Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 136] [p. 136] De liefde op het ijs. De wintervorst vierde zijn lusten den toom, En vloerde met schotsen het meir en den stroom; De veldvreugde ruimde voor de ijsvreugde plaats, En meirtjes en stroompjes weerkaatsten de schaats. Schoon Elsje, een boerinnetje, poezel en malsch, Verloor in het zwenken de boot van haar hals, En Koenraad, de flinkste gezel van het oord, Ontdekt die, en raapt die, en rijdt er meê voort. ‘Wat deert u, schoon Elsje!’ zoo vraagt hij alras, Terwijl zij al schreijende zoekt langs den plas. ‘Mijn bootje (zoo snikt zij) helaas, ben ik kwijt: Het viel in de sneeuw of, misschien, in een bijt.’ [pagina 137] [p. 137] ‘'t Was wis van een vrijer, tot meerder verdriet?’ - ‘Neen, 't was van mijn moeder: ik kreet anders niet.’ - ‘Kom, wisch maar uw traantjes: wij vinden 't wel weer; Leg op maar, en zoek maar de baan op en neer.’ Zij rijden en glijden en snijden door 't ijs, En ijlen en zeilen het spiegelpad grijs; Hij snort haar vooruit met een zwierenden zwaai, En vangt haar weer op met een krassenden draai. Zij wiegen en vliegen het baantje ten end', En zwenken op eens van het ijs in de tent; Zij klinken en drinken en leggen wat aan En waaijen en zwaaijen op nieuw langs de baan. Maar 't schaatsje van 't meisje glipt los van haar been: Zij struikelt, en stuift als een sneeuwvlokje heen; De knaap ijlt haar na, en heft ze op met een til, En zoent, waar het zeer doet, de pijn wel weer stil. Nu slingert ze al voort en al verder met hem, De handjes in handen, al vaster van klem; De kou maakt haar boutjes en kaakjes wel stijf, Maar innig toch voelt zij geen kou in het lijf. [pagina 138] [p. 138] Zij poozen en kozen: hij vleit haar een blos, Terwijl glipt er nogmaals een schaatsje weer los; Hij bindt en herbindt het, en weifelt en fleemt, En vraagt en verkrijgt, en begeert nog, en neemt. De landjeugd reed af en het maanlichtje klom, En Koenraad gaf Elsje haar bootje weerom, En gaf haar een ring en een kusje zoo teer!.. Maar ging met haar hartjen, en nooit gaf hij 't weer. Vorige Volgende