| |
| |
| |
Ter bruiloft van mijn zoon mr. H.P.J. Tollens en mejufvrouw C.C. van Marle.
Dikwijls is het feestgedruisch
Uit mijn woning opgestegen,
Als des Hemels rijkste zegen
Neergedaald was op mijn huis;
Als ik, in mijn vreugd verloren,
Met den dank in 't vol gemoed,
Weer den eersten welkomgroet
Aan een kind te meer deed hooren:
God! dan was mij 't leven zoet.
Laat beweren, zij, die 't weten,
Dat op aarde een vreugd bestaat,
Die 't genot te boven gaat,
| |
| |
Telkens als wij vader heeten...
Neen! wat uit Gods volheid vliet',
En mij ruim werd toegemeten,
Hooger vreugde ken ik niet.
En zou nu het welkom zwijgen,
't Welkom, dat ik telken keer
Juichend klinken deed weleer?
Zou ook nu mijn dank niet stijgen
Voor een dierbaar kind te meer? -
't Ruischend welkom vloeit u tegen:
Welkom als ons eigen bloed!
Dochter, neem den vadergroet,
Neem den ouderlijken zegen,
Stroomende uit mijn vol gemoed.
Welkom! tree in al uw regten;
Wees een schakel in den kring
Die hunne armen om ons vlechten.
Welkom, welkom in hun rij!
Menig zuster, menig broeder
Roept u welkom toe, als wij.
| |
| |
Kind, ons even waard als zij,
Neem de liefde van een moeder,
Neem er 't hart eens vaders bij.
Jongen, die me op nieuw aan 't leven
Met een snoer te meerder bindt,
Die ons weer een dierbaar kind
In de lieve bruid komt geven,
Innig als ons kroost bemind:
Jongen, die mijn schat op aarde
Nu vermeerd hebt en vergroot!
Hou de lievling wel in waarde,
Waar ons hart zich voor ontsloot:
Blijf haar minnen tot den dood.
o, Leg op haar zwakke schouders
Nooit het wigt van 't naberouw:
Jongen! ze is niet slechts uw vrouw,
Ze is een dochter van uwe ouders:
Blijf in lief en leed haar trouw.
Wee u, kondt gij 't ooit vergeten
Welke pligten ge op u naamt!
Wee u, stondt gij ooit beschaamd
| |
| |
Voor de vierschaar van 't geweten!
Jongen..! Maar waar dwaal ik heen?
Wees niet angstig, beef niet, lieve!
Vrees niet, dat de hand u grieve,
Thans uw gids, uw steun alleen.
Vrees niet, waar uw pad moog leiên,
(Thans met nieuw gebloemt' bestrooid)
Dat hij vroeg of laat of ooit
Doornen daarop uit zal spreiên:
Die zijn oudren nooit deed schreijen,
Doet gewis zijn vrouw het nooit.
Zie! ik wil voor hem u zweren,
Dat hij nooit een droppel gal
Noch u 't lief in leed verkeeren;
Dat hij de opgenomen schuld
Nooit zal loochnen of verzaken,
Maar u 't leven zoet zal maken,
Zoo als gij 't hem maken zult.
God verhoor' het! - Vreugdeklanken,
Juicht, zoo luid als ooit weleer!
| |
| |
'k Heb een dierbaar kind te meer;
'k Heb Gods goedheid weer te danken.
Welkom, welkom, dierbaar kind,
Nieuw geschenk van 's Hemels zegen,
Die ons achttal brengt tot negen,
En me op nieuw aan 't leven bindt! -
't Hart van liefde en vreugd doordrongen,
Zoek ik woorden voor 't gevoel,
Maar de woorden zijn te koel,
Schoon in zangmaat opgezongen.
‘Welkom! welkom!’ anders niet
Wil mij 't kloppend hart ontstijgen;
‘Welkom! welkom!’ juicht mijn lied:
Alle flaauwer toonen zwijgen.
't ‘Welkom! welkom!’ haalt u in:
Welkom bij mijn dierbre panden!
Broeder- zuster- oudermin
Strenglen u in liefdebanden...
Schalt het en weergalmt het, wanden:
‘Welkom, kind van 't huisgezin!’
|
|