wandelde langs de vrolykvlietende rivier, die aan het westelyk uitëinde dezer streek haren loop begint, en haren oorsprong ontleent van het verkwikkend vocht der gindsche bergen. De vrolyk dartelende vischjes sprongen boven het water uit, en ploften 'er weêr in neder. Zy schenen zich | |
[pagina 39]
| |
met my te willen vermaken, daar zy den vloed telkens, door hunne dartele sprongen, beroerden, als ik my 'er in wilde spiegelen. Ik wandelde voort; eensslags bevind ik my aan eene kromte, waar de rivier zich verdeelde; eensslags zie ik (Goden! wat gezigt!) een meisje, blank als het feestgewaad onzer herderinnen, als wy Ceres offeren, bekorelyk als de liefde, en schoon als de natuur. Zy baadde zich in den vloed. Hare schoone, blanke leden, door geen wangunstig bedeksel voor my verborgen, waren geheel ontbloot voor myn betooverd oog! Alle de kleine bewoners vanden vliet schenen zich rondöm haar te verzamelen, en bewonderden met my hare schoonheid; het water scheen. trotsch te zyn, dat het haar verfrischte; het golfde lieflyker om haar heen, en klotste met aangenamer geluid dan elders. Felanus! welke gewaarwordingen, my te voren geheel onbekend, gevoelde ik in deze oogenblikken! de eene verdrong de andere! ‘Goden!’ riep ik eindelyk, stamelend, uit, terwyl myne oogen onbewegelyk op deze onbekende schoone bleven staren. Myn geluid had my verraden: zy ontdekt my, geeft een' luiden gil, terwyl haar gantsch gelaat met rozengloed wierd overtogen, en vlugt in alleryl. Ik wil haar volgen, met wat oogmerk, is my onbekend. Ik loop door den vliet, ik kom aan de overzyde en struikel over hare kleederen. Ik neem die op, ik spoor haar na, doch, vergeefs! zy was myn oog ontvloden! Ik dwaal rond door streken, my geheel onbekend; ik verdool in schoone bosschen, die niets aanlokkelyks voor my hadden; ik spoedde voort langs vruchtbare velden, die myne aandacht niet tot zich trokken; vergeefs! ik | |
[pagina 40]
| |
vond haar niet. Ik keer te rug; geen zonnestraal verguldde den draauwdroppel, geen vischje dartelde in den vliet, geen vreugde bewoonde myn hart. Ik bemin, ik aanbid, en het voorwerp myner liefde is my onbekend! niets blyft my van haar over, dan de kleederen, die ik aan het strand ontroofde'... Waar zyt gy, schoone onbekende? waar zyt gy? vertoon u aan myn oog. Dat rozenkleurig jakje, met korenbloem-blaauwe lintjes doorregen, is in myne handen. Kom het te rug vorderen, dat het uw middel weder verfiere, en het de kuschjes op uwen boezem te rug kaatse, waarmede ik het heb overladen!
felanus.
Gy zult haar herzien.
mirtillis.
Wie? deze engel, in wie alle de schoonheden der natuur zyn verëenigd? Kent gy haar, Felanus? Och! wat zoud gy gelukkig zyn! Bevredig myn ongeduld: kent gy haar? wie is zy? waar is zy? zeg het my, opdat ik tot haar yle en myne liefde aan hare voeten uitstamele!
felanus.
Gy zult haar herzien. Ik zal een vrolyk veldfeest geven, waarop ik niet slechts alle jeugdige bewoners onzer streek, maar al de jeugd des gantschen omtreks zal doen noodigen. Gy zult alle de herderinnen aanschouwen, die dit vruchtbare oord bewonen; uw meisje zal zich onder haar bevinden, en zekerlyk zult gy haar herkennen. | |
[pagina 41]
| |
mirtillis.
Haar herkennen? Och, schoon ik myne oogen sloot, myn hart zou zeggen: daar is zy!
felanus.
Geef my dat rozenkleurig jakje, met blaauwe lintjes doorvlochten, geef het my. Zodra het veldfeest zal zyn begonnen, spring ik op eenen heuvel, en roep tegen de herderinnen in het rond: ‘Wie dit schoone jakje past, krygt uit myne kudde twee der schoonste schapen.’
mirtillis.
Dat myne gantsche kudde uwe vrindschap kon beloonen!
felanus.
Gy zult haar zien, gy zult haar uwe liefde ontdekken, zy zal u niet kunnen weêrstaan; wy zullen u naar Hymens altaar geleiden, en Felanus zal uw' echt bezingen.
mirtillis.
En Mirtillis zal de goden zegen en voorspoed voor u afsmeeken. |
|