| |
| |
| |
's Konings begrafenis.
(4 april 1849.)
't Geschut barst los. De doffe donders knallen
En buldren door den omtrek heen.
't Is of de slagen, een voor een,
Op Neerlands krimpend harte vallen.
't Is geen triomf, dat daavren door de lucht,
Geen zegegalm, geen overwinningsteeken;
Het is een smart, die zich niet uit laat spreken,
Maar uit metalen monden zucht.
Hoor! dorp en stad en tempeldom en toren
Vertellen 't klagend aan elkaar
Met koopren klanken, hol en zwaar,
Wat Neerlands staatshulk heeft verloren.
| |
| |
't Is geen gejuich, geen blijde welkomstgroet,
't Is de uitvaartzang, het zijn de kerkhoftoonen;
't Zijn stemmen, ook voor vorsten op hun troonen,
Die 't klokgeklepel hooren doet.
Zie! wat gewoel, wat onafzienbre scharen,
Wat bont gedrang langs markt en gracht,
Wat riddertooi en wapenpracht,
Zoo ver de scheemrende oogen staren!
Maar 't is geen vorst met kroon en veldheerstaf,
Door 't juublend volk op 't heldenschild gedragen:
Niet dan een lijkkoets is die staatsiewagen;
Die optogt is een togt naar 't graf.
Stil, doodsch en stil, in spijt dier duizendtallen,
Drijft statelijk de volkszee voort;
Slechts wordt somwijl een snik gehoord,
Of zien we een traan uit de oogen vallen.
Stil, 't hart in rouw, nog dieper dan 't gewaad,
Volgt arm en rijk uit steden en uit vlekken
Den breeden sleep, die 't lijk ter rust gaat strekken...
Wél, wél hem, die zoo slapen gaat!
| |
| |
o, U werd veel - te veel u opgeladen,
U, 's Konings rijkgetooide baar!
Wat weegt ge aan lof en eere zwaar!
Wat draagt ge een oogst van lauwerbladen!
Tel, tel, die 't mag en wien hun aantal heugt,
De feiten op, door 't heldenzwaard bedreven,
De stralen roems, die schittrend hem omgeven,
En zoo veel stille Christendeugd.
Hoog steeg zijn roem uit dal en heuvelstreken. -
Gij, Pyreneën! langs uw top
Ging de ochtendluister prachtig op,
Waar 't middaglicht uit aan zou breken;
Gij, Viersprong! zaagt het rijzen van den glans,
Die d'adelaar deed deinzen voor zijn stralen;
Gij, Hasselts veld en Leuvens lage dalen!
Gij zaagt die zon ten middagtrans.
Hoog klonk zijn lof. Niet slechts in marmren wanden,
Ook op der schaamlen legersteê
Sprak menig hart voor hem een beê
En vouwden zich voor hem de handen.
| |
| |
Waar wees hij ze af en liet hen hulploos gaan,
Die 't schreijend oog om deernis op hem sloegen?
Hij gaf hun brood, en - meerder dan zij vroegen -
Ook, bij de weldaad, nog een traan.
Dat is de Vorst, dien wij ten grave leiden,
De krijgsman met zijn heldenmoed,
De vader, voor zijn kindren goed,
De koning en de Christen beiden...
Nog eenen tred... daar staat ze stil, de schaar;
Daar gaapt het graf... daar daalt hij langzaam neder...
Hij daalt alleen... wij keeren snikkend weder...
o God! wat valt dat scheiden zwaar!
Sluit, sluit u los, gewijde grafgewelven
Van Nassaus onbevlekt geslacht!
Een naneef klopt. Sluit los! Hij wacht,
Hij vraagt een rustplaats voor zich-zelven.
Neen, schimmen, die ten raadslag zijt vergaârd!
Vreest geen ontwijding van uw stille woning:
't Is Tweede Willem - Neerlands Tweede Koning:
Die naneef is zijn plaats hier waard.
| |
| |
Hij zeeg in 't graf. 't Gewelf wordt digt gesloten. -
o God, die op ons nederziet!
Verlaat het rouwend Neerland niet,
Noch tweeden Willems landgenooten.
Geef in den zoon - ons dierbaar zoo als hij -
Een koning weer, een voorbeeld aller troonen,
Een steun des rijks, een vader onzer zonen:
Met deze bede keeren wij.
|
|