Proeve van minnezangen en idyllen. Deel 2
(1802)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[pagina 3]
| |
De dwaasheden der stad. | |
amintor.
Spoeden wy ons voorwaarts, jonge bewoners dezer gelukkige streken! Spoeden wy ons voorwaarts naar de bekorelyke vallei, waar gryze Alcidemon zo vaak ons gehoor aan zyne stem boeide; waar hy ons vermaakt en leert door zyne schoone verhalen en zyne nutte lessen. Spoeden wy ons voorwaarts, jeugdige bewoners dezer streken! Alcidemon spoed zich ook naar gindsche bekorelyke vallei.
alcidemon.
Treedt nader, jeugdige bewoners dezer streken! plaatst u onder de verouderde dennen, die dit aanlokkelyk dal beschaduwen. Heden zal ik, op uw' streelenden aandrang, weder met u spreken. Met het zelfde genoegen waarmede gy my hoort, zal ik u weder iets verhalen en u pogen te leeren.
silenus.
Wy zyn geplaatst, achtbare Alcidemon! wy luisteren. Onze oplettende aandacht zal de kleinste beweging en het geringste gerucht verhoeden. Wy luisteren: niets zullen wy hooren dan uwe stem en het geblaas der verkoelende zefirs, die om de schoone lokken onzer herderinnen dartelen. | |
[pagina 4]
| |
alcidemon.
ô Myne kinderen! dankt de algoede goden eindeloos voor uw geluk. Verre van de stad en hare verpeste lucht verwyderd, zyt gy met hare dwaasheden onbekend. Dezen zal ik u heden schetsen en dezen zullen u doen zien hoe gelukkig gy u moogt noemen.
menalion.
Kunnen wy ongelukkig zyn, daar wy het voetspoor trachten te volgen, dat gy betreed?
alcidemon.
Een monster, een wreedäartig monster, onverbiddelyk wreed en onverwinbaar magtig, voert dáár het gebied. Natuur, geweten en deugd zwygen, als het zyne vervarelyke stem doet hooren; men noemt dit gedrocht: vooröordeel.
alexis.
Nimmer weêrgalmde de echo dit woord in onze streken.
alcidemon.
Laten wy steeds dit gedrocht uit ons midden weeren, en wy zullen steeds gelukkig zyn. ô Myne kinderen! verliest nimmer de aanbiddelyke deugd uit het oog. De ondeugd waart eindeloos om u heen, en sluipt ter gelyker ryd in uw hart, als gy de deugd 'er uit laat vlugten. Zó leeft men in de steden: deugdeloos en snood, bedriegelyk en wantrouwend. Men vermomt zich achter een huigchelkleed en wil schynen het geen men niet is. Men pleegt gruwelen in den naam der deugd, en snoodheden noemt men rechtvaardig; gewoonte billykt | |
[pagina 5]
| |
het wanbedryf en wetten straffen het niet. Van daar, myne kinderen! van daar het monster, dat men vooroordeel noemt. Deugd en ondeugd, door elkander verward, kan men niet meer onderscheiden. Men moet het vooröordeel eeren, schoon het gruwelen doet bestaan: gewoonte billykt die, en noemt die rechtvaardig.
idas.
De ongelukkigen!
alcidemon.
De liefde, dat streelend geschenk der goden, de bezielster van ons leven, de bewerkster van ons geluk, bewerkt dáár niets dan rampspoed. Men rukt de gelieven van elkander, men werpt hen in armen, van wier omhelzing zy gruwen, en men huwt hen aan het voorwerp van hunnen haat. 'Er baten geen zuchten, 'er baat geen geween; het vooröordeel dondert met zyne vreesselyke stem, zyn geschreeuw verdooft elke tedere inspraak, en, wee ook den geen, die het alvermogend monster zou durven wederspreken!
chromis.
ô Myne lieve Bauchis! wat geluk dat wy geen stedelingen zyn!
alcidemon.
Deze word alöm geroemd, gene van elk veracht; niet om zyne deugden, niet om zyne snoodheid, neen! slechts om zynen rykdom, slechts om zyne behoefte. De deugdzame nooddruftige strekt ten speeltuig aan den snooden ryken. Ja, myne kinderen! het wanbe- | |
[pagina 6]
| |
dryf der ryken is deugd, de deugd der behoeftigen is misdryf.
erik.
