Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 133] [p. 133] De jagtpijl. Lydia, de schoonste schoone, Die zich spiegelde in den stroom, Was de lust van aller oogen En der knapen zoetste droom. Zonder schelpkoets, was zij Venus, Die den koelsten zin bekoort; Zonder fakkel, 't minnewichtje, Dat het hardste hart doorboort. Maar zij paarde schuwe koelheid Aan haar oogverlokkend schoon; Maar zij smaadde Venus gunsten En 't gezag van Venus zoon. [pagina 134] [p. 134] Eens zat ze onder 't loof verscholen, En het golfje van den vloed En het bloempje van den oever Speelden dartlend aan haar voet: Eensklaps vliegt een pijl, in 't snorren, Door haar vlechten in de lucht, En een gil van 't siddrend meisje Volgt hem luidkeels in zijn vlugt: Eensklaps stort een jonge jager, Schutter van 't verdoold geweer, Door haar luiden kreet getrokken, Aâmloos aan haar knieën neer: ‘Ik, ik wondde u!’ riep hij hijgend: ‘Dat der goden wraak mij straff'!’ Maar het meisje sust zijn zorgen, 't Meisje wischt zijn tranen af. ‘'k Zie toch’ roept hij, teeder vleijend, ‘U met schaamte en wroeging aan, 't Zij ge, tot vergifnisteeken, Mij een kusje toe wilt staan.’ [pagina 135] [p. 135] 't Meisje duldt, de jager neemt het, En hij neemt er meer en meer, En hij knelt haar in zijne armen, En zij biedt geen tegenweer. De avond viel: zij snelden beiden Naar het eigenst vlekje heen: Beider harten zijn vereenigd, Beider hutten worden een. Al de landjeugd schoolt te zamen, Alles fluistert, klein en groot, Dat het minnewichtje zelve 't Pijltje van den jager schoot. Wat dan wilt gij, stugge schoonen, Roekloos zijn gezag weerstaan? Amor leent om u te treffen Zelfs de pijlen van Diaan. Vorige Volgende