Proeve van minnezangen en idyllen. Deel 2
(1802)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
[pagina 28]
| |
Haar aanloklyk schoone mond
Slaakt het zoetst geluid;
En alleen de taal van 't hart
Boezemt ze altoos uit.
't Is een schuldelooze lagch,
Die haar aanzigt siert,
Waar de bruine lok, rondöm,
Fraai en dartlend zwiert.
Als zich eens myn gretig oog
Hals- en borstwaarts keert,
Trest een boezem myn gezigt,
Die 't albast trotseert.
Onder deze schoone borst
Slaat een teder hart,
Hoogst gevoelig voor de deugd
En voor 's naasten smart.
't Is in haar dat ik, vereend,
Deugd en schoonheid vind;
Doch, 't geen 't meest me in haar bekoort,
Is, dat zy my mint.
|
|