Proeve van minnezangen en idyllen. Deel 2(1802)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Licidas. Mag ik tot Zelime nadren, Daadlyk ben ik in myn' schik; Plaats ik my aan hare zyde, Groeit myn vreugd elk oogenblik; Kusch ik haar, dan is geen herder Zo vernoegd en blyde als ik. Doch wat men ook vreugd moog' noemen, Myne vreugd streeft die voorby: Myn genoegen is onschetsbaar, Kuscht Zelimes mondje my; Beiden zyn dan even teder: Zy als ik, en ik als zy. [pagina 22] [p. 22] Als slechts geen dier kwade luimen, Die ze, als ieder meisje, heeft, Haar verdrietig, norsch, doet wezen, En haar vreugde en min weêrstreeft, Dan, dan baart zy me al 't genoegen Dat slechts liefde en schoonheid geeft. Dan, dan lonken my hare oogjes Teder aan, en 'k vlieg terstond, Gantsch betooverd door de lonken, Die haar oog naar 't myne zond, Aan haar' boezem, aan haar harte; 'k Hecht myn' mond op haren mond. Dan, dan kusch ik hare lippen, Hare kusschen myne weêr; 'k Wring myn tong dan in haar mondje, En Zelime, als ik, zo teêr, Raakt met hare tong de myne, En 'k gevoel myzelv' niet meer! [pagina 23] [p. 23] Dan, dan maken duizend kuschjes, Wier geneugt' geen weêrgaê heeft, En die steeds elkaêr vervangen, Dat myn gantsche ligchaam beeft; 'k Weet dan niet of ik die roove, Dan of zy die zelf my geeft. Vorige Volgende