Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9
(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
C.
Maar als Godstempelzuilen schokken
En 't vuur verstrooid ligt op 't altaar..?
D.
Ja, driewerf banger 't heilloos wrokken
Van priester- tegen priesterschaar.
A.
Onze oudren kenden al die plagen,
Dat bang krakeel van kerk en staat.
B.
Voor ons heeft blijder uur geslagen:
Wij kennen kerk- noch burgerhaat.
C.
Geen beulen meer, die vierschaar spannen;
Geen houtmijt, geen schavotten meer!
D.
De Tweedragt-slechts is uitgebannen:
Aan God - den hoogen God zij de eer!
te zamen.
Aan God - alleen aan God zij de eer!
| |
[pagina 94]
| |
A.
Maar als de storm is afgedreven,
En 't zonlicht weer de velden tooit..?
B.
Dan ademt alles vreugd en leven,
Dan lacht natuur zoo blij als ooit.
C.
En schoon er takken nederhangen,
Die scheurden van 't gesplinterd hout..?
D.
Het veld heeft zaden opgevangen,
Geworpen van het schuddend woud.
A en B.
En 't vruchtbaar zaad is opgekomen;
De spruiten dekten de aard' met groen;
De twijgen wiesen aan tot boomen:
Het bosch verkreeg een nieuw plantsoen.
C en D.
Dat is de kweekhof, dat de stichting,
Waarvoor het plegtig feestuur slaat;
De tempel, waarin 't outer staat
Voor godsdienst, waarheid en verlichting:
| |
[pagina 95]
| |
Dat, broedren, is de vrucht van 't zaad!
te zamen.
Dat is het zinbeeld onzer stichting!
Zoo wrocht Gods liefde goed uit kwaad!
Recitatief.
Met eerbied zag Euroop dien kweekhof bloeijen;
Hij werd de plaatse waard, die hij besloeg;
Mogt soms een vlaag nog door zijn toppen loeijen,
De vruchten rijpten, die hij droeg.
Ja, scheurde de aarde en schoot de bliksem vlammen,
't Plantsoen bleef wortlen in het onweer en d'orkaan,
En gaf een cijns van ongekromde stammen,
Die als pilaren in Gods tempelkoren staan.
Aria.
Nu reikt het langgescheiden loover
Al meer en meer tot een;
De takken buigen weerzijds over
En over kloven heen.
| |
[pagina 96]
| |
Vermengd en door elkaar geweven,
Zal 't oude bosch en 't nieuw plantsoen
Ons kroost de dubble schaduw geven
Van 't zaamgewassen groen.
Koor.
Hij koom', hij koom', de blijde stond,
Waarop wij hopend staren,
Dat allen zich op d'eigen grond
Om 't eigenst outer scharen,
En zie in gunst de Hemelheer
Op 't Hem geheiligd schouwspel neer!
|
|