Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] Aan Filira. Wat tooit ge, met benijde vingren, Die schoone vormen schooner op? Wat vlecht ge blaadje, bloem en knop, Om 't fladdrend rokje rond te slingren, Terwijl ge 't hair met loof borduurt, En spieglend in het vlietje gluurt? Hou op! de tooi, waarmeê ge u siert, Verbijstert en verblindt mij de oogen! Hou op! zoo ge eens nog schooner wierdt!... Ik zou niet langer 't harden mogen. Hou op! mijn boezem jaagt... Niet meer, Of aamloos zwijm ik voor u neer. [pagina 116] [p. 116] Waartoe die dartle tooverpracht? Of eerde ik niet genoeg uw magt? Beheerscht gij niet genoeg mijn zinnen? Spaar, spaar die praal, mijn liefde een hoon: Gij maakt welligt u meerder schoon, Maar nooit kan ik u meerder minnen. Vorige Volgende