| |
| |
| |
***
Nu was de kelk mij volgeschonken
Met aardsch geluk en aardsch genot;
Ik had, met warmen dank aan God,
De zoete dropplen opgedronken...
Daar ving de wentling aan van 't lot!
Er klom, na zoo veel blijde dagen,
Nog menig blijde dag ten trans:
Mijn hart verjeugdigde in dien glans...
Daar ratelden toen de onweersvlagen:
Langs puin en stopplen staar ik thans.
Maar, schoon de storm, in 't nederploffen,
De kroon mij van de slapen reet,
Ik kromde 't hoofd niet onder 't leed,
Hoe pijnlijk nu in 't hart getroffen.
Een kracht - de Hemel stond me bij:
Ik had die zielskracht niet in mij -
Een hooger hulp daalde op mij neder;
| |
| |
Nog dankte ik, met een diepen zucht,
Voor lentebloem en zomervrucht,
In 't plondren van het najaarsweder;
Ik hief het bloedend hart omhoog
Naar Hem, die tot mij nederboog,
En 't was of uit de hemelsferen
De troosttaal op mijn lippen kwam:
De Heere gaf, de Heere nam:
Geprezen zij de naam des Heeren.
Maar gij, die ook mijn bitter kruis
Met al de mijnen meê moest dragen;
Die ook uw deel hadt aan de slagen,
Die nederploften op mijn huis;
Gij, die het moedergraf zaagt delven,
Die 't broeder-lijk ten grave bragt,
Hadt ge ook - gij ook nog lijdenskracht,
Toen 't onweer insloeg bij uzelven;
Toen ge ook - beminnende en bemind -
Den kerkhofgraver met zijn spade
Een kuil zaagt delven voor uw gade,
Een groef er neven voor uw kind;
| |
| |
Toen ge ook - gij, in de vaag van 't leven -
Het plettrend wigt te torschen kreegt,
Dat loodzwaar op mijn schoudren weegt,
Wat bijstand God mij heeft gegeven,
En hoe veel vaster jaar op jaar
't Gebeente wervelt in elkaar..?
Hebt ge ook met uw nog zwakker pezen,
Van uit der jammren kneuzend wigt,
Het jeugdig hoofd omhoog gerigt,
En Hem, die gaf en nam, geprezen?
Ja, vreeslijk knalde slag op slag
Na 't juichen van uw bruiloftsdag;
Van rondom trok u 't onweer nader.
Daar staat ge nu, berooid en bloot,
En telt uwe offers aan den dood,
Gij broeder, zoon en gade en vader,
Daar doolt gij nu van graf tot graf
Uw eenzaam voetpad op en af. -
Waar zijn ze nu, de tooverschimmen,
De beelden van geluk en vreugd,
Die schittren in het oog der jeugd
| |
| |
En lokkende uit de verte klimmen..?
Och, jonge lijder! al te ras
Kent gij 't bedrog van 't goochelglas!
Moog, Hemel! moog uw hulp hem schragen!
Geef, geef hem, wat Gij gaaft aan mij;
Hij heeft nog meer het noodig, hij,
Wiens schouder nog zoo min kan dragen:
Hem viel slechts korte vreugd ten deel;
Ik, ik genoot zoo lang - zoo veel!
o, Mogt hij met de handen zamen,
De knie gebogen, 't hart omhoog,
Hoe zwaar de last hem wegen moog,
In onderwerping mij beschamen!
o, Mogt hij - van den slag verdoofd,
Te ruw gewekt uit al zijn droomen -
Gelaten van den schrik bekomen
En staamlen - arm en uitgeroofd -
De Heer heeft vroeg terug genomen:
Toch zij des Heeren naam geloofd.
|
|