Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 119] [p. 119] Agathis. Agathis ging langs de hagen Van de digtbegroeide laan, Waar de takken, zwaar beladen, Meer met vruchten dan met bladen, Vol van roode bessen staan. Keer op keer, in 't voorwaarts snellen, Bijt ze een trosje van de heg, En laat weer het steeltje glippen, En wischt weer haar zoete lippen, En zweeft verder langs den weg. [pagina 120] [p. 120] Faunus die, in 't loos bespieden, 't Lieve mondje, snoepensgraag, Tros aan trosjen af zag happen, Sloop gebukt, met stille stappen, Langs den andren kant der haag. Eensklaps, toen zij weer wou plukken, Rijst hij schichtig van den grond, Eensklaps, eer zij 't kon ontloopen, Scheurt hij tak en bladers open En hij kust haar op den mond. Agathis vloog gillend huiswaarts En zag telkens om met schroom; Echter dacht ze, al vlood zij verder: ‘'k Miste 't kusje van den herder Voor geen ganschen bessenboom.’ Vorige Volgende