Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 123] [p. 123] Blandine. De winter blies hagel en sneeuw op het land: Blandine stond blij als een bloempje te pronken; De lente steekt loover aan heester en plant, Blandine zit bleek en in droefheid verzonken; Zij lachte, bij 't rouwen der velden, van vreugd, Nu zit zij en schreit, nu natuur zich verheugt. Wat gingen de buijen des winters haar aan? Lizander zat teer aan haar zijde te kozen. Wat zijn haar de bloemen, die rondom haar staan? Zij zit nu alleen bij haar bloeijende rozen. Des winters beminde Lizander haar teer; 't Werd lente: de ontrouwe bemint haar niet meer. [pagina 124] [p. 124] Geen sneeuw op de velden, geen ijs in den vloed Doen minnende harten verkleumen en trillen: De liefde zet zielen en zinnen in gloed, Laat razen de buijen, zoo nijdig zij willen; De liefde geniet, als de schepping ontbeert: Dat heeft in den winter Blandine geleerd. Natuur strooi haar schatten in overdaad uit: 't Is bar zonder liefde, 't is ledig op aarde; Laat groenen en geuren het loover en 't kruid, De schepping ontleent aan de liefde haar waarde; Geen rozen zijn schoon, die de liefde niet kleurt: Dat heeft in de lente Blandine bespeurd. Vorige Volgende