Dat zy tot ons komen, deze ongelukkigen! wy zullen hen gastvry in ons midden ontsangen.
alcidemon.
Die dwazen! voortgezweept door eene inbeelding, die zy eerzucht noemen, bestaan zy allerlei sporeloosheden. Dezen verheffen zich, ten koste van alles, wat hen weêrstaat of hindert, tot eenen zogenaamden eeretrap; anderen stellen hunn' roem in roekelooze baldadigheid, die zy dapperheid noemen. Door een eenig woord in zinnelooze gramschap ontstoken, doorbooren zy het hart van hunnen vrind, en stellen zich in gevaar van door hem te worden doorboord. Genen beschimpen elkander in dikke boekdeelen, met drogredenen opgevuld, om het verkeerd verstaan eener lettergreep, of het eigendunkelyk uitleggen van een woord; en duizend dwaasheden, van dien aart, noemen zy eerzuchtig.
melibeus.
Is dan dezen sporeloozen het geluk onbekend, dat tevredenheid met anderen en zichzelven ons verschaft?
alcidemon.
De woekerzucht is by hen een der meest aangebeden goden; men ontziet niets om deze verfoeijelyke drift te voldoen, en dit is hunne meest geliefkoosde bezigheid. Hun vrekkig hart zwoegt rusteloos naar het bezit van schatten, die zy nutteloos verkwisten, of | |
[pagina 7]
| |
steeds ophoopen zonder 'er gebruik van te durven maken; het geld is hun god, en die verblinden ontdekken niet dat het hun ongelukkig doet zyn.
hylas.
Dat zy tot ons komen: wy zullen hen leeren, dat tevredenheid de grootste rykdom is.
alcidemon.
De ydelheid word alöm aangebeden. Godsdienst en menschenliefde zyn herssenschimmen, die voor praal en verkwisting moeten wyken. Men verbrast het vermogen van weduwen, en zwelgt van het zweet der weezen. De eenvouwdige, stille natuur heeft niets aanlokkelyks voor deze dwazen; luidruchtig verspil en wellustige danssen zyn de eerste vermaken hunner dagelyksche feesten. Schatten verkwist men in een oogenblik, en zyn' behoeftigen broeder ontzegt men eene liefdegift, schoon zyne smachtende gade sterft en zyne kinderen van honger omkomen. Geestbedwelmende dranken wiegen hen eindelyk in een' matten slaap, en het opgaan der zon is vreemd aan hunne oogen. Dus verkwisten zy hun leven, eindeloos het vermaak nasporende, en nergens de ware vreugde vindende. ô Myne kinderen! laat ons hen beklagen! hoe veel elendiger zyn zy dan wy! hoe weinig mangelt aan ons geluk! De natuur, zó goed, zó weldadig, bedeelt ons, moederlyk en gul, met hare streelende gunsten. De koesterende zon bestraalt onze akkers, en verkwikkende regen bedaauwt onze velden; wy oogsten, ongestoord, de vruchten, die wy zaaiden, en ons vee vergast zich, onbekrompen, aan de malsche grasjes onzer weiden. De dwang rukt hier geen harten van el- | |
[pagina 8]
| |
kaêr, die de liefde heeft verbonden, en de minnenden storten geen tranen dan die der vreugde. Wy kennen geen verschil van stand, daar de trotsheid vreemdelinge by ons is; wy helpen onzen broeder als de krankte hem zyn vee ontrooft, of de storm zyne vruchten verwoest; niemant is hier arm, állen zyn wy ryk, daar wy niets begeeren. Dwaze eerzucht doet ons geen sporeloosheden begaan, noch wil ons boven onzen broeder doen uitmunten; woekerzucht is ons vreemd, en ydelheid is ons onbekend. Geen wellustige tooi ontsiert de schoonheid onzer herderinnen, en de deugd zit by elk onzer vermaken vóór. - ô Myne kinderen! dankt eindeloos de goden voor uw geluk. Verre van de stad en hare verpeste lucht verwyderd, zyt gy met hare dwaasheden onbekend, en leeft gy gelukkig. |
|