| |
| |
| |
Stukjes,
tot den afval van Belgie betrekkelijk.
| |
| |
Avondbede in december 1830.
Reeds zinkt de graauwe nevel neer;
Reeds vlugt hij, zonder groet of lach,
Het avonduur slaat telkens eer:
Daar is hij reeds, de winternacht,
't Is buiten ruw. Geen star of maan
Verlicht het dikbewolkt azuur;
De wind togt in het haardsteêvuur,
Het water klotst, de takken slaan,
De sneeuw, die uit het Noorden stuift,
Giert tegen 't venster aan.
| |
| |
Wat kommer heeft u 't hart bekneld,
Gij moeder, die daar zwijgend zit,
Maar met gevonwen handen bidt!
Waar is die zielzucht heen gesneld?
IJlt hij de beê ten hemel voor,
Die uit mijn binnenst welt?
Hoor toe! wat kletst die hageljagt!
Wat dwarlen bui en vlagen rond!..
Waar zwerft gij nu langs vreemden grond
Op voorpost of op buitenwacht;
Waar doolt gij, wakkre jongen! thans
In 't snerpen van den nacht?
't Besluit was kloek: 't was kloek en goed:
Het harte sloeg mij fier en hoog,
Al zwol mij ook een traan in 't oog;
Ik zegende uw ontvlamden moed;
'k Herkende in 't bruisen van uw drift
Mijn eigen bruisend bloed.
| |
| |
De nood klom hoog: verraad, geweld
En razend oproer braken los:
Daar stondt gij in den krijgsmansdos,
Minervaas armen uitgesneld;
Gij reikte 't laatst vaarwel ons toe
En toogt naar vest en veld.
't Besluit was kloek, het schouwspel schoon!
De koning sprak; de dagvaart klonk;
Het land stond op; het wapen blonk,
Het blonk voor regt en wet en troon;
Wie strijden kon, trok heen ten strijd',
En ook mijn bloed - mijn zoon.
Wat stuift die sneeuw! wat loeit die wind!..
Verhoor, o God! vergeef den zucht,
Die uit ons krimpend harte vlugt:
Bewaar - bewaak ons dierbaar kind:
Gij weet, o God! - wij weten 't niet -
Waar hij zich thans bevindt.
| |
| |
Misschien... wat schrikbeeld grijnst mij aan!
Daar loert, terwijl hij eenzaam waakt,
De sluipmoord, die van verre naakt,
Uit hol en schuilhoek opgestaan;
Daar vlamt een kling, daar dreigt een vuist,
Sta, sta, verrader! nader niet!
Is 't nog te weinig, dat ge uw vorst
Op 't vaderharte trappen dorst,
Dat ge eed en eer en pligt verriedt?
Valt ge als een lage roover aan,
Die uit de struiken schiet?
Waak, jongen! waak! het roer gereed!
Gescherpt het oog! gespitst het oor!
Gij hebt geen eerlijk vijand voor,
Die krijgsmans wet en pligten weet;
Maar horden, zonder eer en tucht,
Van bloeddorst valsch en wreed.
| |
| |
Waak, jongen! waak! en, als het slaat,
Het vreeslijk uur van schrik en strijd,
Doe blijken van wat bloed gij zijt!
Bewijs aan 't uitgespat verraad
Hoe trouw gij land en koning mint -
Hoe diep gij de ontrouw haat.
Hoor toe! was dat geen horenschal?
Is dat geen trom?.. Daar waait de vaan!
Voort, wakkre jager! op! vooraan!
Dring door! sta onverschrokken pal!
Brand los de bus, beproef het zwaard,
Wat loeit die wind! hij huilt, hij fluit!
De buijen staaplen op elkaâr!
Waar zwerft gij, lieve jongen! waar?
Het zweet breekt van den angst ons uit!
Waar is van nacht u 't stroo gespreid,
Waarop gij de oogen sluit?
| |
| |
Rampzaalgen, die uit helsch vermaak,
Uit boozen moedwil, stad en land
In jammren steekt en oorlogsbrand!
De tranen op de moederkaak,
De zorgen van het vaderhart,
Zij ook - zij roepen wraak.
Gedenk dat, jongen! hoor dien kreet,
En als gij voor uws konings regt
Het bandelooze rot bevecht,
Dat wet en pligt met voeten treedt,
Denk dat gij 't ook te straffen hebt,
Voor wat het ons misdeed.
Hoor, God hier boven! hoor die beê!
Te gruwzaam heeft het boos gespuis
De rust verjaagd uit hof en huis,
Den slaap van ieders legersteê:
De vaders bidden luid om wraak;
| |
| |
Ja, 't noodweer huilt, de hagel slaat,
Maar rustig, jongen! God regeert!
Hij heeft den blik niet afgekeerd;
Hij weet waartoe ge in 't wapen staat;
Hij heeft het zwart bedrijf gezien:
Hij duldt geen strafloos kwaad.
Ten strijd' dan tegen 't helsch verbond,
Gij, werktuig in een hooger hand!
Het geldt den vorst en 't vaderland,
Het geldt den dierbren moedergrond:
Neen, 'k wilde tot geen prijs, mijn zoon!
Dat ge op uw post niet stondt.
Neen, neen! als weer in 't blij verschiet
De dag der hoop ons tegenblinkt,
En 't lofgezang ten hemel klinkt
Bij 't schaatren van het zegelied:
Dan, jongen! miss' men onzen naam
Bij Neerlands reddren niet!
| |
| |
Maar Gij, genadig Opperheer!
Vergeef, in 't wagglen van den staat,
Aan 't ouderhart zijn eigenbaat:
Wij smeeken uw ontferming neer:
Bewaar den vorst, behoed het rijk
En - geef ons kind ons weer.
|
|