Gezamenlijke dichtwerken. Deel 7-9(1856)–Hendrik Tollens– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 84] [p. 84] Dichtregelen, door een der kinderen opgezegd. Wie onbekend met tegenspoed, Gewiegd in weelde en overvloed, Geen denkbeeld heeft van aardsche smarte, Hij heft niet, om zijn beter lot, De handen telkens op naar God Noch looft Hem met een gloeijend harte: Hij waant wat hem geschonken is, Zijn wettig deel en erfenis, Die niemand regt heeft hem te ontrooven; Hij denkt niet, in zijn rijk satijn, Dat ook de pij zijn kleed kon zijn, En alle zegen komt van boven. [pagina 85] [p. 85] Maar wie, na tranen van verdriet, De zon der vreugde klimmen ziet, Hij voelt behoefte, God te danken; Hij stort in vurig lofgeluid Het kloppend harte telkens uit, Al is 't met zwakke kinderklanken. Wij heffen tot uw hoogen troon, Weldadig God! dien kindertoon En staamlen, om uw gunst te prijzen; Wij zagen, uit den nacht van druk, Het lagchend zonlicht van 't geluk Vertroostend aan de kimmen rijzen. Buigt, buigt de knietjes, zwak en teer, o Kindren, voor den Vader neer, Die nooit zijn kindren heeft vergeten, Maar ons - dat niet elkeen ontving - De waarde van zijn zegening Door 't kennen van 't gemis deed weten. [pagina 86] [p. 86] Wij vallen, bron van alle goed! U lovende om die gunst te voert, Een traan - een blijden traan in de oogen; Wij loven, als de dag ontwaakt, Wij loven, als de nacht genaakt, Wij danken, dat wij danken mogen! Vorige Volgende